VIII

Zonder handen

Andrea Simonetti had inmiddels zijn kunstwerk moeten verlaten: het lange gedicht over de keizer en de duiker was voltooid.

Simonetti hoopte nooit meer terug te keren naar de dertiende eeuw – naar de paradijselijke kusten van Sicilië waar Noormannen in korte tijd verwekelijkten, naar de toen nog beboste streken van Zuid-Italië, in het op sterven na dode Rome, in de ruïnerijken van Klein-Azië en het door de keizer veroverde Jeruzalem. Vier jaar lang was hij in het voetspoor van de keizer door het Middellandse-Zeegebied getrokken en een enkele maal met tegenzin over de Alpen naar het Duitse Rijk, waar ook zijn meester, opgegroeid in het Zuiden, niet graag kwam. Hij had afscheid genomen: voor Cola Pesce had hij een aantal kaarsen ontstoken in de San Clemente, de keizer had hij in het Latijn van zijn tijd een afscheidsbrief geschreven.

De gelaatstrekken van de keizer en de duiker kon hij gemakkelijker en indringender beschrijven dan de gelaatstrekken van Andrea Simonetti. In zijn dromen had hij nu en dan zelf een rol gespeeld in hun levens. Hij was de ter dood veroordeelde geweest die op last van de keizer afdaalde langs de wand van een ravijn om twee jonge witte valken uit hun nest te roven. De keizer had hem in zijn slaapvertrek bezocht, afschuwelijk om aan te raken, want zijn lichaam was overdekt met de zweren van een geslachtsziekte. Toen Cola Pesce tussen Scylla en Charybdis dook had Simonetti te midden van hovelingen op zijn terugkeer gewacht. Hij had het bloed uit Pesces oren zien stromen toen deze voor de tweede maal op de verschansing klom en zich bekruiste. Hij was verdronken. In een ongewild orgasme was hij de zee geworden waarin Cola Pesce voorgoed werd opgenomen. Net als de keizer was Simonetti geregeld wakker geschrokken, beangstigd door de schim van Pesce die hem met zijn zwijgzaamheid, zijn nederigheid en trouw achtervolgde.

Tussen twee afspraken door had Simonetti het uit drieduizend regels en dertig zangen bestaande gedicht voltooid: het ging om een reparatie ergens in het midden van het werk. De laatste regels van het gedicht behoorden tot de eerste die hij vier jaar geleden opschreef.

Er was hem geen bijzondere vreugde ten deel gevallen, maar daar had hij ook niet op gerekend. Toen hij Hanna Piccard pas kende had hij zich weleens voorgesteld hoe ze hem na de voltooiing in zijn werkkamer zou vinden: al enkele uren zweefde hij daar tien centimeter boven de vloer. Maar ook een lange weg wordt stap voor stap afgelegd, de vreugde over de rijping van het werk en het bereiken van het doel wordt onderweg beleefd en verteerd. De laatste stap is eenvoudigweg de laatste stap. De afgelopen maanden was hij bovendien al geregeld weggeslopen naar een ander gedicht.

Twee weken later was het werk door een vriend gezet. Er werd een proefdruk gemaakt in een oplage van tien exemplaren. Simonetti had zich voorgenomen het gedicht in deze staat aan een aantal kenners voor te leggen, een opmerking van Horatius indachtig, en hun kritische opmerkingen, voor zover hij daarmee in kon stemmen, nog in het gedicht te verwerken alvorens het officieel te publiceren. Dat hij zijn gedicht had verlaten drong pas goed tot hem door toen hij zich naast de drukker over vellen papier boog en zijn eigen woorden gedrukt zag in een al eeuwen bestaand lettertype. Een ogenblik verlangde hij hevig naar de aanwezigheid van Hanna Piccard. Simonetti had de voltooiing van zijn gedicht voor haar verzwegen. Het was of hij haar wilde straffen, alsof hij zich op iemand wilde wreken voor het alleen-zijn. Hij had het haar willen zeggen, maar het was hem tot zijn ontsteltenis niet gelukt.

Pas toen hij het bedrukte papier zag gleed de steen die hij op zijn nek had genomen van hem af en viel in zee. Zo had hij zichzelf dikwijls gezien: een man met een steen op zijn nek, op weg naar de zee. De man bereikt de zee, werpt die vervloekte steen van zijn schouders, ziet hem langs de rotsen stuiteren en het liefst zou hij ook zelf in de diepte verdwenen zijn. Die dag gunde Simonetti zichzelf deze sentimentele voorstelling van harte. Hij voelde zich neerslachtig en was teleurgesteld in zichzelf: het gedicht toonde de sporen van een verwrongen geest, het was het werk van een zieke, een man zonder wijsheid.

In de daaropvolgende dagen legde hij verschillende malen een exemplaar van de proefdruk op Hanna’s bureau om deze er even later weer weg te halen. Hij wílde haar kwetsen. Hij probeerde het haar te zeggen, maar het was of zijn lippen aan elkaar groeiden. Het liefst had hij dagenlang helemaal niets gezegd. Wat is er met je aan de hand? Mijn lichaam had in dit gedicht moeten verdwijnen, ik had mijn lichaam willen geven. Het werd tijd om naar Sutri te gaan, voor epilepticus te spelen zodra het in hem opkwam, zich met een steen op de borst te slaan en uit te rusten in de zon.

Federico Zuccarelli – de jongeman die de schilder Morandi ontdekt had en onder de last van andermans roem gebukt ging, de leermeester van Simonetti, de statige oude man die Hanna Piccard voor het raam had zien staan, die zaterdagochtend, nadat ze voor de eerste maal de vierenzestig treden beklommen had; de wijze wiens oogleden steeds verder over zijn oogbollen zakten alsof zijn belangstelling voor de wereld gestaag afnam, de directeur die Simonetti ertoe had verleid een baan bij het Museo Nazionale d’Arte Moderna aan te nemen, de wandelaar die hem met witte pet en fladderende broekspijpen voorging over de bergpaden van het schiereiland van Sorrento, de charmeur, de vrijgezel die nooit in het huis van een ander sliep – dit personage las als eerste Simonetti’s gedicht. Bij het neuzen in andermans paperassen had Zuccarelli een exemplaar van de proefdruk ontdekt en hij liet dat doorschemeren in een gesprek. Simonetti had zich al dikwijls geërgerd aan Zuccarelli’s vérgaande nieuwsgierigheid en bemoeizucht, maar voor de zoveelste keer werd hij het slachtoffer van zijn al te grote respect voor een autoriteit, en hij gaf een exemplaar van zijn gedicht aan de man die geregeld had laten blijken dat hij geen waarde meer hechtte aan poëzie.

Op vrijdagmiddag dicteerde Zuccarelli zijn secretaresse – het Korset, zoals hij haar graag noemde – een lijvig rapport in antwoord op een ambtelijk schrijven. Het rapport werd pas over zes maanden op het ministerie verwacht, maar het leek hem aardig desbetreffende ambtenaren de stuipen op het lijf te jagen door ze per omgaande met veertig pagina’s te antwoorden. Een huzarenstukje. Heen en weer lopend door de kamer van zijn secretaresse dicteerde Zuccarelli zonder haperen zijn volzinnen, haar geen ogenblik rust gunnend, want hij hield ervan haar af te beulen – dat kreng met haar al twintig jaar durende loyaliteit. De generaal was tevreden toen hij in zijn eigen kamer terugkeerde. Op de bank trof hij Simonetti aan. In afwachting van de eerste kritiek op zijn werk was de dichter in slaap gevallen.

Het licht van de late namiddag lag over het gezicht van de slaper en zwaar was zijn ademhaling. Het was de ademhaling van de boeren die Zuccarelli vroeger had zien liggen in de schaduw van een olijfboom, armen en benen gespreid, in een laveloze slaap. Hij genoot van de zachtheid van Simonetti’s gezicht, waaruit alle waakzaamheid was verdwenen. De oogbollen bewogen onder de gesloten oogleden. Wat zie je, Andrea? Waar ben je? Waarom glimlach je zo verrukt? Het hoofd van Simonetti was opzij gevallen en er gleed speeksel uit zijn mondhoek over zijn wang. Zal ik het van je wang likken, Andrea? Toen hij zich over de slaper boog gleed de witte haarlok over Zuccarelli’s rechteroog en op hetzelfde ogenblik herinnerde hij zich de droom van die nacht, een droom van vele nachten.

In zijn droom zag hij van zeer dichtbij het gezicht van een studiegenoot, wiens mond na hartgrondig geeuwen open was blijven staan – kaakgewricht ontzet. Urenlang had die mond wagenwijd opengestaan. Het gezicht van zijn vriend was grijs geworden van angst. Van zeer nabij zag Zuccarelli die mond en hij was bang erin te zullen verdwijnen. Hij sloeg zijn vuist in het gat, tanden verbrijzelend, hij sloeg hem erin tot aan de huig.

Kort daarop verlieten ze Rome en reden door de heuvels naar Sutri. Simonetti was gespannen en zweeg. Zuccarelli had de armen over elkaar geslagen en keek naar de zachte kleuren van de akkers en de olijfgaarden. Hij herinnerde zich de zachtheid van Simonetti’s slapende gezicht en voelde opeens een loodzware weemoed – het was of er gewichten hingen in zijn borst. Gedachten stroomden door zijn hoofd, gedachten die hij zichzelf al jaren toestond, want ze beschermden hem. Het woord nabijheid dook op.

Ha, daar hebben we het weer: nabijheid, de nabijheid van andermans lusten die de mijne doet verkillen. Deed verkillen, kleine etter. Je bent dood en ze denken dat je leeft. Bewijs eens dat je leeft. Bewijs dat eens. De charmante Federico, nog elke ochtend om halfzeven in het zwembad te vinden. Kerngezond, maar in elke hoofdstad van de beschaving vertelt hij over zijn ziektes. Nierstenen in Londen. Of vergis ik me en was het incontinentie? Wordt het niet eens tijd voor een pijnlijke operatie waarover besmuikt gepraat kan worden? Operatie pisbuis. Federico op sterk water, zo gaat hij de wereld rond. De geslachtsdelen van Federico op sterk water, de geslachtsdelen van Federico op wereldtournee. Je ziek voelen zonder ziek te zijn – is dat niet een goede definitie van het beschaafde leven?

Nu zie ik zijn mooie handen op het stuur. Zo in zichzelf gekeerd is hij het mooiste. Een ogenblik mocht je zijn ogen zien vanuit je pot met sterk water. Het zwartblauw van zijn ogen, het is het zwartblauw van de zee bij Ravello tegen zonsondergang. Ach, we voeren langs de rotskust en het was zo stil dat we de krekels onder de hangende bomen konden horen. Gelatenheid, gelatenheid. Kan ik spelen. Je blijft een kind. Ik ben een kind, Andrea. Wees mij nabij, wees mij toch nabij in mijn ouderdom zonder wijsheid. Want de stront loopt weer langs mijn benen, de urine sopt in mijn schoenen. Hoor je het niet?

‘Aldo Moro hebben ze in de steek gelaten,’ zei Zuccarelli ten slotte. Simonetti knikte. Zaccagnini, partijsecretaris van de christen-democraten, had een verrassende manoeuvre gemaakt: hij had een verklaring opgesteld waarin de authenticiteit van Moro’s brieven in twijfel werd getrokken. De brieven die Moro vanuit zijn volksgevangenis aan partijgenoten en ministers richtte konden niet door hem vervaardigd zijn, al leek de stijl sprekend op de zijne. Maar wat hij schreef – zo kende men hem niet. Vijftig vrienden van Moro waren bereid gevonden deze verklaring te ondertekenen. Zo kende men hem niet. Het was waar – na weken gevangenschap en ondervraging, na wekenlang uit de kranten te moeten vernemen dat men niet bereid was hem tegen een aantal misdadigers te ruilen, begon er in die brieven inderdaad enige wanhoop en verbittering door te klinken. Hij beklaagde zich zelfs. Moro werd vinnig. Waarschijnlijk vreesde men dat hij ertoe over zou gaan om in zijn brieven politieke geheimen te onthullen en zo de staatsveiligheid in gevaar zou brengen. De staatsman was ontoerekeningsvatbaar verklaard. Maar wie konden hem beter ontoerekeningsvatbaar verklaren dan zijn vrienden?

‘En hij scheert zich niet,’ riep Zuccarelli met gespeelde verontwaardiging.

‘Wat bedoel je?’

‘Herinner je je de wandeling die we maakten op de dag van de ontvoering? We beklommen de trappen naar de Campidoglio.’

‘Jij viel.’

‘Ik heb toen wat gefantaseerd over Moro, zijn schuilplaats. Ik nam aan dat hij zich schoor. Dat leek me zo’n aardig detail. Hij schoor zich en onder de ogen van zijn vijanden werd het masker verfrommeld. Ik heb sedertdien veel aan hem gedacht en signora Pozzo opdracht gegeven voor hem te bidden. Maar hij scheert zich niet, zoals blijkt uit de foto’s in de kranten.’

‘Misschien heeft hij daar geen behoefte meer aan. Misschien staan de terroristen het hem niet meer toe, omdat ze het volk een verzwakte Moro willen tonen.’

‘Hij behoort zich onder alle omstandigheden te scheren, als een Engelse kolonel in de loopgraven onder het spervuur van de vijand. Het is een teken van verzwakking. Hij is het aan het verliezen – zijn eindspel. Vijf kilo afgevallen. Zenuwen uitgeput. Onwillekeurig neemt hij woorden over uit het jargon van zijn beulen. Misschien is er een vrouw in het gezelschap en verlangt hij er alleen nog maar naar haar handen aan te raken. Wie zal het zeggen? Misschien is het hem gelukt om de wereld en zichzelf eindelijk volkomen los te laten en beleeft hij nu en dan ogenblikken van een volmaakt geluk.’

‘Onder deze omstandigheden?’

‘Juist onder deze omstandigheden. In extremis. Maar ze zullen hem doden. Ze moeten wel, want zijn vrienden hebben hem op het altaar van de staat geofferd. Eerst mogen we natuurlijk nog een ultimatum van de terroristen verwachten. Heren, u hebt nog tweeënzeventig uur de tijd om onze eisen in te willigen. Iedereen aan het televisietoestel gekluisterd om de laatste afleveringen van deze tragedie te zien. Het gepeupel, thans voor een dubbeltje op de eerste rang. Wanneer komt de vrouw van Moro nu weer eens in beeld? We willen haar verdriet zien. Idioten bellen op naar de televisiemaatschappij. Toon ons het verdriet van Eleonora Moro! Het ultimatum verstrijkt. Dan zullen ze hem moeten doden. En hun handen zullen beven, want inmiddels hebben ze de politicus leren kennen, als een zachtmoedig man, als een mens.’

‘Kijk,’ zei Simonetti, hem onderbrekend. ‘Kijk, daar ligt het. Dat gele huis op de top van die heuvel.’

‘Een mooi oud huis. Maar luister nog even, meneer de dichter. Gisteravond heb ik me voorgesteld hoe ze hem zullen doden, ik werd gedwongen me dat voor te stellen, ik weet niet waarom. Laat me uitspreken. Hoe zullen ze hem het doodvonnis aanzeggen? Ze zullen hem zeggen dat hij vrijgelaten wordt. Dat zullen ze hem zeggen. Het uur van uw bevrijding is daar. We zullen u buiten Rome uit de auto zetten. Om Moro ongezien door Rome te kunnen transporteren wikkelen ze hem in een deken en zo, gewikkeld in doeken als het kindeke Jezus, zal Moro in de kofferruimte van een auto liggen. Dan wordt de geluiddemper op het pistool geschroefd. Het uur van zijn bevrijding is aangebroken.’

‘Je hebt weer te hard gewerkt, Federico. Je bent doodmoe.’

Op de top van een heuvel, die met olijfbomen was beplant, lag het geel gesausde boerenhuis dat Simonetti vijf jaar geleden voor een heel laag bedrag had kunnen kopen. Het huis was jarenlang onbewoond geweest en in verval geraakt. De hoofdingang en het terras lagen op het zuiden. Onder het bijna platte en piramidevormige dak overwinterden hagedissen, die zich in het voorjaar vanuit de dakgoten op het terras lieten ploffen. De binnenplaats aan de noordzijde van het huis was omgeven door ruïneuze stallen en schuren en werd afgesloten door een aantal oude eikebomen.

Joe Kurhajec had een zomer lang leiding gegeven aan het herstel van het huis en was daarna mede-eigenaar geworden. Het dak van het huis was gerepareerd, de keuken en twee vertrekken waren bewoonbaar gemaakt. De stallen en schuren verkeerden nog in de staat waarin men ze had aangetroffen. Tussen de eikebomen had Kurhajec een ranke, uit hout gehakte mannelijke figuur opgesteld. De kleine Pepe Kurhajec had een diepe verering opgevat voor deze wachter tussen de bomen: hij voorzag hem van vruchten, bundeltjes gras, verroeste bouten en wat hij verder maar nodig kon hebben.

Op de eerste verdieping van het huis lag een groot vertrek met ramen op het zuiden. Vroeger was het door het verdwenen boerengeslacht als salon gebruikt. De houten vloer verkeerde nog in een goede staat, maar de fresco’s boven de deuren waren vervaagd, het stucwerk aan het plafond was verpulverd en daalde bij de donderslagen van een onweer in witte wolken neer.

Midden in dit vrijwel lege vertrek stond een tafel zonder stoel. Boven het driepersoonsbed in een hoek van de kamer was een stuk zeildoek opgehangen: men sliep daar onder een tent en sliep er altijd goed. Dwars door de salon was een aantal waslijnen gespannen. Er hing wasgoed te drogen als Simonetti daar heen en weer liep en werkte. De geur van vochtig wasgoed deed hem denken aan zijn kamer in het huis van de Locantro’s op Salina en aan de zilte atmosfeer van een dorp aan zee.

In dit vertrek had Simonetti het grootste deel van zijn gedicht gemaakt. De stilte rond het huis was immens – hij had moeten wennen aan het geluid van zijn voetstappen en pas na enkele maanden had hij de regels die in hem opkwamen hardop uit durven spreken. Hij moest ze hardop uitspreken, want hij wilde een gedicht maken dat voorgedragen kon worden.

Zuccarelli verscheen zelden in Simonetti’s appartement aan de piazza Farnese. Een enkele maal kwam hij onaangekondigd binnenvallen, meestal op zaterdagochtend, en maakte dan een vermoeide, gejaagde en opstandige indruk. Het boerenhuis bij Sutri had hij nooit willen bezoeken. Uit de verhalen van zijn stafleden had hij opgemaakt dat het huis nogal primitief was ingericht en dat men ’s ochtends de muizenkeutels van de keukentafel diende te vegen alvorens behoorlijk te kunnen ontbijten. Zuccarelli beschouwde dit als een moedwillig gebrek aan comfort en vond dat stijlloos. Ondanks een geboorte in de twintigste eeuw voelde hij zich een kind van de negentiende eeuw, een kind van de wereld die met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was verdwenen. Wanneer Simonetti hem liet weten dat hij voor enkele dagen naar Sutri zou vertrekken, riep Zuccarelli steevast: ‘Zo, ga je weer muizenkeutels eten?’

‘Ja, eet je mee?’

Zuccarelli had vele deuren voor Simonetti geopend, maar het ontzag van zijn beschermeling was tanende en hij voelde dat maar al te goed. Ten slotte had hij zich ertoe laten bewegen het huis bij Sutri dan ten minste te bezichtigen. ‘Goed, ik zal met je meegaan om dat legendarische wasgoed eens te zien.’

Voor die vrijdagmiddag hield Zuccarelli het volgende programma in gedachten. Bezoek aan het huis, aperitief op het terras, genieten van de avondrust. Diner in Sutri. Heildronk op zijn dichterschap, commentaar op het gedicht, hem terloops wijzen op zijn andere talenten. Halfelf: aftocht naar de hotelkamer. Nacht in Sutri, poging tot slapen. Ochtend, terugreis naar Rome in een prehistorische plattelandsbus.

Haastig, alsof hij zo de duur van zijn programma kon bekorten, beklom Zuccarelli het pad naar de heuveltop. De bloempotten op de balustrade van het terras trokken zijn aandacht en even hield hij halt om het uitzicht over de heuvels in zich op te nemen. De blaadjes van de olijfbomen ritselden en in de verte gromde een tractor. Zodra hij stilstond voelde Zuccarelli de snelheid van zijn lichaam. Naarmate deze snelheid toenam werd zijn ervaring van de wereld oppervlakkiger. Hij stond nu langer stil dan zijn lichaam wilde.

Op de binnenplaats inspecteerde Zuccarelli de stallen en de schuren, waar landbouwwerktuigen in braamstruiken te roesten lagen, en ondertussen hoorde hij de vogels zingen: luid en argeloos. Nog steeds leek het of er in zijn borst gewichten hingen.

‘En die daken, moeten die nog gerepareerd worden?’ vroeg hij voorzichtig.

‘Daar is geen geld voor,’ antwoordde Simonetti. ‘Het kost kapitalen om er een nieuw dak op te zetten. De balken die naar beneden komen gebruiken we als brandhout voor het haardvuur.’

Simonetti liep naar het huis en morrelde met een aandoenlijk slecht gespeelde rust aan het slot van de deur. Het was ongelooflijk, maar waar: nu hij de deur voor Zuccarelli moest openen kon hij de juiste sleutel niet vinden. Zuccarelli was midden op de binnenplaats blijven staan en tuurde naar de wachter tussen de bomen.

‘Vroeger, Andrea, vroeger kon je in de zomer overal in de heuvels de boeren en de boerinnen horen zingen. Ik heb ze nog gezien: de vrouwen die tegen de avond uit het dorp naar beneden kwamen om water te halen en daarna in lange rijen, de kruiken op het hoofd, weer naar boven klommen.’

‘Kom binnen.’

Zuccarelli ging naar binnen. In de keuken werd hij aangetrokken door de schouw: een manshoge schouw, tweeënhalve meter breed en zo diep dat er aan weerszijden van het vuur twee stoelen konden staan.

‘Daar zaten grootvader en grootmoeder,’ zei hij. ‘Zij zaten het dichtst bij het vuur, tandeloos, knikkebollend, beneveld door het gebrek aan zuurstof. Soms viel er een in het vuur.’

‘De keukentafel heb ik in Sutri laten maken. Onverwoestbaar. Elke keer als ik de timmerman tegenkom vraagt hij me naar de tafel en aan het einde van het gesprekje over mijn tafel zegt hij altijd: Daar kunt u gerust een mes insteken, meneer, daar kunt u gerust een mes insteken. Bah, wat een dweepzucht.’

Op de eerste verdieping stootte Simonetti de luiken voor de ramen open. De avondwind streek langs zijn verhitte hoofd. Zuccarelli was op de drempel blijven staan.

‘Vertrouw je de vloer niet, Federico?’

Zuccarelli was stil blijven staan om naar een vogel te luisteren en volkomen vergeten dat hij naar binnen had willen gaan. Toen hij zijn kleine voeten op de vloer zette, verlangde hij er opeens naar om vijf jaar oud te zijn en naar iemand toe te kunnen rennen die bij het raam op hem wachtte.

‘Zo. Hier werk je dus, Andrea. Waar werk je nu eigenlijk? O, daar! Je blijft erbij staan.’

‘Ik loop heen en weer of leun hier tegen het raam.’

‘Dan zul je hier heel wat kilometers hebben afgelegd. Honderd meter lopen voor een enkele regel. Juist, een bed, een tafel, een kast. Meer heeft een mens eigenlijk ook niet nodig, al vind ik een stoel geen overdreven luxe.’

‘We leven beneden, Federico.’

‘Ah, en dat zijn natuurlijk de lijnen voor het fameuze wasgoed. Bij gebrek aan vochtig wasgoed schijn je lakens door een emmer met water te halen.’

‘Dat zijn fabeltjes.’

Zuccarelli stond stil voor een van de vervaagde fresco’s. ‘Het moet een prachtige salon geweest zijn. Hier resideerde de hereboer, een kolossale pater familias, gehaat door zijn zonen. Tweemaal per jaar kwamen zijn horigen hier op kousenvoeten binnen om de pacht te betalen. Alsof het een gunst was dat ze hem de pacht mochten komen betalen – zo zat hij daar.’

Zuccarelli viel stil. Simonetti leunde met over elkaar geslagen armen tegen een vensterbank, precies zoals Joe Kurhajec dat gedaan zou hebben, en hij schaamde zich voor het aan arrogantie grenzende zelfbewustzijn dat uit zijn houding sprak.

‘Naarmate je ouder wordt zul je meer behoefte krijgen aan comfort. Nu ben je nog jong genoeg om jezelf te verwarmen,’ zei Zuccarelli, nadat hij geruime tijd naar de vlammen in het houten tafelblad had gekeken.

‘In de stad heb ik behoefte aan comfort, aan voorwerpen die me vertrouwd zijn,’ antwoordde Simonetti. ‘Hier heb ik er vreemd genoeg nooit behoefte aan. Ik mis niets. Misschien voel ik me hier veel sterker en dieper verbonden met mijn omgeving dan in de stad. Het is geen gewild primitivisme dat je hier ziet.’

Zuccarelli was ondertussen naar het bed gelopen en een ogenblik speelde hij met het touwtje waarmee hij de tent van zeildoek, die boven het bed hing, had kunnen laten zakken.

Sutri is op een rots gebouwd en zolang het bestaat zal het nooit groter zijn dan het antieke Sutri, want buiten de Etruskische muren zijn de hellingen zo steil dat zelfs geiten ze nauwelijks kunnen beklimmen. Aan de voet van de rots ligt een station. Een smalle weg kronkelt omhoog naar de stadspoort, de enige toegang tot Sutri. Er is een piazza Garibaldi. De hoofdstraat eindigt bij een bekken waar het water uit de muilen en neusgaten van antieke leeuwenkoppen gutst. Op marktdagen drijft de geur van geroosterd varkensvlees door het hele stadje. ’s Avonds valt er alleen op de piazza Cavour nog iets te beleven: de ouderen zitten op de banken onder de platanen, de jongeren hangen roekeloos over de balustrade van de stadsmuur.

‘Het is op de kop af vijftig jaar geleden,’ zei Zuccarelli. ‘Ik liep door de hoofdstraat aan de hand van mijn vader of van een oom, dat weet ik niet meer. Misschien liep ik hier aan de hand van een van mijn ongelukkige tantes. In onze familie had je een groep tantes die zo werd genoemd: de ongelukkige tantes. Wacht eens. Ja, ik liep hier aan de hand van een ongelukkige tante, met een snotneus, en geheel argeloos, alsof ik daar het volste recht toe had, haalde ik op een gegeven moment de mouw van tantes jas langs mijn neus om het snot af te vegen. Ik was een lui en verwend kereltje. En alle ongelukkige tantes hielden het meest van mij. Linksaf.’

Er zou gegeten worden op het terras van een restaurant aan de piazza Cavour. Simonetti koos een tafel. Zuccarelli liep naar binnen om kennis te maken met de eigenaar en een blik in de keuken te werpen. Toen hij terugkeerde werd hij op de voet gevolgd door een jongen, niet veel ouder dan tien jaar, die een blad met twee glazen en een fles wijn droeg, ter hoogte van zijn rechterschouder.

‘Op je gedicht,’ zei Zuccarelli even later en hief zijn glas.

‘Op het leven.’

‘En straks drinken we een glas op de nagedachtenis van de tante die mij een mouw leende.’

Na het voorgerecht begon Zuccarelli aan zijn volgende programmapunt: commentaar op het gedicht. Hij probeerde zich, allereerst, een voorstelling te maken van de wijze waarop het gedicht ontvangen zou worden.

‘Eén ding kunnen we met zekerheid voorspellen: men zal zich afvragen of de dichter wel intelligent is. Je hebt geprobeerd om ongekunsteld te schrijven en men zal zich dus afvragen of je wel intelligent bent.’

‘Ik hoop dat het gedicht voorgedragen kan worden en dat het op het gehoor al ruwweg te begrijpen is.’

‘Aan wie moet het voorgedragen worden? Heb je daar al over nagedacht? Het vlees valt me overigens niet tegen. Maar we zullen het niet over het vlees hebben. Je werkstuk lijkt me vooral een studie van de heerszucht. Sicilië, moeder der tirannen!’

‘Werkstuk,’ mompelde Simonetti.

‘Epos, neem me niet kwalijk.’

‘Het is ook geen epos.’

‘Het is een droom. Tijdens het lezen had ik een gewaarwording die bij het dromen hoort: mijn tijdsbesef veranderde en vervaagde. Er is steeds een beweging van stijgen en dalen voelbaar. Je beweegt je door de dertiende eeuw en wordt dan opeens teruggevoerd naar de tijd van de Griekse koloniën in Zuid-Italië.’

‘Ik keer niet terug, er is geen terugkeer: het is steeds dezelfde tijd.’

‘Toch had ik steeds die gewaarwording van stijgen en dalen.’

‘Dat is de zee, dat is het ritme van het gedicht.’

‘Van de Griekse tirannen wip je naar een Venetiaanse doge en met een paar hink-stapsprongen bereik je een twintigste-eeuws station. Het is een droom.’

‘Ja, het is een droom. Ten slotte stapt de dichter in zijn auto en rijdt hij naar huis.’ Simonetti sprak moeizaam – het liefst had hij dagenlang gezwegen.

Zuccarelli prees het gedicht waar hij zich voldoende in verdiept had om het onophoudelijk stijgen en dalen op te merken en ruim voldoende om het te kunnen prijzen. Na twee glazen wijn kwam hij op temperatuur en hield een lofrede op keizer Friedrich 11, daarbij voornamelijk steunend op zijn eigen kennis, hetgeen Simonetti niet ontging. Zuccarelli weidde uit over de veldheer, de staatsfilosoof, de geleerde die zich in vloeiend Arabisch onderhield met zijn sterrenkundigen, de agnost die de Parijse theologen sarde met vragen naar de precieze ligging van de hel, de kosmopoliet, vertrouwd met de West-Europese, Byzantijnse en Arabische culturen, de liefhebber van de valkenjacht, de despoot die zich diende te omringen met een lijfwacht van Saracenen. Simonetti luisterde geduldig.

‘Je hebt verschillende vormen van heerszucht onderscheiden,’ zei Zuccarelli ten slotte, terugkerend naar het thema dat hem het meest interesseerde. ‘De heerszucht van de staatsman, de heerszucht van de generaals, die van de geleerden, die van de theologen, de heerszucht van de vrouwen in zijn harem. Ze zuchten allemaal onder het regime van hun verplichtingen, het regime van hun eigen macht, het regime van hun ideeën. Goed, maar waarom zou heerszucht per definitie leiden tot een mateloos wantrouwen, tot een verkilling en verstarring van het gemoed, tot liefdeloosheid? Om te beginnen bestaat er toch ook een argeloze heerszucht? Je kunt die waarnemen bij kinderen en niet alleen bij kinderen.’

‘Natuurlijk,’ antwoordde Simonetti geërgerd. ‘In de tweede zang wordt het thema van de heerszucht dan ook ingeleid met het beeld van een heerszuchtig kind. Daar ben ik mee begonnen: met de argeloze heerszucht en wreedheid van het kind, met de onverschilligheid van het kind. De keizer was niet bepaald een argeloze man. Zijn voorgeslacht bestond uit heersers, hij bezat zelf een heersersnatuur, het was zijn taak om een groot rijk op despotische wijze te besturen, het was gebruikelijk om tegenstanders in eigen kring uit de weg te ruimen, zijn optreden, in onze ogen dikwijls ongehoord hard en wreed, was in die tijd vanzelfsprekend – toch zal hij gevoeld hebben dat zijn heerszucht hem steeds verder verwijderde van het leven en naarmate hij ouder werd zal het hem meer pijn gedaan hebben. Een bruut als Ezzelino, van boven tot onder behaard, heeft misschien niet bewust geleden onder zijn uitzinnige wreedheden, maar de keizer was een gevoelig en geciviliseerd man.’

‘Ten slotte laat hij dan onder zijn ogen onschuldigen martelen en afslachten. Hij laat ze met kokendheet water overgieten en ontharen, als varkens, niet eens als varkens, want die beesten worden pas onthaard nadat ze gedood zijn. Waarom doet hij dat?’

‘Dat heb ik toch aangegeven?’

‘Dat weet ik, maar ik wil het uit jouw mond horen.’

‘De keizer is oud en wanhopig. Hij voelt zich versleten en uitgeput, liefdeloos en levenloos. Het is een man die wil weten, daarvan getuigen zijn merkwaardige experimenten. Hij laat volmaakt onschuldigen zonder enige reden afslachten om te zien of hij nog medelijden kan voelen. Hij legt zichzelf een zware beproeving op. Hij doet iets onmenselijks om zich een mens te kunnen voelen.’

‘De mate waarin iemand een mens is hangt voor jou kennelijk samen met de mate waarin hij mededogen kan voelen.’

‘Mededogen is maar een woord. Het gaat me om het vermogen om deel te hebben aan de gevoelens van anderen, het vermogen om het eigen levensritme af te stemmen op dat van anderen, het vermogen om een deel van de wereld te zijn. Bewust, niet onbewust, want een onbewuste deelname leidt gemakkelijk tot calamiteiten.’

‘En denk je dat deze verlichte despoot uit de dertiende eeuw net als jij een verband heeft bespeurd tussen ongebreidelde heerszucht en het gevoelloze, liefdeloze en levenloze?’

‘Ik heb zoveel mogelijk gebruikgemaakt van feiten, maar ik heb niet geprobeerd het innerlijk leven van een historische figuur te reconstrueren of het levensgevoel in de kring rond Friedrich. In het gedicht vloeien verschillende tijdperken in elkaar over en ik heb alleen maar geprobeerd om verschillende ritmes of bewegingen van het leven te tonen.’

‘Te willen voelen dat je in leven bent en levenloos willen zijn.’

‘Dat is een van die ondoorgrondelijke bewegingen. Alle heerszucht is gebaseerd op angst en beweegt zich onvermijdelijk in de richting van het levenloze: systemen, wetten, theorieën, bureaucratie. De heerszuchtige is eropuit om zekerheden te scheppen, dat is noodzakelijk om te kunnen overleven, maar naarmate het aantal zekerheden toeneemt verzwakt het gevoel in leven te zijn, verzwakt de vitaliteit, verzwakt het contact met de realiteit en verzwakt het gevoel van vrijheid. Er is wat dat betreft een kritische grens. En er is een tegenbeweging. Ieder wil van tijd tot tijd zo scherp mogelijk voelen dat hij in leven is. Wanneer is die gewaarwording het sterkst? Wanneer is het contact met de realiteit het sterkst? Zodra je in je zekerheden wordt aangetast of gedwongen bent om ze los te laten. Verliefd worden is een manier om dat te ervaren. Door de hartstocht wordt dat pantser van zekerheden verbrijzeld en kun je het leven opeens heel intens ervaren. Het is opwindend om van een hoge rots in zee te duiken, nadat je lang hebt geaarzeld, want je speelt op een betrekkelijk veilige manier met je laatste zekerheid: de wetenschap dat je in leven bent. Gewelddadigheid is een manier om jezelf te laten voelen dat je in leven bent. De excessen die de decadente fase van een cultuur begeleiden kun je beschouwen als extreme prikkels, die sommige personen kennelijk nodig hebben om zichzelf nog van hun vitaliteit te kunnen overtuigen. Decadentie is een soort gevoelloosheid.’

‘Laten we dan maar drinken op de levenslust van Cola Pesce, die de melkmeiden bespatte met zijn zaad, zich bedronk als er wijn was, werkte als het niet anders kon en doodde om zelf niet te sterven.’

Het was donker geworden. Simonetti had zijn oude vriend verveeld met opmerkingen over innerlijke vrijheid, maar Zuccarelli had het hem vergeven, want zijn ogen waren mooi als hij zich opwond en bovendien: met dergelijke onzin diende hij zich kennelijk bezig te houden om een goed gedicht te kunnen schrijven. Er waren herinneringen opgehaald aan de gezamenlijke verblijven in de villa bij Ravello en de kleuren van de avondlucht waren bewonderd. De kok van het restaurant was gecomplimenteerd, de eigenaar was gecomplimenteerd met zijn kok en zijn etablissement en er was geschertst met Pasquale, de jonge ober. De gezelligheid was gezellig, de vriendschappelijkheid vriendschappelijk en als er al iets ontbrak, dan was het eenvoudigweg datgene wat nu eenmaal altijd aan hun samenzijn ontbrak.

Zuccarelli was neerslachtig geworden en dacht aan de duisternis rondom de rots. Simonetti zorgde onwillekeurig voor de tegenbeweging en probeerde hem te amuseren met een verhaal over de valkenier die hij na lang zoeken in de Abruzzen had gevonden. Zuccarelli luisterde nauwelijks. De piazza Cavour was verlaten, de jonge Pasquale stond in de verlichte deuropening van het restaurant in een volmaakte imitatie van de volwassen ober: de benen iets uiteen, de handen op de rug, en hij kon zelfs al verveeld geeuwen achter een iets te laat opgeheven hand. Zuccarelli voelde de duisternis rondom de rots en opeens verlangde hij, geïnspireerd door een passage in het gedicht, naar vuur en fakkels, levende fakkels. Hij zat hoog te paard en gaf bevel alle inwoners van Sutri in te smeren met pek. Smeer ze in met pek en steek ze in brand. Laat ze branden als fakkels en smijt ze van de muren. Smijt ze van de muren, zeg ik, want ik wil vuur zien, vuur, vuur in deze eindeloze nacht.

‘We zouden nog drinken op mijn tante,’ zei Zuccarelli en hief zijn glas. ‘Op de nagedachtenis van de tante die mij haar mouw leende. Op de nagedachtenis van mijn tante zaliger. Zij leende mij haar mouw.’

‘Werd ze boos?’

‘Nee, dat is het hem nu juist: zij werd niet boos. Ze maakte me geen verwijten, ze gaf me geen draai om mijn oren, niets van dat alles. Ze keek naar die fluim op haar mouw en liet hem daar.’

‘Misschien kun je je niet meer herinneren dat ze boos werd.’

‘Wat doet het ertoe? Ik gedenk mijn tante zaliger. Zij leende mij haar mouw om het snot van mijn neus aan af te vegen en zij werd niet boos.’

Simonetti ergerde zich aan Zuccarelli’s neerslachtigheid en hij schaamde zich voor die ergernis. Waaraan ontleende hij het recht om zich een oordeel aan te meten over Zuccarelli? Wat wist hij van hem? Hij diende hem te aanvaarden zoals hij was.

‘Ach, Andrea. Mijn tantes, mijn ongelukkige hysterische tantes. Drie van die krengen in huis en je bent voor de rest van je leven bedorven. Maar ik heb van ze gehouden. Ik weet niet of ik van ze gehouden heb, ik weet zelfs niet of ik ooit een kind ben geweest. Geneer je niet. Ik vertel je over de roman van mijn leven. Het kind waar ik het over heb bestaat niet meer. En misschien ben ik nooit een kind geweest. Ik was vroegrijp en beschouwde het kind-zijn als een functie, dat herinner ik me nog heel goed. Ook in die tijd hielden de volwassenen al van een kind, omdat het nog zo argeloos kan zijn. Dat ontging me niet en ik achtte het mijn plicht om me argeloos te gedragen. Soms gedroeg ik me alleen maar argeloos om die treurige, sikkeneurige volwassenen in hun korsetten aan het lachen te maken. Ja, in het begin van mijn leven ben ik soms edelmoedig geweest, daar, in dat grote en krakende huis met een moeder van ijzer, die wel van ijzer moest zijn omdat haar zusters zo week als puddingen waren en omdat haar man het liefst in zijn studeerkamer bivakkeerde. En hij, de arme ziel, bivakkeerde daar het liefst omdat zij van ijzer was. Je zult het niet geloven, maar mijn vader hongerde soms twee etmalen lang in zijn studeerkamer, want zolang hij zich daar bevond kreeg hij niets te eten, dat was de regel. Ja, in het begin van mijn leven ben ik edelmoedig geweest. Ach Andrea, we zouden onszelf wel willen vervolmaken, maar we zijn er te dom voor, te zwak, te oppervlakkig en te laf.

De poëzie. Ach, is niet alle poëzie die we nodig hebben al geschreven? De poëzie. Ik heb van je werkstuk genoten, want het is toch iets van jou, iets van de Andrea die ik al tien jaar met stijgende verwondering gadesla. Als je niet oppast breek je nog eens je nek. Het regime der ideeën! Ik heb ervan genoten, maar opnieuw moest ik constateren dat mijn belangstelling voor het verdichtsel verdwenen is. Eén pagina Tacitus, één pagina Suetonius weegt op tegen vijftig pagina’s van een historische roman. Ik weet dat je geen geschiedschrijver hebt willen zijn en we zullen deze kwestie verder laten rusten. Maar ik wil de naakte rots, de feiten, de kleine en onnozele feiten en je mag me dat niet kwalijk nemen, want ik ben oud.’

‘Je bent niet oud. Je bent nog kerngezond en kunt nog werken als een paard.’

‘Ach, het karrenpaard. Wie omhelsde er ook alweer midden op straat een karrenpaard? Het doet er niet toe. Ik ben oud en ik wil de naakte rots, de feiten, de kleine en onnozele feiten.’

‘En wanneer beginnen die kleine en onnozele feiten iets voor je te betekenen?’

‘Wat moet ik zeggen om je te behagen?’

‘De feiten kunnen alleen iets voor je betekenen, ze kunnen je alleen ontroeren als je in staat bent om ze op een bepaalde manier te zien. Het gaat niet om de snotneus en de mouw.’

‘Ha, maar daar gaat het nu precies om: mijn snotneus en haar mouw.’

‘Wat je ontroert is noch je snotneus noch haar mouw. Wat je ontroert is de manier waarop je het ziet en beleeft. Het was een poëtische ervaring. Je loopt en loopt en er doet zich niets bijzonders voor, maar opeens is er een ongebruikelijke combinatie: je neus afvegen aan haar mouw, en je maakt een sprongetje. Er gaat een luikje open en je ervaart diepte en samenhang. Ziehier, een poëtisch moment in de hoofdstraat van Sutri, een poëtische ervaring, de op één na sterkste.’

‘Je gaat me verrassen. Wat is de sterkste ervaring?’

‘Daar gaan we weer. De sterkste ervaring is niet weten wat je ervaart. Daarom maken de eerste minuten van een ontmoeting met een onbekende dikwijls de sterkste indruk op je. Je weet niet precies wat je ervaart, je bent in verwarring. Een ander voorbeeld. Je bent een kind, er is een raam en je wilt dat er iemand bij het raam staat die je wenkt, maar dat laatste besef je niet. Je bent een kind, je kijkt een uur lang naar een raam zonder te weten wat je wilt, en het snijdt dwars door je heen. Later vraag je je dan af hoe je in godsnaam een uur lang naar een raam hebt kunnen kijken.’

Zuccarelli was werkelijk verrast, want hij herinnerde zich hoe hij enkele uren geleden in de salon van het ruïneuze boerenhuis had verlangd naar iemand aan het raam, iemand om naar toe te rennen.

‘Wat doet het er ook toe. Ik gedenk hier mijn tante. Zij leende mij haar mouw. Ach Andrea, we duiken en duiken en steeds slaat ons denken op dezelfde rotsen te pletter. Op de bodem van onze hartstocht vinden we steeds weer dezelfde paradoxen. Wat baat ons het poëtisch moment, sprong, ontroering, diepte, samenhang? Ik gedenk hier mijn tante zaliger. Hoe lang wordt er al gevoeld, gedacht en geschreven? En de grenzen van de ziel worden niet bereikt, want onuitputtelijk is wat zij te verklaren heeft. En toch proberen ze het. Leg neer die pen, agnosten en gelovigen, sceptici en cynici, materialisten en idealisten, mensenhaters en wereldverbeteraars, leg neer die pen. De komende honderd jaar mag er niets geschreven worden. Wat een jammerlijk tafereel: steeds dezelfde optocht van steeds dezelfde karakters en temperamenten. En ieder tast de wanden van zijn gevangenis, van zijn voorstellingsvermogen af. Wat levert het op? Ik gedenk hier mijn tante. Al duizenden jaren gebruiken we dezelfde vergelijkingen om onze gevangenis te beschrijven en we beschrijven alleen onszelf. Ik wil de naakte rots. Ik leg mijn hand op de rotsen en voel de warmte van de dag die erin is achtergebleven. Ach nee, die rotsen kunnen me gestolen worden. De wereld kan me gestolen worden. Grote dief! Kom maar gauw! Amuseer ik je? Pasquale geeuwt, alle tafels zijn schoongemaakt.’

Simonetti legde zijn hand op een blauw dooraderde hand van Zuccarelli. Ach, oude man. En Zuccarelli besloot die hand op de zijne te verdragen, als een vlieg, en hem te negeren.

‘De ouderdom is een schande,’ vervolgde hij. ‘We hoeven er niet omheen te draaien, het is een schande om een uitgedroogde zak met botten te zijn. Gaandeweg verdwijnen zelfs je meest dierbare gevoelens, als namen die je vergeet. Er gaan dagen voorbij zonder een noemenswaardig gevoel. Het overkomt me geregeld dat ik me bij bepaalde gelegenheden de bijpassende of bijbehorende gevoelens alleen nog maar herinner. De gevoelens die de avondrust vroeger bij me placht op te roepen kan ik me nog herinneren, ja, maar ik héb ze niet meer. Ik héb ze niet meer.’

Simonetti gluurde naar zijn rechterhand, die nog steeds op de hand van Zuccarelli rustte, en hij was vastbesloten hem daar te laten liggen. Klaag maar, zeur maar, raas maar, oude man. Hij dacht aan een Romeins restaurant waar voor een raam onder de menulijsten een aquarium was opgesteld. Soms lagen in dat aquarium vijf, zes kreeften boven op elkaar, traag bewogen hun scharen, en ze leken zich niet bewust te zijn van elkaar.

‘Maar het heeft ook zijn voordelen,’ hoorde hij Zuccarelli zeggen, ‘die verdwijning van gevoelens, zoals het zijn voordelen heeft om verlost te zijn van die dolle dictator tussen je benen. Laatst bedacht ik iets aardigs, Andrea. Wat je noemt: een journalistieke gedachte. Ik herinnerde me het verlangen, het verlangen van vroeger, ik herinnerde me dat ik kon verlangen. Een van mijn hysterische tantes had de gewoonte om zingend door het bos te lopen. Jaar in jaar uit veegde zij de paden met haar lange gewaden, hief de armen omhoog en zong om één te worden met het bos. Het bos deed niets. Zij strekte haar armen uit naar de zon en de zon dook ijlings onder de horizon. Maar ze zong, zij kon nog hartstochtelijk zingen en dwaalde door het bos, dat stoffige roerloze bos. De kernbom was er toen nog niet. Begrijp je het al? Dat oeroude verlangen van het smachtend deel der mensheid om op te gaan in een verblindend licht kan nu eindelijk in vervulling gaan. Een enkel telefoongesprek is voldoende. Arme tante Emilia, had ze dat maar mee kunnen maken. Een lichtflits, schokgolven en een alles verterende gloed. We hebben de vervulling van dit verlangen om zo te zeggen uitbesteed – aan een apparaat. Te dom, te zwak, te oppervlakkig en te laf. Het is of we onze onmacht om te leven en van het leven zelf vervuld te zijn nu definitief hebben toegegeven. Arme tante Emilia. Was het de mouw van Emilia? Wat doet het ertoe. Grote dief! Kom maar gauw! Ik word melig. Drink je glas eens leeg, ik wil naar bed. Pasquale! Eindelijk! Kom maar hier, jongen.’

Ze stonden op, gelijktijdig en met dezelfde gewaarwording: het was of ze elk een dode hand op tafel achterlieten.

In Sutri was het volkomen stil geworden. Het water gutste uit de muilen en de neusgaten van de leeuwenkoppen en het geluid van vallend water achtervolgde Zuccarelli en Simonetti terwijl ze zwijgend door de hoofdstraat liepen. Laat hem los, dacht Simonetti, laat hem los. Maar voor de ingang van het hotel deed hij toch nog een onhandige poging om Zuccarelli ertoe over te halen in het boerenhuis te overnachten. Er was een bed, er waren dekens genoeg en in de schouw kon een vuur worden aangelegd voor de nacht. Zuccarelli sloeg het aanbod geërgerd af: hij sliep nu eenmaal nooit in andermans huis.

Na het afscheid haastte Simonetti zich naar de fontein met de leeuwenkoppen en waste zijn gezicht en zijn handen. Hij zat op de rand van het bekken tot hij enigszins gekalmeerd was. Op de piazza Garibaldi stapte hij in zijn auto, maakte de handrem los en begon tegen de voorruit te blazen, zoals Leda dat vroeger had gedaan. Blazen Leda, harder, je moet harder blazen! Simonetti blies uit alle macht tegen de voorruit en langzaam gleed de auto over het hellende plein naar de stadspoort.