Clementine

Tegen etenstijd op de derde woensdag van de lente wist Clementine al dat het zou gaan vriezen.

Het was haar haar. Haar slecht geknipte, waanzinnig krullerige, steeds meer verblekende, lange rode haar. Haar haren waren altijd de eerste die wisten dat de weergoden de warmte uit de lucht zogen zodat de temperatuur tot onder het vriespunt kon dalen.

Ze wilde net een hap nemen van een dikke homp pain au levain, belegd met zoetzure peer en een plakje rijpe brie de Meaux, toen ze het geknetter voor het eerst hoorde. Het was het geluid van één enkele krul die door de droge koude lucht nog sterker ging krullen. Het was bovendien een hard geluid. Ze sprong op van schrik en stootte bijna het glas nieuwe Peine-champagne om waar ze net een slokje van had willen nemen.

Ze kon nog net op tijd haar wankelende champagneglas grijpen. Op dat moment hoorde ze dat ook haar andere krullen een voor een begonnen te knetteren, totdat haar hele kapsel zeker een paar centimeter korter was.

Deze dag was toch al slecht begonnen met een geknapt elastiekje van haar favoriete slipje en een uitgedroogd croissant je bij het ontbijt. En nou dit nog! Het werd vast een rampzalige dag! Het werd vast een rampzalig jaar!

Maar toen dacht Clementine al niet meer aan haar haar. Vorst in Saint-Vincent-sur-Marne op de derde woensdag van de lente zou een ramp betekenen voor Maison Peine. En zonder dat hadden ze al genoeg problemen.

“Papa!” riep Clementine. Ze likte een klodder brie van haar vinger en riep toen nog eens: “Papa!”

Haar vader, al een ramp op zich, zou wel boos op haar worden als zij hem dit vervelende nieuws vertelde. Maar eigenlijk verwachtte ze niet eens dat hij antwoord zou geven. Met een diepe zucht stond ze op. Het leek wel alsof het de laatste tijd erger met hem was geworden. Hij was altijd al een ruziezoekende, grofgebekte, mopperende bemoeial geweest, maar vroeger ging hij in elk geval pas na een lange dag hard werken naar Le Bois, de locale tabac. Tegenwoordig verdween hij steeds vroeger naar de kroeg en liet het grootste deel van het werk in hun champagnehuis en de zorg voor hun kostbare wijnen aan Clementine over.

“Papa!” riep Clementine naar boven. Ze stond halverwege de met zonlicht bespikkelde trap van het enorme kasteel Peine. “Papa!” Maar ze had het gevoel dat Olivier er niet was, zoals de laatste tijd wel vaker het geval was. En dus zou ze de strijd met de vorst zonder hem moeten aangaan.

Toen ze het huis verliet, hikte ze even van angst (en van de zoetzure peer). Dit was immers een van de vele cruciale momenten in de wijngaard. Na de winterse inactiviteit kwam de opwaartse sap-stroom in de stengels van de wijnranken weer op gang; de doden stonden op het punt op te staan uit hun graven. Het laatste dat de Peines nu konden gebruiken, was dat het opstijgende levenssap van de toekomst in de aderen van de wijnranken zou bevriezen. Ze dacht terug aan de verschrikkelijke vorst in de lente van twee jaar geleden. Die had hun een derde van de oogst gekost en dat jaar hadden ze geen druppel vintagewijn kunnen maken, alleen hun traditionele brut. En dat hadden ze alleen maar kunnen doen omdat Olivier de champenoise manier van mengen zo goed in de vingers had.

Bij de gedachte hieraan zong Clementine zachtjes een melodieus: ‘La-la-la’. Ze stak snel de binnenplaats over. Haar minipaardje Cochon begon vrolijk te bokken toen hij haar stem hoorde. Zijn kleine onbeslagen hoefjes klepperden met een gedempt geluid op de keien. Hij vond het altijd heerlijk als ze in paniek raakte. Maar Clementine schudde haar hoofd en beet op haar lip. Ze had nu geen tijd voor paniek. Ze moest alles op alles zetten om haar druiven te beschermen. Maar allereerst moest ze de enige twee, nog overgebleven medewerkers van de wijngaard zien te vinden: een tweeëntwintigjarige eeneiige identieke tweeling. Helaas waren ze hun loon amper waard. Ze vermoedde dat ze samen slechts één stel hersens hadden. Maar wat ze wel hadden, was veel spierkracht en dat was precies wat ze nu nodig had. Ze zouden snel moeten werken om de kleine kacheltjes, de chaufferettes, op tijd tussen de wijnranken neer te zetten om de vorst te weren.

“Kom van jullie luie kont af, stelletje vette nietsnutten!” snauwde Clementine tegen de grote, blonde, dikke leeghoofden Jean-Claude en Jean-Luc. Ze zaten in het moestuintje achter de wijnmakerij een sigaret te roken en uit een fles zonder etiket te drinken. “Het gaat vriezen. We moeten alle kacheltjes buiten zetten.”

Terwijl ze dat zei, kropen haar krullen nog dichter tegen haar hoofdhuid aan, als slakken die zich snel terugtrokken in hun huisje. Andere vignerons hadden nog geen notie van de dingen die komen gingen. Waarschijnlijk waren de andere wijnbouwers van plan die avond gezellig tv te gaan kijken of samen met een stel vrienden een kaartje te gaan leggen. Maar Clementine droeg het bewijsmateriaal niet alleen op haar hoofd, ze proefde het ook op haar tong: de scherpe smaak van een ophanden zijnde ramp. Die kleurde haar wangen rood, verstopte haar poriën en riep de onderhuidse irritatie op die zich altijd dicht onder de oppervlakte bevond.

“Schiet eens op, ik betaal jullie niet om hier een beetje longkanker te liggen krijgen!” schold ze op de twee bepaald niet schuldbewust kijkende mannen. “Ik betaal jullie om te werken!”

Jean-Claude – of Jean-Luc, ze kon hen nooit uit elkaar houden – keek eerst naar zijn tweelingbroer en toen naar haar, met een minachtende blik en op elkaar geklemde kaken. “Nee hoor, dat doe je helemaal niet,” zei hij op een lijzig toontje en nam vervolgens een luidruchtige trek van zijn sigaret. “Je betaalt ons helemaal niet. Al twee weken niet. Je pa moet nog steeds met ons loon over de brug komen! Dus tenzij je ons geld geeft, mag je die stomme kacheltjes in je eentje buiten zetten!”

Clementine probeerde haar wanhoop niet te laten blijken. Ze had wel geweten dat ze krap bij kas zaten. René van het benzinestation had al geklaagd dat ze achter waren met betalen en ook de telefoon was weer eens afgesloten. Ze hadden al eerder financiële problemen gehad. Wie niet? Maar kon het echt zo zijn dat ze zo weinig geld hadden dat ze niet eens het schamele loon van deze twee incompetente luilakken konden betalen? Als dat zo was, had ze echt een probleem. Ze kon immers niemand anders om hulp vragen? Olivier had geen echte vrienden en had ook al lang geleden het contact met alle buren verbroken.

Ze keek over de wijnstokken heen naar het naburige chclteau Geoffroy. Haar hart deed pijn toen ze dacht aan Benoït Geoffroy, die ze al een half mensenleven kwijt was. Nee, er zou geen barmhartige Samaritaan langskomen om de Peines te helpen: tegenwoordig konden ze alleen nog maar hulp krijgen door ervoor te betalen. Ze keek naar de domme tweeling en overwoog heel even om hen te smeken haar gratis te helpen, maar had geen idee hoe ze dat moest doen. Daarom begon ze te stampvoeten en te vloeken, maar daar lachten ze alleen maar om.

“Weet je, als er geen knoppen aan de wijnstokken komen, zullen er ook geen druiven zijn. En als er geen druiven zijn, komt er ook geen champagne. En als er geen champagne is, is er helemaal geen werk meer voor jullie. Hebben jullie daar al aan gedacht?”

Jean-Claude en Jean-Luc stonden op en smeten tegelijkertijd hun sigarettenpeuken tegen de muur van de wijnmakerij. Toen hij dat zag, stampte Cochon met zijn hoefjes en zwaaide woedend met zijn staart. Als hij groter was geweest dan de gemiddelde boerderij-hond, zou dat misschien angstaanjagend zijn geweest, maar nu moesten de domme broers alleen maar harder lachen.

“Wat maakt dat nou uit?” vroeg een van de twee broers amechtig toen hij uitgelachen was. “Volgend jaar om deze tijd zal dit allemaal wel eigendom zijn van Moet of van Veuve Clicquot of van de ouwe Joliet. Maak je toch niet zo druk! Waarom ga je niet naar Le Bois? Dan kun je samen met Olivier een stuk of zeven glaasjes pastis nemen. En neem je hengsten vriendje maar meteen mee.”

Ze begonnen weer dom te lachen. Clementines wangen werden rood van woede. Cochon voelde dat en begon opgewonden achter haar rug heen en weer te draven. Hij vond haar woede nog leuker dan haar angst.

“Maak dan maar dat je wegkomt, stelletje sukkels,” riep ze met woedende gebaren. “Nu meteen! Ik hoop dat jullie ballen er vannacht af vriezen!”

“Dat hopen we ook van die van jou!” riep Jean-Luc of Jean-Claude. De beide mannen strompelden over de binnenplaats, hielden zich aan elkaar vast en gierden van de lach. “Die van jou zijn immers veel groter!”

Kokend van woede liep Clementine naar de schuur en begon zwetend en puffend de aanhangwagen te laden. De chaufferettes stonden bijna op ooghoogte en het was ontzettend moeilijk ze te verplaatsen. Maar ze had immers geen keus? In gedachten vervloekte ze de beide Jeans. Er was maar één ding erger dan zo’n dikke vetzak, dacht ze, en dat waren twee dikke vetzakken. Wat een nutteloze, vette, lelijke, akelige, ondankbare kerels!

Maar haar woede werd ook aangewakkerd door een andere emotie, een emotie die haar door merg en been ging en haar nog meer verkilde dan de naderende vorst. Want als Olivier hun schamele loon echt niet kon betalen, hadden die domkoppen gelijk: het champagnehuis Peine zou zomaar kunnen worden overgenomen door de bank of, nog erger, door de ouwe Joliet. Maar die domkoppen hadden ongelijk wat de grote champagnehuizen betreft. Door de strenge regels die in de Champagne golden, mochten de Veuve Clicquots en de Moëts de kleinere huizen niet opslokken. Maar de ouwe Joliet was een ander geval! Het ene kleine huis kon een ander klein huis kopen, en die ouwe zak, die een slechte wijnmaker maar een uitstekende geldmaker was, keek al decennia naar het waardevolle champagnegebied dat generaties Peines hadden aangekocht.

“Over mijn lijk!” bezwoer Clementine in stilte, terwijl ze de volle aanhanger naar de gammele trekker sleepte. Zij zou echt liever doodgaan dan één handjevol kalkrijke Peine-aarde aan de ouwe Joliet overdragen. Maar wat zou Olivier doen? Haar maag kwam in opstand. Ze was er niet van overtuigd dat haar vader nog voldoende energie had om zo’n aanval af te slaan. Vroeger misschien wel, toen hij zich nog drukker maakte om de inhoud van hun eigen flessen dan die van de flessen in de tabac. Maar nu kon ze er niet eens van op aan dat hij met zijn kleren aan het huis verliet, laat staan dat hij zou opkomen voor de reputatie van hun vroeger zo legendarische erfgoed. Dat moest zij nu doen. Het gewicht van driehonderd jaar Peine-vignerons rustte nu op haar gebogen schouders en die bogen nog meer door toen ze zich realiseerde hoe alleen ze was.

“Ik heb niemand,” fluisterde ze in de koude lucht. “Niemand.”

Toen hij dit hoorde, begon Cochon beledigd te hinniken. Het klonk als de fluit van een waterketel die een paar deuren verderop staat te koken. Clementine rechtte haar schouders een beetje, want ze vond het fijn dat hij zo reageerde. Cochon was inderdaad haar trouwe metgezel en ze hield meer van hem dan van welk ander levend wezen dan ook. Toch was ook zijn aanwezigheid een bewijs van Oliviers onvoorspelbaarheid. Haar vader had het minipaardje een paar jaar geleden tijdens een hittegolf gewonnen met een dronken spelletje kaart. Clementine was die nacht wakker geworden, warm en ongerust, doordat het veulentje in haar slaapkamer rond-drentelde. En ze was nog ongeruster geworden toen haar vader later die dag aan haar vroeg: “En, heb je het varken gevonden?”

“Varken?”

“Dat biggetje dat ik je heb gegeven. Ik heb hem gewonnen van die etterbak van een Marant.”

De hele verdere dag was ze op zoek geweest naar het varkentje, terwijl het minipaardje op zijn dunne, wankele beentjes achter haar aan drentelde. Uiteindelijk was ze tot de conclusie gekomen dat haar vader het verschil niet kende tussen een varkentje en een minipaardje. En het was al zo lang geleden dat Olivier haar iets had gegeven dat het haar ondanks alles ontroerde. Ze zei niets, maar noemde het paardje cochon, zwijntje.

En eerlijk gezegd was Olivier niet de enige die niet meteen wist wat Cochon nu eigenlijk was. Hij was wit met kastanjebruine vlekjes en had korte, ruige manen. Hij was geen gewoon minipaardje, maar een dwergpaardje, niet hoger dan een centimeter of zeventig. De meeste mensen dachten dat hij een met bont bekleed kussen of een leren weekendtas was. Maar voor Clementine was hij perfect gezelschap en ze vond hem, nadat ze hem met veel moeite zindelijk had gekregen, zelden lastig. Maar ondanks al zijn goede eigenschappen kon hij haar niet helpen met het bottelen van champagne of het verplaatsen van de chaufferettes. En op dit soort dagen, als de eenzaamheid en de angst zich vermengden tot een bittere cocktail, had ze niet veel aan hem.

Helaas was vandaag geen gewone zware dag, lange nacht of slechte week. Dit was de toekomst. Clementine voelde dat de verbittering aan haar begon te knagen. Die zou haar verstikken, vreesde ze, als ze hem gewoon toeliet. Hij zou alle vechtlust die ze nog bezat smoren.

Er was maar één manier om hier iets tegen te doen. Ze keek op haar gedeukte horloge en holde terug naar de wijnmakerij. Ze rende naar binnen, langs de wijnpers, en tilde de valdeur op om via de smalle wenteltrap naar de cave te gaan. Honderden jaren geleden hadden de Peines, net als veel andere Champenois, in de koele kalk-laag een cave gegraven. De wijnkelder leek op een handpalm met vier vingers: de handpalm was een grote open ruimte waarin de vaten opgestapeld waren en de vingers waren de vier gangen waarin de flessen werden bewaard.

Cochon bleef rillend voor het valluik staan en tuurde naar beneden, naar waar zijn vrouwtje was verdwenen. In zijn jeugd had hij (tweemaal) ervaren dat minipaardjes en smalle wenteltrappen een bijna fatale combinatie vormden. Bovendien was het beneden constant zo’n tien graden; veel te koud voor hem, maar perfect voor champagne. Clementine liep rechtstreeks naar de meest verafgelegen ‘vinger’. Ze bleef helemaal achterin bij een stoffig rek staan en trok er een fles uit: de vintage van 1988.

Ze liep terug naar de centrale ruimte van de cave en pakte een kristallen flüte uit Oliviers kantoortje dat zo klein was als een bezemkast. Met de punt van haar loshangende bloes veegde ze het vuil van het glas. (Champagneglazen mochten niet te schoon zijn; dat was slecht voor de belletjes – dat had ze al geleerd toen ze drie jaar was.) Ze ging op de onderste tree van de wenteltrap zitten, haalde de capsule van de fles en draaide het muselet open. Met haar ene hand hield ze de fles aan de onderkant vast en draaide hem rond, en met de andere hield ze de kurk tegen tot hij tegendruk gaf. Toen liet ze de kurk heel langzaam omhoogkomen tot hij met een lichte zucht uit de fles wipte. Het leek wel alsof hij al die jaren had gewacht op dit bevrijdende moment waarop zij hiernaartoe zou komen en hem uit de fles zou halen.

En met eenzelfde zucht verdwenen de angst en de paniek die ze daarnet nog had gevoeld.

Boven haar hoofd ging Cochon met een weerspannige zucht liggen. Er zou geen drama volgen nu er een nieuwe fles 1988 was geopend.

Clementine schonk een beetje van de mousserende wijn in haar glas en hield de flüte omhoog, tegen het licht van het open valluik. De champagne had de perfecte diepgouden kleur van de satijnen mantel van een Franse koningin. Exquis was het enige woord waarmee ze hem kon beschrijven. Ze schonk haar glas helemaal vol en draaide hem weer in het rond om naar de belletjes te kunnen kijken. Ze dwarrelden in een constante stroom naar boven, als minuscule magische pareltjes – niet te snel en niet te langzaam, maar in een tempo dat paste bij hun leeftijd en hun kaliber.

Daarna hield ze het glas bij haar oor en luisterde hoe de belletjes vrolijk kwetterend naar boven dwarrelden. Wat een verrukkelijk geluid! Daar kon ze wel de hele dag naar blijven luisteren. Toen stak ze haar neus in het glas en ademde de geur in, diep en gelukkig. Ze rook rozen, ja, ze kon ze bijna zien, en de rokerige geur van eiken, plus de volheid van versgebakken madeleines. En was dat een vleugje citrus? Een soupgon aarde?

Ze sloot haar ogen en nam een lange, luidruchtige slok. De champagne smaakte romig en zacht, en de belletjes tintelden vrolijk tegen haar gehemelte. Op haar tong bleef een fruitige smaak achter: de champagne had een passievruchtachtige nasmaak die haar deed denken aan alle zwoele middagen die ze nooit luierend had doorgebracht aan de zandstranden van een zomers Tahiti. Maar wie had behoefte aan een vakantie aan de andere kant van de aarde? Er was niets dat Clementine niet kon krijgen van dat glas champagne. Nou ja, bijna niets.

Tien minuten later was ze weer een beetje bijgekomen. Ze klom op de ouderwetse Peine-trekker, een lelijk brakend wezen dat Oliviers humeurigheid geërfd leek te hebben. Ze reed de hele nacht tussen haar wijnstokken door, sleurde de chaufferettes van de aanhanger en stak ze aan. Ze fluisterde bemoedigende woorden tegen de wijnstokken, waarschuwde ze voor de komende vorst en smeekte hen sterk te zijn.

Tegen middernacht wist iedereen in de regio hoe laat het was. De stille, koude lucht in de Marne-vallei gonsde van het geluid van de andere vignerons die bezig waren de vorst te bestrijden. Niemand zou vannacht een oog dichtdoen, ook het oudste omaatje en het jongste kind niet. Elke beschikbare hand in het huis van een wijnmaker zou uit bed worden gesleept om te helpen.

Dat zou ook in het champagnehuis Peine het geval zijn geweest, als Clementine iemand had gehad om wakker te maken. Maar haar vader zou ongetwijfeld bewusteloos onder een tafel in Le Bois liggen. Zelfs Cochon had haar in de steek gelaten en in de schuur een warm plekje opgezocht tussen twee rottende balen hooi. Ze dankte God – waarschijnlijk voor het eerst – dat Hij haar had gezegend met haar rode krullen die haar op tijd hadden gewaarschuwd voor de elementen.

Om zes uur ‘s-ochtends was Clementine Hem niet langer dankbaar, maar vervloekte Hem en alle nutteloze wezens die Hij had geschapen. Elke spier in haar lichaam deed pijn, de huid van haar gezicht was ruw van de kou en haar keel deed pijn door het inademen van de irriterende rook die nu tussen de wijnstokken hing. De rook dreef als een laaghangende mist door het dal en gaf de koplampen van de trekkers van de buren een spookachtige uitstraling.

De vorst was overal om haar heen en fonkelde als prachtig glazuur op een opzichtige bruidstaart. Meer kon ze niet doen. Alleen de tijd zou leren of de vorst deze keer een moordenaar was geweest of niet. Haar instinct (en haar haar) zei haar dat dit niet de strengste vorst was die ze ooit hadden meegemaakt, maar je wist nooit zeker hoeveel deze ongeboren knoppen konden verdragen.

Uitgeput reed Clementine de mopperige trekker voor de laatste keer terug naar het huis. Ze reed de begroeide heuveltop af naar het kasteel, met een lege aanhanger die nu op en neer stuiterde op de oneffen aarde. Ze wilde maar dat ze de lichten in het huis had aangelaten, ook al kostte dat geld. Het kasteel zag er donker en somber uit achter de grijze slierten rook. Vroeger was het een prachtig huis geweest, eeuwenlang bewonderd door de vignerons uit de omgeving. Maar dat was al lang geleden en in dit licht leek het kasteel dreigend, verlaten en spookachtig. Clementine rilde, maar niet van de kou. Toen kwam er opeens vanuit de rookslierten een groot vreemd wezen tevoorschijn dat met elke stap die het in haar richting zette groter en spookachtiger werd.

Clementine werd bang en haalde haar voet van het gaspedaal. De trekker kwam met een schok tot stilstand. “Stop!” schreeuwde ze tegen het spook, maar ze was zo bang dat het niet meer was dan een gefluister. “Stop!”

Het wezen bleef dichterbij komen en bleef ten slotte in het licht van de koplampen staan. Hij hief zijn lange dunne armen op tot naast zijn langgerekte hoofd.

Clementine sloeg haar hand voor haar mond om te voorkomen dat ze zou gaan gillen. Maar net op het moment dat ze die strijd dreigde te verliezen, zette het wezen nog één stap in haar richting. Zonder de rook en het spookachtige licht van de koplampen nam hij de vorm aan van de veel minder bedreigende Mare Debasque, de plaatselijke gendarme. Toevallig wist ze dat hij tot zijn veertiende in bed had geplast en ze was nu opeens niet langer bang.

Ze was zo opgelucht dat ze mopperend tegen hem zei: “Je hebt me doodsbang gemaakt. Wat wil je in vredesnaam?”

“Het spijt me ontzettend, Clementine,” zei hij en nam zijn pet af. “Maar er is een ongeluk gebeurd.”