VI

Cirkel in het gras

Nog zes weken leefde Hanna Piccard in Rome om aan haar contractuele verplichtingen te voldoen. Ze had maar een halve dag nodig om haar bezittingen weg te halen uit het huis aan de piazza Farnese, ze vergat niets, ze liet niets achter. Nadat ze in de kranten had gelezen dat Zuccarelli verdronken was, stuurde ze Simonetti een briefje en bracht hem in herinnering wat Zuccarelli die vrijdagmiddag, bij zijn aankomst in de Villa Cimbrone, tegen signora Pozzo had geroepen: dat God zelf zijn naam van het bezoekersschema had gewist. Simonetti zond haar post door. Tot haar vertrek deelde ze het appartement bij de Sant’ Ivo met Ernesto Carnal. Op sommige warme avonden luisterde ze daar naar het ritselen van het vliegengordijn dat een jaar lang was blijven hangen.

Zes weken verplaatste ze zich door Rome zonder Simonetti tegen het lijf te lopen. Ze volgde de gebruikelijke routes, bezocht de bekende plaatsen en meed slechts de piazza Farnese. Ze ving zelfs geen glimp van hem op en langzamerhand vervaagde het gevoel dat ze zich in samenhang met een ander door de oude stad bewoog. Tegenover gemeenschappelijke vrienden en kennissen zweeg ze over de breuk, alsof er niets pijnlijks was voorgevallen. Herinneringen aan het verblijf in Rome werden al geordend, zakken vol paperassen werden aan de vuilnisman meegegeven. Hanna voelde zich opgelucht, bevrijd van een knellende band, sereen. Slechts een enkele maal drong de droefheid werkelijk tot haar door.

Enkele dagen voor haar vertrek naar Amsterdam gaf ze een groot afscheidsfeest. Ernesto had voor twee stralende en jonge bedienden gezorgd. De bovenbuurvrouw had de gerechten bereid. Toen het donker werd kwamen twee muzikanten spelend de trappen opgelopen. Kurhajec bracht haar een klein stenen beeld, provoceerde haar met zijn omhelzing en was een halfuur later plotseling verdwenen. Ze belde hem op en bedankte hem nogmaals voor het beeld. Het ontroerde haar dat alle genodigden gekomen waren, dat iedereen er was, en de helft van de tijd bewoog ze zich met wimpers vol tranen tussen haar gasten. Ze lachte weinig, kuste en omhelsde des te meer, en goot zichzelf vol. Er werd voor haar gezongen. Alle ramen stonden open. Ondertussen droeg ze uur na uur de boerenrok uit de Kaukasus en wachtte ze tegen beter weten in en tot diep in de nacht op Andrea Simonetti. Tegen het ochtendgloren werd ze door Ernesto naar een ouderwetse en luisterrijke hotelkamer gebracht. Ze nam een bad en kroop tussen de schone lakens. Ernesto bleef bij haar tot ze in slaap was gevallen.

Het volgende kantoor stond in Rotterdam. Op een middag in de vroege herfst werd ze daar gebeld door Dita van der Waals.

‘Hoe gaat het je, Hanna?’

‘Goed. Tien duwboten in de vaart.’

‘Wat doe je? Heb je even tijd?’

‘Ik zit met mijn voeten in de prullenbak en kijk naar buiten. Het uitzicht is prachtig.’

‘Zet je voeten nu dan maar op de vloer.’

‘Wat is er met je?’

‘Ik heb hier een brief van je Italiaan.’

‘Niet zo minachtend, mevrouw Van der Waals, je weet best hoe hij heet.’

‘Ik voeg me naar jouw spraakgebruik, kleine.’

In de trein naar Amsterdam las Hanna voor het eerst sedert weken weer een Italiaanse krant en vanuit de tram zag ze op het Rokin een jasje dat sprekend leek op een van de twee jasjes die Simonetti bezat.

‘Dag Hanna. Hier in de heuvels bij Sutri is het nog zeer warm. Alleen onder de eikenbomen is het gras niet verdord. Vanochtend rook ik voor het eerst de herfst.

Gisteravond zijn de anderen vertrokken. Joe. Rosa. Joey. Leda. Laura. Pepe. Twee jongens. De galeriehouder. De schildpad. Nu kan ik me eindelijk gaan ontspannen. Joe waande zich het middelpunt van het gezelschap en werd pas aantrekkelijk zodra hij dat vergat. Rosa was (en is) zwanger en legde mijn hand op haar buik. Joey was verliefd op een jongen. Leda deed of ze verliefd was op de vriend van deze jongen en liefkoosde bij voorkeur Pepe. Laura is twee weken jaloers geweest op haar zuster zonder dit te beseffen. Pepe meed de houten wachter tussen de eikenbomen, die hij vroeger met zijn offergaven vereerde. De twee jongens wensten de indruk te wekken dat ze zich verveelden en ten slotte verveelden ze zich echt. De galeriehouder miste de telefoon, vijf dagen lang, elke dag. De schildpad lag in de zon, hij was de enige die niets had om zichzelf mee te kwellen.

Deze twee weken zouden me lichter gevallen zijn als ik wat onverschilliger had kunnen zijn.

Vier maanden geleden zag ik jou voor het laatst. Ik zat onder mijn boom, keek opzij en zag je staan: het vliegeniersjack los om je schouders, een steen in je hand, tegen de achtergrond van de pijnbomen. Bijna vier maanden. Nog steeds voel ik de holte van mijn mond zodra ik aan je denk.

Wat Zuccarelli onder water is overkomen en wat de duistere, geheimzinnige dan wel schokkende achtergronden van zijn dood zouden kunnen zijn, dat heb je waarschijnlijk in de kranten gelezen. Inderdaad, God zelf had zijn naam van het bezoekersschema gewist en Zuccarelli had er jaren op gewacht. Het was een ongeluk, het was zelfmoord. Op de plaats waar hij dook is het bronzen beeld van een man gevonden, antiek, volmaakt gaaf. Waarschijnlijk heeft Zuccarelli de arm gezien, die boven het zand uitstak. Napels eist het beeld op, Amalfi bezit het en houdt het voor de autoriteiten verborgen. Een rechtszaak. Stof. Waait op. Gaat weer liggen. Enkele familieleden van Zuccarelli wisten zijn doodsdrift te aanvaarden noch te eerbiedigen en dienden een aanklacht in tegen de fabrikant van zijn duikbril. Het glas van de duikbril had nooit mogen springen op veertien meter diepte.

De nacht van zondag op maandag heb ik doorgebracht bij het lijk, in gezelschap van Salvatore. Zuccarelli lag op een tafel, zijn mond stond open. De hele nacht tikten waterdruppels op de vloer. Tegen de muur stonden zevenenvijftig klapstoelen. Salvatore zat op de achtenvijftigste stoel, rookte en viel in slaap. Ik stond bij het raam en keek naar de zwarte bergen achter Amalfi. Toen het licht begon te worden werd de emotionele chaos in mijn lichaam minder overweldigend, draaglijk. Ten slotte kon ik in betrekkelijke rust de gevoelens en gedachten die in me opstegen gadeslaan.

De broer van Zuccarelli vroeg me hem terzijde te staan bij het ordenen van de nalatenschap en het regelen van de zaken. Ik heb die beproeving op me genomen, ik wilde iets doen. Het bleek dat ik nog weinig wist van de menselijke hebzucht. Twee maanden hard gewerkt, in verschillende huizen, pijnlijke ontdekkingen gedaan, en elke avond verlangde ik naar je nabijheid. De Villa Cimbrone en de kunstcollectie werden staatseigendom en zullen in de zomermaanden te bezichtigen zijn. Signora Pozzo en Salvatore kunnen zich dus thans ambtenaar noemen. Ik heb twee schilderijen aangenomen en verkocht om de restauratie van het huis bij Sutri voort te kunnen zetten. De archaïsche vrouwenkop, die ik op de bloeiende takken vond, staat in mijn werkkamer. Ze was al van mij. Zuccarelli is na veel geharrewar weer opgegraven en bijgezet in het familiegraf: een kopie, een lachwekkend kleine kopie van een Romeinse tempel. De kapitelen van de zuilen in de portico bevinden zich op ooghoogte. Zwetend, ingetogen, heel geil en met gebogen hoofd stond ik in die graftempel en ik dacht aan Groucho Marx, de scène waarin hij op bezoek is bij de lilliputter. Ken je die film? De kamer en de meubels zijn speciaal voor de lilliputter ontworpen. Hij zit dus breeduit op zijn kleine bank, terwijl Groucho staande zijn geestigheden verkoopt, zijn hoofd tegen het plafond, naast een fauteuil die maar net tot zijn knieën reikt.

Gisteravond zat ik in het donker op het terras, luisterend naar het ritselen van de olijfbomen, en ik herinnerde me de middag waarop we elkaar onverwacht tegenkwamen in het huis en een uurtje in bed kropen. Leda kwam thuis, gluurde door een kier tussen de schuifdeuren en zag twee ruggen, een lichaam, roerloos. Het luik van de mezzanino werd met een klap gesloten. Onder het eten zei je haar toen, verrukt, argeloos, dat we zo heerlijk hadden gevreeën. De spanning was op slag verdwenen. Ze bloosde, lachte, voelde zich opgenomen en deelde in ons geluk. ’s Avonds wandelden we langzaam door de stad. Zodra we thuis waren gekomen ben ik aan mijn tafel gaan zitten. Een halfuur lang vlogen de regels uit mijn hand. Ik kon het nauwelijks bijhouden. Het werd de passage waarin de dichter zich vereenzelvigt met de Middellandse Zee en spreekt over de doden die hij in zich heeft opgenomen: de grote Pompeius, voor de kust van Egypte, een lichaam zonder hoofd; de Engelse piloot wiens parachute niet openging; twee vissers, hun schip werd verbrijzeld door de walvis die in de wateren rond Byzantium terecht was gekomen; de Thracische slavin die zichzelf in wanhoop overboord wierp, en natuurlijk Cola Pesce. Begin september zal mijn grote gedicht verschijnen. In de tweede helft van mijn leven zal ik bloeien.

Rosa beweert dat mijn blik veranderd is, anderen beweren hetzelfde. Uit de manier waarop ik mezelf toespreek en uit de genegenheid van de anderen maak ik op dat ik wat zachter ben geworden, vriendelijker, minder genadeloos, waarachtiger. Van een zekere wreedheid en hardheid zal ik altijd blijven houden. Ik voel het bij het houthakken. Ik kap het hout en leg het mijn wil op, het hout breekt mij open en legt mij zijn wil op. Om die reden houden het hout en ik van elkaar. Dag Hanna. Op sommige dagen weet ik dat ik op groter diepte ben gaan leven. De wereld beweegt zich, ik beweeg me, het blijft een warreling, maar ik zie de gebeurtenissen minder in de tijd, ervaar ze minder als tijd.

Niettemin is het nu middag geworden, tijd om het schrijflichaam te strekken op het bed. Aan de muur tegenover het bed hangt nu die grote lap papier van Leda, het kunstwerk waarmee ze, voor mijn gevoel, afscheid heeft genomen van haar kindertijd en de wereld waarin ik haar voeten masseerde. De kleuren zijn goed en van een overweldigende gloed. Ik ben trots op haar. Ze schaamt zich voor het meisje dat naakt onder de boom ligt en kijkt naar een hoofd in zee. Geheel tevreden is ze slechts over de scheuren in het wit, waarachter kranten zijn geplakt, de kranten van de dag waarop het lijk van Moro werd gevonden. In de ruimte tussen zichzelf en de zwemmer heeft ze ten slotte nog letters geplakt, woorden. Het is een kreet, een groet. Het zijn de woorden waarmee ik afscheid van je neem. Ik groet je, Hanna. Hes ta ma la tai.’

‘Dag Andrea. Ook in Nederland is het nog warm. Bedankt voor je brief. Ik kon je niet schrijven. Ik had of niets te zeggen of zoveel dat er geen beginnen aan was. Er waren ook te veel beslommeringen. Twee dagen na mijn terugkeer in Amsterdam werd ik ziek. Toch had ik binnen een maand alle vrienden en bekenden weer gezien. Iedereen vond dat ik een gerijpte indruk maakte.

Ik werk voor enige tijd in Rotterdam op het scheepvaartkantoor van een oom, de man die me vijf jaar geleden bij mijn nekvel pakte, regelrecht naar zijn kantoor bracht en daar onder het werk bedolf. Organiseren, daar word ik rustig van. Ik loop op hoge hakken en met de aan een secretaresse voorgeschreven snelheid door de gangen. Onlangs vergezelde ik mijn oom naar Basel om een vet contract rond te maken. Op het laatste moment werden de onderhandelingen toch nog erg spannend. Het ging om miljoenen. Ik weet nu alles van duwboten. En ik mis je. Soms trek ik een lade van mijn bureau open om te zien of je erin ligt.

Ondertussen lopen er diverse sollicitaties voor diverse beleidsfuncties bij diverse bedrijven en diverse overheidsinstellingen. De teksten van de advertenties zijn zo afschrikwekkend. Een vriend leert me nu de taal en de gedragscodes van de ambtenaar. Hoeveel beslissingsruimte ik heb. Soms ben ik jaloers op mijn kleine broertje in Australië.

Ondertussen ben ik op zoek naar een huis met veel licht. Ik deel het brood met meneer Brest. Hij heeft drie jaar op me gewacht en is gelukkig. De vanzelfsprekendheid waarmee deze hereniging tot stand is gekomen lijkt me een goed teken. Ik kende hem al toen de steenfabriek nog in bedrijf was. Ik ben dezelfde gebleven. De wereld verandert, mijn leven verandert en ik blijf dezelfde. Ik begrijp het zelf niet, maar zo is het. Ondertussen (alles ondertussen) ben ik nog niet in staat geweest om de proefdruk van je grote gedicht te lezen. Echt goed te lezen en in me op te nemen, bedoel ik. Het ligt in de la die ik soms opentrek. Ik druk mijn pen nu zowat kapot. Even een ommetje maken.

Daar ben ik weer. Het is hier zo’n verstilde, ijle herfstdag. Een strakblauwe lucht, klamme warmte, een waas tussen de bladeren van de bomen. Ik ben naar het Mauritshuis gewandeld om een schilderij van Rembrandt te zien: Saul en David. Ik heb het wel honderdmaal bekeken. David speelt op zijn harp, Saul wist de tranen van zijn gezicht, op zijn dij en in de bocht van zijn rechterarm rust de speer. Mooi. Verder weet ik niks te zeggen. Op de terugweg herinnerde ik me een uitspraak van Canetti: Nur ein Bild kann einem ganz gefallen, aber nie ein Mensch. Der Ursprung der Engel. Jij schreef deze regels voor me op omdat ik je zo vaak een engel noemde. In mijn ogen was je soms eenvoudigweg een engel, mijn hemelse prins, degene die ik altijd heb gezocht. Filosofen. Niemand heeft ooit een gelukkige filosoof gezien.

Ik word per alinea opstandiger. Kon ik maar even bij je zitten in de keuken van het boerenhuis, aan de onverwoestbare keukentafel, op mijn kruk, in de stilte van deze middag, en naar je kijken terwijl je onder de douche staat. Kan niet meer. Ik heb mijn hersens gepijnigd met vragen, Andrea. Aardse en hemelse liefde. Hoe deze twee te verenigen en te beleven in de liefde voor een en dezelfde persoon. Het lijkt mij onmogelijk. Maandenlang heb ik mijn hersens gepijnigd met vragen. Er is maar één oplossing: ik zal de dood in mijn leven op moeten nemen.

In de nacht die volgde op het lezen van je brief had ik een droom die ik in Rome verschillende malen heb gedroomd. Ik hou er niet van om dromen aan anderen te vertellen. Een mens moet kunnen zwijgen. Maar wat doet het er nog toe?

Ik ben in het huis bij Sutri. In afwachting van je komst open ik de luiken van de grote salon, vol vreugde. Er verschijnt een zwaluw en ik roep: Zwaluwtje, zwaluwtje, dag zwaluwtje. Op een stuk papier schrijf ik: bij de houten wachter. Ik leg het briefje op het bed en laat de tent zakken. Bij het oversteken van de binnenplaats loop ik op zeer hoge schoenen, net als de acteurs in Griekse tragedies wanneer ze goden spelen. Ik begroet de zon en de roestende landbouwwerktuigen in de schuren. Tussen de eikenbomen doe ik mijn schoenen uit. Op blote voeten dans ik om de houten wachter en ik plet een cirkel in het gras. Het gras snijdt in mijn voeten. Dit is noodzakelijk. Ik dans tot ik buiten adem ben geraakt en ga dan voor het houten beeld liggen: op mijn zij, benen opgetrokken, mijn handen tussen mijn dijen geschoven, precies zoals ik graag op het bed lag wanneer ik gelukkig was en naar je keek.

Eindelijk hoor ik de motor van je auto. Je komt naar me toe. Ik doe alsof ik slaap en voel je ogen over mijn lichaam glijden. Door mijn oogharen zie ik dat je je schoenen uittrekt voordat je in de cirkel treedt. Je gaat zitten, zonder me aan te raken. Je zit stil, met neergeslagen ogen, en streelt de toppen van het gras met een handpalm. Om ons heen liggen opeens touwen en houten pennen. Dan sla ik mijn ogen op. Zodra we elkaar aankijken zijn we naakt. Op onze lichamen bewegen zich patronen van licht en schaduw. Ik wacht en word doodsbang, het zweet breekt me uit, het is zwart en zwarte lijnen kronkelen zich over mijn lichaam, ik schaam me, nog nooit heb ik zo liggen zweten in de nabijheid van een man. Mijn vreugde is verdwenen, ik haat je, het is verschrikkelijk zoals ik je haat. Ondertussen voel ik de warmte, de gloed van je lichaam, alsof ik vlak bij een vuur lig. Ik wacht, badend in het koude zweet, jij wacht, gloeiendheet. Het wordt onmogelijk om nog langer met zijn tweeën in de cirkel te blijven, maar we blijven. Ik weet dat je me zult gaan wurgen met een handdoekje. Ik kan de cirkel verlaten maar ik wil het niet. Ik weet dat ik wakker kan worden, ook dat wil ik niet. De rest vertel ik niet.

We hadden elkaar moeten roepen, Andrea, destijds, in de arena van het Etruskische theater bij Sutri. Zoals de Kurhajecs het deden. We waren door de poort gegaan, we stonden midden in de arena en we zwegen. Ik groet je. Kap het hout.’