V

Een zeiltocht

Op een zaterdagochtend in februari, enkele uren voor zonsopgang, stond Hanna Piccard gereed voor de zeiltocht waar ze al twee nachten van gedroomd had – kouwelijk, huiverend, ze had te kort geslapen.

Het opstaan voor dag en dauw riep lang vergeten herinneringen in haar op. Ze zag een hoeve op de helling van een beboste heuvel niet ver van de Rijn, de verlichte vensters van een stal, ze hoorde, ze was het gestommel en gemompel in het halfdonker, het ritselen van het stro, het snuivend ademhalen van de dieren, en niet veel later reed ze in het eerste licht op een hotsende kar door de beukenlanen van het landgoed waar ze haar vakantie doorbracht en de dagen niet meer telde. In haar herleefde opeens het vrijheidsgevoel van een kind, een lichtheid, een vochtigheid, het vrijheidsgevoel van een kind, totdat ze een laatste blik wierp op de bagage van een volwassene en constateerde dat ze voldoende had ingepakt om twee weken op zee te zeilen met Simonetti. Ze schaamde zich en stond op het punt om ten minste de helft van haar verlangen uit de reistas te laten verdwijnen, toen buiten het geluid van een claxon weerkaatste tussen de muren.

De ontmoeting op straat deed haar denken aan een samenzwering. Voetstappen, gedempte stemmen, schaduwen op de huizen, een gereedstaande auto, de kofferruimte was al geopend.

‘Heb je een tent meegenomen?’ vroeg Simonetti, nadat hij haar tas in de auto had gezet.

‘Smokkelwaar.’

Ze maakte kennis met Leda Simonetti die met opgetrokken benen op de achterbank lag. Het meisje geeuwde, beklaagde zich over het vroege opstaan en vertelde hoezeer haar vader zich gehaast had om precies op tijd te zijn – ze had niet eens de gelegenheid gehad om haar tanden te poetsen. Ze vertelde het argeloos en toch niet geheel argeloos. Simonetti raakte in verlegenheid en graaide onder het rijden met een uitgestrekte arm naar de verraadster.

‘Misschien houdt Pittakos niet van wachten,’ opperde Hanna Piccard.

‘Dat is zo,’ beaamde Leda. ‘Als je te laat bent vaart hij gewoon weg. Het is ons al eens overkomen.’

Daarna werd er gezwegen: het was nog te vroeg om te spreken.

In de haven van Civitavecchia lag het jacht van Pittakos: een tweemaster met een bevallig gewelfde achtersteven, lang en slank, ver voor de oorlog gebouwd. Ze stapten in een gereedliggende jol en een jongen bracht hen, wrikkend met een riem, naar het jacht. In de haven was het water glad; het ruisen van de zee was al hoorbaar. Hanna Piccard had haar handen in haar mouwen geschoven en zette haar dromen voort: een samenzwering, een ontvoering, een vlucht, ja, hals over kop dienden ze het land te verlaten en in ballingschap te gaan. En inderdaad – nauwelijks waren ze aan boord gekomen of het schip, dat tot dan toe een verlaten indruk had gemaakt, kwam tot leven. Donkere gestaltes doken op, er klonken gedempte stemmen, een zware dieselmotor werd gestart en bracht het dek aan het trillen, mannen repten zich naar het voordek, opeens kletsten golfjes venijnig tegen de romp en niet veel later was het anker gelicht.

De ballingen begaven zich naar het vooronder. Simonetti trok zijn oliegoed aan, verdwaasd glimlachend, en ondertussen smeerde Hanna Piccard haar gezicht in met crème, want de wind was schraal. Simonetti verdween zonder iets te zeggen, zonder haar zelfs maar aan te kijken. Leda was al in een kooi gekropen om haar slaap voort te zetten. Vluchtig inspecteerde Hanna het vooronder, verblijfplaats voor twee dagen. Het rook er naar vochtige jutezakken. Die lucht beviel haar. Met kracht ritste ze haar vliegeniersjack dicht, ze trok handschoenen aan, gaf haar uitpuilende tas enkele stompen, maar voelde zich desondanks niet erg zeewaardig. In de kajuit trof ze twee vrouwen van haar eigen leeftijd aan, elk had zich uitgestrekt op een bank. Ze stelde zich aan hen voor en haastte zich toen naar boven om het hijsen van de zeilen niet te missen.

De havenlichten van Civitavecchia lagen al in de verte, de zee was zwart, her en der glinsterde het schuim. De boeg van het schip rees en daalde, moeizaam, zwaar, en stootte nu en dan zo hard op een golf dat de spanten kraakten. Ze telde zes mannen. Wat de roerganger deed, dat was haar duidelijk, maar aan de handelingen van de overige bemanningsleden wist ze vooralsnog geen betekenis te hechten. De een hing aan een lijn, een ander knielde op het voordek, een derde tuurde aandachtig naar de mastvoet, een vierde lag plat op zijn buik in het gangboord. Soms werd er geschreeuwd, gescholden en gelachen. Dat deed haar plezier. Hijs de zeilen, riep ze in gedachten, hijs de zeilen! De zee siste.

De grote mast boezemde haar vertrouwen in, er stond daar een bankje. Hanna Piccard greep de staaldraad van de reling vast, maar nog voordat ze een stap in de richting van de mast had kunnen zetten hoorde ze een bulderende stem.

‘Blonde! Waar gaat dat heen? Kom jij maar hier!’

Geschrokken draaide ze zich om en zag een man in een nonchalant openhangende oliejas. Dat was ongetwijfeld Pittakos. Hij wenkte haar. Ze besloot hem te gehoorzamen en kreeg een plaats toegewezen achter de roerganger, achter de tweede mast. Nu pas werd ze zich van het gevaar bewust. Rondom het achterschip rezen grauwe golven op, hun koppen schuimden, een gemene grijns, en dan waren ze verdwenen in de duisternis. Soms meende ze de staart van een reusachtige vis te zien, een achteloze klap, hij dook. Haar ogen hechtten zich aan het verlichte kompashuis.

‘Blonde! Pas op je kop! Ga maar liggen! Niet daar! Daar ja!’

Ze kroop tegen de romp van de ondersteboven gekeerde jol, zonder deze te herkennen, en nam maar aan dat haar nu niets meer kon overkomen. Was Andrea nog aan boord? Ze sloeg de armen over elkaar en wachtte. Langzaam werd de hemel lichter maar nog steeds waren de zeilen niet gehesen – de nieuwe zeilen, de revolutionaire zeilen die Pittakos deze winter had laten maken.

Het duurde nog een uur. De gereedschapskist werd van voor naar achter gesjouwd en van achter naar voren. Tot driemaal toe werd een jongen in de grote mast gehesen, zittend op een plankje, om daar iets los te maken dat was vastgelopen of iets vast te zetten dat was losgeraakt. Wat is dat voor gesodemieter, riep ze in gedachten. Stelletje slampampers, slaapkoppen, laat de handen eens wapperen! Ik wil de zeilen zien! De boel moet omhoog, goddomme, omhoog de boel! De zon komt al op! Met de punt van haar schoen duwde Hanna Piccard de zon omhoog. Hij stond al twee handbreedtes boven de horizon, een vage kustlijn, toen het reusachtige grootzeil eindelijk met rukken omhooggleed langs de mast en zich ontplooide in de bleke hemel; tegelijkertijd werden twee fokken gehesen. De zeilen klapperden, de schoten knalden en enkele minuten later was het opeens rustig en stil aan boord. Het jacht stoof over de zwartblauwe watervlakte en lag nu vast op de golven.

‘En waar gaan we heen?’ vroeg ze.

‘Nergens.’

Simonetti zat naast haar, met een verwaaide kop, en tuurde onafgebroken naar de oplichtende zeilen.

‘Varen we niet naar de een of andere haven?’

‘We koersen op een rotsklomp. Als alles goed gaat ronden we hem zo tegen middernacht.’

Hij richtte zich half op, met een ruk, en liet zich weer zakken: kennelijk had een ander al opgemerkt wat er gedaan moest worden. Opnieuw werd het tuig met toegeknepen ogen in de gaten gehouden.

‘En wanneer weten jullie of de zeilen goed zijn?’

‘Na een paar tochten.’

‘Het lijkt me lastig om al dat werk, al die reparaties, op zee en in het halfdonker te moeten doen.’

‘Dat kan niet anders.’

‘Maak je mij niet wijs.’

Simonetti grinnikte en zweeg. Ze hield haar adem in, want het achterschip zakte weg in een dal, steeds dieper, ondertussen verhief zich een golf, zijn schuimende kruin kwam snel naderbij. Pas toen het gevaarte onder het schip was doorgelopen ademde ze uit.

‘Maak je mij niet wijs,’ herhaalde ze plagend. Simonetti lachte en zweeg. ‘Maar ik begrijp het wel. Jullie wilden weg. Eerst varen. De rest komt later wel.’

‘Zou dat het zijn? Daar komt het eten. Wil jij eten?’

De twee vrouwen hadden kennelijk hun plicht gedaan. Ze wilde niets eten. Simonetti keerde terug met een bord vol eten en twee lepels. Nu en dan hield hij haar het bord voor en dan nam ze een hapje. Drie dagen later herinnerde ze zich dergelijke kleinigheden in een ware verrukking. Dat hij haar zo zijn bord voorhield, dat zij dan een hap nam, heet, de damp sloeg ervan af, en dat hij nauwelijks de tijd vond om naar zijn bord te kijken, laat staan naar haar. Terugdenkend aan deze momenten zag ze ook de gestalte van Pittakos: hij stond, de handen op de rug, onder zijn oliejas. En ze herinnerde zich precies waar de anderen hadden gezeten, elk op zijn eigen plek, etend, drinkend, zwijgend, uitrustend.

‘Je bent bij mijn wacht ingedeeld,’ zei Simonetti na het eten.

‘Zo. Wat moet ik doen?’

‘Vannacht om vier uur opstaan.’

‘Dat wordt dan de tweede keer. Goed.’

‘Ik maak maar een grapje,’ riep Simonetti en liet zich lachend op zijn zij rollen. ‘Wat ben je toch naïef.’

‘Ik doe het.’

‘Het is maar een grap.’

‘Maar ik doe het!’

‘Goed!’

Simonetti gaf haar een duw, die nogal hard uitviel na al die uren stevig aanpakken: ze kapseisde en bleef even liggen. Had je wat, dacht ze, geef me nog eens zo’n duw, dan sla ik je op je kop en rollen we vechtend tegen de reling. Toen ze zich had opgericht zag ze Leda Simonetti voor de eerste maal in het daglicht. Ze stond op de trap die de kajuit met het dek verbond, uit de wind, maar hoog genoeg om uitzicht te hebben over de zee. Ze droeg een zachtrode jopper en had haar lange, zwarte haren opgestoken. Haar ogen waren ongewoon groot. Pittakos boog naar haar en zij neeg verlegen haar hoofd naar de schipper. Daarna hief ze langzaam de armen omhoog en rekte zich uit.

‘Wat doet ze nu, wat verscheurt ze daar?’ vroeg Hanna Piccard even later. Leda was naar de lijzijde van het schip gelopen, verscheurde een aantal beschreven vellen papier en wierp de snippers op het snel voorbijschietende water.

‘Dat zijn mijn diepe gedachten,’ antwoordde Simonetti. ‘Van tijd tot tijd verscheurt ze mijn diepe gedachten en gooit ze in zee.’

‘Ik geloof je niet, nu neem je me echt in de maling.’

‘Toch is het zo.’

‘Ik geloof je niet.’

‘Vraag het haar dan.’

‘Dat durf ik niet.’

Na een rondgang over het schip kwam Leda bij hen zitten, dat wil zeggen: ze voegde zich bij haar vader. Hanna Piccard werd opeens zeer verlegen.

Ook de rest van de dag bracht ze grotendeels door op de plaats die Pittakos haar had toegewezen, bij de jol. De zon brandde op haar gezicht, ze proefde het zout op haar lippen, zuchtte en viel in slaap, werd weer wakker, wierp een blik op het voortstuivende schip, de lijnen en vlakken van het tuig, de immense en fel schitterende Tyrrheense Zee, zuchtte en luisterde met gesloten ogen naar het sissen van het schuim. Pittakos noemde haar koppig blonde, ook nadat ze hem van haar naam op de hoogte had gebracht. Ze mocht hem wel, vooral als hij bulderde mocht ze hem. Eenmaal zag ze Pittakos ongeduldig naar het voordek rennen en met zijn schouder een van de bemanningsleden opzijstoten om zelf te doen wat naar zijn gevoel te langzaam werd gedaan. Ze meed de twee vrouwen. De mannen bemoeiden zich nauwelijks met haar, verdiept als ze waren in die ene grote wolk van een vrouw, en dat vond ze prettig. Met haar ogen volgde ze geduldig de wijzende vinger van Simonetti en ze vergat alle namen. De hele dag ontsnapten haar diepe zuchten en tegen zonsondergang was alle spanning, verwarring, onrust, verdriet en angst uit haar verdwenen. Het leek of de natuur haar weer tot zich had genomen. Ze voelde zich mild en herinnerde zich het vrijheidsgevoel, de lichtheid waarmee ze, lang geleden, de dag was begonnen.

Zwaar en rozig lag ze die avond in haar kooi, luisterend naar de golven die vlak langs haar hoofd spoelden. Leda was in de onderste kooi aan de overzijde van het vooronder gekropen en sliep. Nadat ze drie kwartier had gewacht verscheen Simonetti, een stuk brood tussen zijn tanden. Hij riep nog iets tegen zijn maat van de wacht en sloot de deur in het waterdichte schot. Het elektrisch licht werd uitgeschakeld, een brandende olielamp hing loodrecht in het hellende vooronder.

De mogelijkheden om elkaar nu niet alleen met de ogen en in het hart maar ook met handen en lippen te liefkozen waren beperkt, dat besefte ze, maar er was toch wel iets mogelijk. De aanwezigheid van het sluimerende meisje verhoogde haar opwinding. Simonetti kauwde.

‘Je bent niet zeeziek geweest, Hanna. Of vergis ik me?’

‘Een beetje. En jij?’

‘Half en half.’

Simonetti begon zich uit te kleden. Ze was jaloers op het lamplicht dat achteloos over zijn schouders, zijn borst, zijn rug en zijn dijen gleed en ze voelde al zijn bewegingen in haar lichaam, alsof er antwoord werd gegeven op een vraag. Simonetti was opgebloeid, het ijle was uit zijn voorkomen verdwenen en in zijn aanwezigheid overheerste nu het fysieke. Zijn vingers waren gezwollen. Hij rekte zich uit en scheen zich niet meer in het minst te bekommeren om het illusoire karakter van zijn ego, een onderwerp waar hij haar in de schuur van Kurhajec eens over onderhouden had.

‘Vanavond heb je goed gegeten,’ constateerde hij tevreden. ‘Het is de eerste maal dat ik jou goed heb zien eten.’

‘Schransen.’

Daar moest op gedronken worden. Er viel weinig meer te zeggen. Ze geeuwden en namen een tweede glas. Hanna Piccard kreeg het benauwd. Het was duidelijk dat ook Simonetti aarzelde en wachtte. Vooruit, zeeheld, dacht ze. Jij bent hier de man, doe iets.

‘Het ruikt hier naar vochtige jute,’ merkte ze op.

‘Naar jute?’

‘Ja, naar de herfst, naar de winter, naar modderige wegen, naar zoete stoofperen en een warme bedstee, zo ruikt het hier.’

‘Vier uur. Wil je het nog steeds?’

Ze zweeg. Simonetti hees zich in de kooi boven die van zijn dochter. Toen hij zich rekte naar de olielamp om hem uit te blazen, zich rekte alsof hij haar nog eenmaal met de aanblik van zijn tors wilde kwellen, verbeeldde ze zich dat de vlam zich boog en in zijn neusgaten sloeg.

Tegen vier uur in de nacht werd ze gewekt uit een rommelige slaap. Oliegoed was voor haar gereedgelegd. Toen ze aan dek kwam schrok ze hevig van de dreunende zee en keek meteen omhoog om de sterren te zien – er waren geen sterren, het was aardedonker. De wind was stormachtig geworden en wakkerde nog steeds aan: men moest schreeuwen om zich verstaanbaar te maken. Nadat ze het zwemvest dat haar in handen werd gedrukt had aangetrokken, klom ze langs het hellende dek omhoog, liet zich bij de reling op haar hurken zakken en klampte zich vast aan een staaldraad, vastbesloten een volmaakt zinloze beproeving te doorstaan. Toen haar ogen aan de duisternis gewend waren kon ze het schip van voor tot achter onderscheiden, de boordlichten, en niet veel meer dan dat. Simonetti zat aan het roer, voorovergebogen, starend naar het verlichte kompashuis en de boeg van het zwoegende schip. Achter hem stond de jongen die hen in Civitavecchia aan boord had gebracht.

Na een uur was ze tot op het bot verkild. Onophoudelijk tikten de sproeiregens van het buiswater op haar oliegoed. Hoe goed ze zichzelf ook had ingepakt, de ijskoude druppels wisten hun weg naar binnen te vinden en langzaam maar zeker raakten haar kleren doordrenkt. Geleidelijk aan vervaagde ook haar tijdsbesef: het gestage deinen van het schip, het bruisen van de golven en het gieren van de wind hadden een verdovende uitwerking. Toen ze de jongen van een tocht naar het voordek terug zag keren – hij plofte neer in de luwte van de kajuit – realiseerde ze zich met een schok dat ze hem na zijn vertrek volkomen vergeten was: ze zou hem niet gemist hebben als hij overboord geslagen was.

Urenlang zat Hanna Piccard op dezelfde plaats. Waarom bewoog ze zich niet? Waarom sloeg ze zichzelf niet warm met haar armen, zoals Simonetti en de jongen deden? Waarom stampvoette ze niet, waarom zong ze niet, waarom brulde ze niet tegen de wind zoals zij? Waarom kroop ze niet eenvoudigweg in haar warme kooi? Verschillende malen probeerde Simonetti haar handen los te maken van de reling, elke keer duwde ze hem weg.

Ten slotte kon ze zich niet meer voorstellen dat er ooit nog een einde zou komen aan de nacht. Woorden die in het dagelijks leven zelden van toepassing zijn leken hier op hun plaats: ze dorstte, ze smachtte naar het daglicht. Tergend langzaam verbleekte de hemel, tergend langzaam kregen de golven wat kleur en toen de zon dan eindelijk opdook maakte ze haar verkrampte handen los van de staaldraad en hief beide armen in de lucht om hem te begroeten.

Niet veel later verscheen Pittakos aan dek; zijn oliejas hing open.

‘Zo blonde! Wat zit je daar lief!’

Het ontging haar niet dat Simonetti zich afwendde toen Pittakos haar verkleumde handen vastgreep, ze eerst tegen zijn wangen drukte en daarna lachend onder zijn oksels schoof.

‘Wanneer doe je die jas nu eens dicht?’ riep ze, hem afwerend. Ogenblikkelijk sleurde Pittakos haar in zijn jas, helemaal, en daarop sloeg hij hem dicht.

Halverwege de zondagmiddag kwam de kust weer binnen het bereik van de verrekijkers en het was tekenend voor de stemming aan boord dat dit bericht binnen enkele minuten aan ieder bekend was. Degenen die zeeziek geworden waren vatten moed. De zee had de hele dag een angstaanjagende aanblik geboden. Het verwonderde en beklemde Hanna Piccard om de zon bij stormachtig weer heel onschuldig te zien stralen in een strakblauwe lucht. Ze had jagende wolken, voortijlende schaduwen en priemende lichtbundels verwacht. Het schip had zich goed gehouden. De ogen van Pittakos en Simonetti schitterden voortdurend in een stille opwinding: naarmate het zeilen moeilijker werd schenen ze er meer plezier in te krijgen.

Eenmaal – het schip was ternauwernood ontkomen aan een reusachtige breker – sloeg die stille en bedwongen opwinding om in baldadigheid: de golven werden met stukken hout bekogeld. Tegen vieren verschenen dan toch de donkere wolken aan de hemel, de barometer daalde, de windkracht nam opnieuw toe, er werd besloten om zeil te minderen.

Simonetti, de jongen en een derde man werkten zich naar het voordek, zich steeds met één hand vastgrijpend aan de reling en wat er verder maar houvast bood. Pittakos nam het roer in handen en zweeg. Terwijl de jongen bij de mastvoet knielde om de fokkenval los te maken, lieten de twee mannen zich langs het voordek naar beneden glijden om het zeil, zodra het viel, binnen te halen. Nadat de jongen Pittakos een teken had gegeven liet deze het jacht wat oploeven om de druk op de zeilen te verminderen. Er diende nu snel gehandeld te worden.

‘Schoot los!’

De schoot werd losgegooid, het zeil begon oorverdovend te klapperen, maar het viel niet.

‘Haal hem neer,’ brulde Pittakos. ‘Haal hem neer!’

De losgemaakte fokkenval was ergens vastgelopen en al hing de jongen eraan met zijn volle gewicht – hij kreeg het niet meer los. Terwijl Simonetti naar boven kroop om hem te helpen balanceerde het jacht op de top van een golf, het gleed snel naar beneden en richtte zich weer op, maar het had vaart verloren, te veel vaart verloren en halverwege zijn klim schoof het in een blauwgroene watermassa. Simonetti verdween onder water. Tegelijkertijd viel het zeil.

Gedurende enkele seconden bewoog niemand zich meer. Hanna Piccard had Leda tegen zich aan getrokken. De jongen had zich vastgeklemd aan de mast, de tweede man, die het gevaar tijdig had gezien, was naar de witte en zomers ogende bank gevlucht. Het water spoot door de gangboorden. Langzaam, moeizaam richtte de boeg zich weer op. Simonetti was nog aan boord. Hij lag tegen de reling, in de plooien van het zeil, en hij lachte, zijn gezicht was verstard in een onhoorbare, extatische lach. Het was of er een veer lossprong: opeens begon iedereen zich weer te bewegen.

‘Klootzak,’ bulderde Pittakos, terwijl hij de zeilschoot vierde. ‘Klootzak dat je bent! Kom overeind!’

Het voorschip werd opgetild, opzijgesmeten. Simonetti lachte en stak een arm in de lucht.

‘Duivel! Wat lach je nou! Kom overeind! Ik breek je!’

Het jacht leek te zweven, het viel en kraakte. In de kajuit werd gescholden, overal werd nu gescholden. Pittakos stuurde een vierde man naar voren. Er werd weer gewerkt en een kwartier later was de fok door een kleiner zeil vervangen. Simonetti kwam naar achteren, hinkend, met bebloede handen.

‘Jouw fout, schipper.’

‘Je doet het erom! Klootzak! Dit is de tweede keer!’

‘Jouw fout, schipper,’ herhaalde Simonetti, ziedend van drift en hij riep het nog vijf keer. ‘Je wilt me overboord hebben. Jij zet het schip in een golf.’

‘Ik ben God Almachtig niet!’

‘Jij zet hem erin!’

‘Klootzak, je gaat niet meer mee! Ik wil je niet meer hebben!’

‘Jij hebt niet goed uitgekeken,’ gilde Hanna Piccard tegen Pittakos.

‘Kop dicht, blonde!’

Simonetti sloot zichzelf op in het vooronder. Hanna Piccard en Leda volgden hem en wachtten voor de deur tot hij gekalmeerd was.

‘Hij is stil,’ zei Hanna Piccard.

‘Zijn drift duurt nooit langer dan een paar minuten,’ verklaarde Leda.

‘Laten we dan naar binnen gaan.’

‘Nog even wachten.’ Leda beefde. In haar hand klemde ze nog steeds een boek. Toen ze Simonetti’s voeten langs een patrijspoort had zien gaan, richting voordek, was ze met het boek in haar hand naar boven gevlogen.

‘Wat lees je, Leda?’

Zwijgend hief het meisje het boek op en toonde het kaft.

‘Een kinderboek.’

‘Ik houd het meest van kinderboeken.’

Leda zocht steun bij de kaartentafel. Hanna Piccard bukte zich om de zeekaarten van de natte vloer op te rapen en terwijl ze dat deed gluurde ze naar Leda, zich afvragend in hoeverre ze zich van haar schoonheid bewust was.

‘Zo. Nu kunnen we wel naar binnen gaan.’

‘Nog even.’

‘Ik ga alvast naar binnen.’

Hanna Piccard zette een stap in de richting van de deur in het waterdichte schot, maar Leda was sneller en versperde haar de doortocht.

‘Wat is er?’

‘Je krijgt hem toch niet,’ zei Leda zacht. ‘Wat je ook doet, je krijgt hem toch niet.’

Haar grote ogen flikkerden driftig, enkele ogenblikken later werden ze vochtig en daarna glimlachte ze, in verwarring, hulpeloos, heel ontwapenend.

Zodra ze het vooronder waren binnengegaan, richtte Simonetti zich op in zijn kooi en begon weer te schelden. Het was of het nu pas goed tot hem doordrong hoezeer hij was geschrokken. De vrouwen zwegen, lachten en verzorgden de gewonde krijger. Bij zijn val had Simonetti zijn rechterenkel verzwikt: zijn rechtervoet werd ogenblikkelijk in een emmer koud water gezet om het zwellen van de enkel tot staan te brengen. De zee had hem tegen de reling gesmakt, er was iets scherps door twee broeken heen in zijn knie gedrongen: de knie werd verbonden en vervolgens zijn bloedende vingers.

‘O die verdomde Pittakos,’ brieste Simonetti. ‘Die verdomde patser. Hij is nog te beroerd om even naar je te komen kijken.’

‘Hij heeft geen tijd. Zit stil.’

‘Dan had hij een afgezant moeten sturen,’ schetterde Simonetti.

‘Dat zijn wij. Zit stil.’

Met een van haar eigen handdoeken droogde Hanna Piccard zijn rechtervoet af en in geen jaren waren Simonetti’s tenen met zoveel liefde gadegeslagen. Hij siste.

‘Het is een aansteller,’ verklaarde Leda, die zich inmiddels in haar kooi had teruggetrokken. ‘God, wat kan die man zich aanstellen.’

In de uitpuilende tas van Hanna Piccard bleek zich zelfs een rekverband te bevinden.

‘Jij hebt echt aan alles gedacht,’ constateerde Simonetti.

‘Zit stil.’

Ze wikkelde het rekverband om zijn gezwollen enkel, het nu en dan strak trekkend om hem te horen sissen, slag na slag wikkelde ze het eromheen, het werd korter en korter, en toen zette ze het vast.