Enterrement

“Echt iets voor hem,” dacht ze een paar dagen later verbitterd. Met een bijzonder onvriendelijk plofje kwam er een schep aarde op haar vaders kist terecht. Toen hij nog leefde, hadden de wispelturige seizoenen Olivier al geplaagd en nu hij dood was, was er niets veranderd. De winter had zich aan de lente vastgeklampt, alleen maar om hem nog een laatste keer te grazen te nemen, om de peesontsteking van Gaston de grafdelver nog eens te verergeren en de kromme neus van de priester te laten druppen.

Het had niet meer gevroren, niet sinds die nacht waarin Olivier zijn Schepper had ontmoet. Maar er was ook nog geen teken van de lente. De aarde was nog steeds keihard en de lucht was scherp en kil.

“Pak aan,” hoorde ze Gaston mompelen toen hij een tweede schep vol zwarte kerkhofaarde op haar vaders kale kist kwakte, “misselijk stuk vreten!”

De priester kuchte en veegde stiekem zijn neus schoon met de mouw van zijn toga. Toen hij haar blik opving, glimlachte hij Clementine verontschuldigend toe.

“Je hoeft me heus niet te troosten, hoor,” zei Clementine op scherpe toon tegen hem. “Hij was geen heilige. Dat weten we allemaal.”

De priester opende zijn mond om te protesteren, maar er kwam alleen maar een wolkje warme lucht uit. Ze keken er zwijgend naar toen het bleke wolkje tussen hen in kwam hangen, dunner werd en uiteindelijk oploste.

Ten slotte zei vader Philippe vriendelijk: “Hij was een gecompliceerde man. Het is vast niet gemakkelijk voor je geweest. Al deze jaren…” Onhandig klopte hij op de mouw van Clementines jas met dezelfde arm als waarmee hij zijn neus had afgeveegd.

Clementine snauwde: “Blijf van me af, Philippe. Ik ben Cochon niet!” En trok haar arm terug. Cochon, die ongeduldig buiten de hekken stond te wachten, hinnikte en stampte met zijn hoefjes – doordat hij zijn naam hoorde of bij de belachelijke gedachte dat Philippe hem zou aaien. Het kerkhof was al lang geleden verboden gebied voor hem, nadat hij zich een paar keer met geweld toegang had verschaft. Toen had hij de zorgvuldig geschoren heggen van de priester opgegeten en vervolgens op de graven van enkele bijzonder gerespecteerde inwoners geplast. Philippe bekeek het paardje met een wantrouwige blik en dat maakte Clementines ergernis alleen maar groter. Het feit dat hij een priesteropleiding had genoten en een doorknoopjurk droeg, wilde niet zeggen dat hij niet langer dezelfde puisterige sufferd was die haar veertig jaar geleden op de basisschool al irriteerde en dat nog steeds deed. “Je hoeft heus niet aan te komen met ‘moge hij rusten in vrede’, alleen maar omdat papa eindelijk zo vriendelijk is geweest ons met rust te laten. Nee, het is inderdaad niet gemakkelijk voor me geweest.”

Het enige waar ze altijd naar had verlangd, was een beetje warmte van haar vader, maar dat had hij kennelijk niet kunnen opbrengen. En nu was het te laat. “We zouden eindelijk de kans moeten grijpen om hem te vertellen wat we van hem denken, zonder bang te hoeven zijn een grote mond terug te krijgen.”

“Er bestaat zoiets als mildheid, Mentine,” zei Philippe, maar hij was te zenuwachtig om overtuigend te kunnen zijn. “Niet dat je vader daar zelf altijd in geloofde, eigenlijk.”

“Tenzij iemand anders zijn pastis wilde betalen,” zei Gaston. Zijn gezicht was rood aangelopen door een combinatie van hard werken en een kater. “Dan geloofde hij er natuurlijk wel in.” Hij stopte met scheppen, veegde zijn bezwete voorhoofd af en keek met een onheilspellende blik naar de behoorlijk grote berg aarde die hij nog moest verplaatsen. “Maar als je een fles champagne van hem wilde, dan was zijn mildheid ver te zoeken, echt waar, hoeveel pastis je ook door zijn keel had laten glijden.”

Clementine liep naar het graf toe en wees met haar wijsvinger naar zijn mond. “Als je dat gat niet dichtdoet,” zei ze waarschuwend met opeengeklemde kaken, “en dat andere gat niet vult, geef ik je zo’n dreun met je eigen schop dat je de rest van je leven alleen nog maar kerkklokken hoort luiden.” Zij mocht dan wel kwaadspreken van de overledene, maar dat accepteerde ze in geen geval van een sufkop als Gaston. De kans was groot dat het voornamelijk Oliviers geld was geweest waarmee Gastons keel was gesmeerd. Hij had dus echt geen recht van spreken.

“Alsjeblieft, Mentine,” zei vader Philippe zacht. Hij wist wel dat deze toon, waarop hij treurende familieleden meestal toesprak, volledig aan zo’n lichtgeraakt persoontje als Clementine verspild was, maar hij kon er niets aan doen. En trouwens, ze was niet alleen boos omdat ze verdriet had. Dat begreep hij wel, ook al begreep ze het zelf niet. Olivier Peine had dan misschien niet geloofd in mildheid, maar wel in biechten. Daarom wist Philippe meer dan Clementine ooit zou weten, en ook veel meer dan hijzelf had willen weten. De ouwe Champenois had Clementine niet goed behandeld, dat wist Philippe heel goed.

Clementine zou niet menselijk zijn als ze niet bang was voor de toekomst, als ze geen verdriet voelde. En ze was wél menselijk. Wat de mensen ook zeiden. Dat was ze wel. Even voelde hij genegenheid voor haar, zoals ze daar stond in haar slecht passende jas en op haar zondagse schoenen met afgetrapte hakken. Ze had mooie enkels, zag de priester verbaasd. Meteen voelde hij zich schuldig. Mooie kuiten ook trouwens. Zonder haar zichtbare ongenoegen en de paar pondjes te veel om haar middel, was ze alles bij elkaar een aantrekkelijke vrouw. Toch stond ze daar in haar eentje, met haar verblekende rode haar dat in plukken van haar hoofd af stond, als een stelletje woedende horzels. Zonder een man om haar hand vast te houden, zonder een vriend om haar een zakdoek aan te reiken en zonder prettige herinneringen aan de overledene om zich aan te warmen.

“Alsjeblieft,” zei hij nog eens. Zijn tedere gevoelens voor haar kregen weer de overhand, terwijl hij over het met gras begroeide paadje tussen de graven in de richting van het hek liep. “Zal ik je naar huis brengen, Mentine? Dan drinken we samen een kopje koffie.” Of een glaasje van de nieuwste Peine-brut, suggereerde hij in gedachten. Hij wist dat Olivier de nieuwe release voor zijn dood nog had gedegorgeerd en van etiketten had voorzien, en hij wilde hem dolgraag proeven. De dorpelingen dachten weliswaar dat Olivier het tegenwoordig niet meer in de vingers had, maar Philippe was van mening dat Oliviers champagne nog altijd een van de beste was, zo niet dé beste in Saint-Vincent-sur-Marne. En Gaston had gelijk, hij was er zuinig op geweest. “Dan kun je me meer vertellen over je gesprek met Christophe,” zei hij en likte zijn lippen al af bij de gedachte aan de champagne. “Het is goed om over dat soort dingen te praten.”

“Christophe? De advocaat?” Clementine snoof. Ze duwde hem met haar elleboog van het pad af en liep voor hem uit. “Wat voor gesprek? Wat voor dingen?”

Door haar jas heen trok ze het kruis van haar panty omhoog; er zaten ladders in en hij was dik en marineblauw. Andere mensen zouden het een saaie kleur vinden die paste bij een conservatieve, veel oudere vrouw dan zij was, maar Clementine vond de kleur perfect. Zij vond het precies de kleur van het velletje van de pinot noir, haar favoriet van de drie verschillende champagnedruiven. Ze plukte aan haar strakke ceintuur en dacht aan de rabarbertaart die Bernadette, de p & tissière die ook de boulangerie van het stadje bezat, had gestuurd voor het geval iemand langs zou komen om de oude man de laatste eer te bewijzen. Ze had hem natuurlijk niet zelf gebracht, maar haar puisterige angsthaas van een zoon met zijn fiets op pad gestuurd. Clementine snoof nog eens toen ze eraan dacht dat het bijzonder onwaarschijnlijk was dat er iemand langs zou komen om zijn deelneming te betuigen met het verlies van haar vader en draaide zich om naar de priester. Hij zou haar moeten helpen met de taart, anders zou ze het hele ding in haar eentje moeten opeten.

Maar Philippe liep niet met haar op. Hij was blijven staan bij de vreemde grafsteen-met-engel die de weduwe Gillet voor haar innig geliefde echtgenoot had laten maken. Philippe friemelde nerveus aan zijn priesterkraagje.

“Ja, ja, ik zal wel een fles openmaken,” zei ze ongeduldig. “Ik wil hem ook graag weer eens proeven, want ik heb zelf amper een slokje gehad en zoals altijd deed hij er heel geheimzinnig over.”

Maar de priester stond nog steeds roerloos. “Doe niet zo raar,” snauwde Clementine met een minachtend gebaar naar het Gillet-monument. “Als hij ook zoiets had willen hebben, dan komt hij van een koude kermis thuis.” Ze glimlachte even, koud was misschien niet zo’n goed gekozen woord. “Maar een enorme pastisfles zou niet eens zo gek zijn.” Olivier had de pest gehad aan de bovenmaatse champagnefles die eindeloos namaakbelletjes over de wijngaarden van Avize schonk. Hij zou zich in zijn graf omdraaien als ze een heel hoge fles van zijn eigen champagnehuis bij zijn graf zou laten plaatsen…hoewel ze ernstig betwijfelde of Gaston zijn grafkuil ooit zou dichten.

De priester stond nog steeds op dezelfde plek. Hij stond dom te knikken met een glazige blik in zijn ogen, frunnikte met zijn koude vingers aan zijn adamsappel en kon kennelijk geen woord uitbrengen.

“Toe nou toch, doe niet zo stom,” gromde Clementine, niet langer glimlachend. “De weduwe van Gillet heeft geld van zichzelf. En dat is maar goed ook, want haar echtgenoot, God hebbe zijn ziel – hij had er tenminste één – maakte ongelooflijk slechte champagne. Maar Olivier? Kom op, Philippe, je weet net zo goed als ik dat hij niets heeft gedaan om zelf een engel te verdienen.” Dat was waar. Ze kon zich niet herinneren dat haar vader ooit niet vol zat met een compote van woede en haat. In de loop der tijd had hij zich afgekeerd van al zijn vrienden, ruziegemaakt met al hun buren en elke onschuldige, vriendelijke daad belachelijk gemaakt, inclusief die van zijn dochter, totdat ook zij verwikkeld was geraakt in zijn vermoeien – de vicieuze cirkel van haten en gehaat worden. Alles wat hij aanraakte, werd vervuld van zijn verbittering. Alles, behalve zijn champagne. Dat iets dat zo heerlijk, zo verrukkelijk, zo kostelijk was op de melodie van zo’n ongevoelige zuurpruim kon dansen, was niets minder dan een soort wonder. Maar toch was dit nog geen reden hem een monument te geven. “Kom op,” zei Clementine nog eens, “we kunnen ons hier niet de hele dag mee bezighouden, weet je. Er moet ook nog worden gewerkt.”

Ondanks haar duidelijke irritatie bleef Philippe min of meer verdoofd bij het standbeeld staan. De weduwe Gillet had erop gestaan dat het gezicht van de engel op haar overleden man zou lijken, een lang, mager gezicht. De steenhouwer was daar goed in geslaagd, maar hij had dat gezicht op het lichaampje van een mollig en stevig cherubijntje van een jaar of vier gezet. Het resultaat was op zijn zachtst gezegd verontrustend. Bovendien had hij het gezicht niet in één keer goed gekregen, zodat hij de steen laagje voor laagje weg had gebikt, waardoor het hoofd in verhouding veel te klein was. En het feit dat de vleugels afkomstig waren van een levensgroot paard waarvan de benen de reis vanaf Lyons niet hadden overleefd, hielp ook niet echt. Toch beschouwde de verbijsterde Philippe hem op dat moment min of meer als een reddende engel.

Kon hij zich er maar achter verschuilen, dacht hij. En kon hij dan maar op zijn knieën uit Clementines vuurlinie kruipen. Hij was al heel vaak getuige geweest van haar slechte humeur (net als van die trekker die ze van haar vader had geërfd) en had er geen enkele behoefte aan dat nog een keer mee te maken. Maar als ze nog niet met de notaris had gesproken, had ze dus geen idee van wat haar nog te wachten stond. En dan was haar slechte humeur – waarvan hij had gedacht dat het een mengeling was van angst en pijn – dus gewoon haar gebruikelijke chagrijn geweest. Dan moesten de angst en de pijn nog komen.

“Philippe, wat is er met je aan de hand?” Clementine kneep haar ogen tot spleetjes. Haar intelligente vigneron-neus rook onraad. “Wat is er aan de hand?”

Die achterdochtige blik, het plotselinge optrekken van haar schouders, die handen die zich tot vuisten balden – het was allemaal te veel voor Philippe. Hij was wel een goede man, maar geen moedige man.

“Het schiet me net te binnen, Clementine,” stotterde hij, “dat ik nog de tekst moet schrijven voor een doopplechtigheid van komende zondag. Die champagne kom ik misschien een ander keertje nog wel proeven…en eh, ja, neem het me alsjeblieft niet kwalijk. God zegene je. Nogmaals gecondoleerd met je verlies.” En met die woorden schuifelde hij weg, als een bange kever.

Clementines verwachtingen van het menselijk ras waren al vrijwel tot nul gereduceerd, net als het gezicht van de gebeeldhouwde engel. Ze stonden in geen verhouding tot de rest van haar lichaam. Maar het bloed werd nog steeds in en uit haar hart gepompt. Ze was nog niet helemaal bevroren, zoals haar vader drie nachten geleden. Er ging een steek door haar heen toen ze Philippe weg zag lopen. Het was zwaar geweest om al die jaren met Olivier in het Peine-château te wonen, dat wist de priester heel goed. En ook al zou ze geen prijs winnen met haar verdriet om haar vaders dood – dat viel wat haar betreft in de categorie ‘blije opluchting’ – was het toch een compensatie, een uitdaging, dat ze nu helemaal alleen op de wereld was. Hoe komt het toch, dacht ze met een vleugje van haar vaders bitterheid, dat ik er zelfs in slaag het medeleven uit het hart van de vriendelijkste man te zuigen?

“Nou, goed hoor! Schrijf mijn verdriet dan maar op je soutane!” schreeuwde ze hem achterna. Zoals gewoonlijk uitte ze haar emoties als woede. “En ik hoop dat het je stinkende kont zal krabben!”

Ze wist niet of hij haar wel of niet had gehoord. Ook Gaston gaf er geen blijk van dat hij haar had gehoord. Hoewel hij vlakbij stond, wijdde hij al zijn aandacht aan zijn werk. Hij kreeg nog liever blaren op zijn handen zo groot als theeschoteltjes dan een sneer van Clementine naar zijn hoofd geslingerd te krijgen. Ze kon een volwassen man aan het huilen brengen, een harde tante was ze, en daar zat hij helemaal niet op te wachten. Niet alweer. De arme stakker die haar vader van Le Bois naar huis had gebracht, had het vaak moeten ontgelden. Misschien was Olivier daarom wel in zijn eentje gestorven.

Clementine duwde het hek van het kerkhof open. Cochon sprong opgewonden om haar heen toen ze haar fiets pakte die tegen de heg stond. Met een onverwacht elegante beweging gooide ze één been over het zadel en vervloekte haar afzakkende panty. Ze fietste woedend weg en maakte een omweg, zodat ze niet langs de boulangerie van roddelmonster Bernadette kwam, langs de slager met zijn smachtende blik en de videotheek waar haar vader was gestorven. Ze wilde niemand zien of horen. Ze zou hen nog liever een klap in het gezicht geven dan iemand iets horen zeggen over haar vader die zonder vrienden was gestorven. Toen hij nog leefde, had hij niets gedaan om hun hartelijkheid te verdienen en nu hij dood was, hadden ze hem ook geen hartelijkheid betoond. Zo was het geweest en niemand had het recht net te doen alsof het anders was nu hij dood was. Olivier verdiende hun stomme leugenachtige sympathie niet. Hij verdiende helemaal niets. Als ze ook maar één woord van medeleven zou horen, zou ze gaan gillen.

Woedend trapte Clementine de pedalen in het rond. Haar paardje galoppeerde op zijn korte beentjes achter haar aan. Ze fietste langs het stadsplein met de verwaaide tulpen, langs de mcdrie, achter Le Bois langs en dwars door het stadje, tot aan de bocht voorbij het laatste huis waar Laure Laborde woonde. Haar zou ze dolgraag eens een klap in het gezicht geven, dacht ze en ze keek naar de vrolijke viooltjes in de bloembakken voor het raam. De kleren van Laures eindeloze stroom ongemanierde kinderen wapperden aan de lijn. Haar oudste kind was negentien en studeerde aan een Parij se universiteit, terwijl de jongste nog maar net uit de luiers was. Het was gewoon niet netjes, dacht Clementine, dat Laure niet ophield zich voort te planten. Haar maag draaide zich om toen ze daaraan dacht. Gewoon niet netjes. Zoveel kinderen! “La-la-la!” zong ze gedachteloos. “La-la-la!”

Vroeger had Clementine dit zingen gebruikt als een stille barrière in haar hoofd om bijzonder pijnlijke gedachten tegen te houden.

Maar in de loop der tijd was dit geluidloze gezang veranderd in echt gezang en helaas was er niemand geweest die haar had verteld dat ze maar beter haar mond kon houden. Inmiddels was het een soort tic die ze niet onder controle had – als ze al merkte dat ze het deed.

Met haar melodieuze stem zong ze: “La-la-la!”. Ze zag Laures jongste kind de voordeur uit komen. Ze kwam op haar knietjes terecht en haar gouden krullen vielen over haar smalle schoudertjes.

Er waren zoveel dingen waar Clementine gewoon niet aan wilde of kon denken.