“Hmm,” bromde Wim ontevreden. “Dan is ‘t me ‘t avontuur wel.” “Laten we liever op die mannen letten,” stelde Henry nuchter voor. “Met dat redetwisten schieten we niets op!” De mannen hadden ondertussen het einde van de strekdam bereikt. Van de Duivelsberg af hadden de vrienden gezien, dat de beide einden van de strekdam vroeger door een brug verbonden waren geweest. Nu gaapte een wijde opening er tussen. En juist daar in de buurt moest de schat ergens onder water liggen. Op dit punt aangekomen bleven de mannen een ogenblik staan. Aan de bewegingen die ze maakten, konden de vrienden zien, dat ze hun zwemvliezen aantrokken en daarna hun maskers voor deden. Even later lieten ze zich in ‘t water glijden. Langzaam stapten ze in ‘t water voort tot ze tenslotte er geheel onder verdwenen. “En nu maar hopen, dat ze niets vinden,” zuchtte Wim. Zelfbewust vervolgde hij: “Dat moeten ze maar aan ons overlaten. “U bedoelt?” vroeg Klaas sarcastisch. “Precies wat ik zeg,” verklaarde Wim. “Ik ben niet van plan hier nachten te gaan zitten en maar rustig af te wachten, tot die knapen die schat opgedoken hebben. Als ze weg zijn, ga ik ‘t zelf proberen.” “Doe niet zo belachelijk,” viel Henry uit. “Als die kerels ‘t niet klaarspelen met hun prachtige uitrusting, zou jij ‘t dan wel kunnen?” “Ik weet wel iets van duiken af,” verklaarde Wim zelfverzekerd. Wim was inderdaad een buitengewoon goede zwemmer en duiken kon hij als de beste. Henry en Klaas wisten dit. Even zwegen ze dan ook. Maar al

spoedig ging Henry voort: “ ‘t Lijkt me gekkenwerk! ‘t Is er vier meter diep. En probeer jij maar eens iets op te duiken, dat vier meter onder water ligt.” “Vaker gedaan,” verzekerde Wim. “Ik zie er helemaal niet tegen op. En als ‘t water niet te gek koud is, hou ik ‘t een. hele tijd vol. Blijven jullie hier dan maar als een stelletje ouwe heertjes zitten. Willem gaat duiken!” “Dan doe ik mee,” verklaarde Klaas spontaan. “Misschien heeft ‘t geen nut, maar proberen kunnen we ‘t allicht.” “Blijf jij dan op de uitkijk staan,” stelde Wim voor. Daar voelde Henry blijkbaar toch niet veel voor. Hoewel aarzelend verklaarde hij: “Dan doe ik ook mee. Ik laat jullie niet in de steek. Ik blijf echter bij mijn mening, dat ‘t verspilde moeite is.” “Je kunt nooit weten hoe een koe een haas vangt,” lachte Klaas zachtjes. “ ‘t Is zuiver een kwestie van geluk,” verzekerde Wim. “Ik praat uit ondervinding. Ik zal ‘t je vertellen. Luister maar. ‘t Is nu al weer een hele tijd geleden, dat ik met familie en kennissen een voettocht maakte. Na een flinke wandeling rustten we uit op de leuning van een bruggetje. Een van de lui had het ongeluk een prachtige zilveren sigarettenkoker te laten vallen in ‘t water, vlak bij de brug. Enfin, we dachten, dat ‘t een kleine moeite was hem er uit te halen. Een stuk of vier van ons gingen in ‘t water, we hadden ons zwemgoed bij ons en doken en doken, wel een uur achter elkaar Maar geen koker, hè? We snapten er helemaal niets van. En de lui op de kant dachten natuurlijk al gauw, dat we niet goed konden duiken. Nu moet ik er bij vertellen, dat ‘t vies, smerig, troebel water was. En de bodem was bedekt met grote en kleine stenen. Sommige daarvan hadden zo ongeveer de vorm van de sigarettenkoker. En hoeveel stenen ik niet op gedoken heb, weet ik niet meer. Tientallen. Maar ‘t was alles vergeefse moeite. Tenslotte heb ik met m’n voeten de bodem decimeter voor decimeter afgetast. Ik kon echter geen koker vinden. We hebben tenslotte onze pogingen opgegeven. ‘t Was niet langer uit te houden. ‘t Water was koud. En daar kwam nog bij, dat ‘t daar bij die opening onder de brug ongelooflijk tochtte. We stonden tenslotte te rillen van de kou, hoewel ‘t een prachtige zomerse dag was. Enfin, we hebben de koker de koker moeten laten en zijn vertrokken. Voor degene, die hem verloren had, was ‘t echter een beroerde dag, want aan de koker waren dierbare herinneringen verbonden. Ik kon ‘t echter niet goed verkroppen, dat m’n pogingen mislukt waren. Je weet, ik ben een goed duiker en ‘t viel juist daarom zo moeilijk, die nederlaag te slikken. In stilte nam ik me voor nog eens een poging te wagen. En vele dagen later kreeg ik de kans. Samen met de gedupeerde ben ik er weer heen gegaan. En opnieuw hebben we meer dan een uur gezocht. De gedupeerde hielp zelf mee, want nu was ‘t zwempak niet vergeten. Maar ook de tweede keer leek ‘t er veel op, dat we

geen succes zouden hebben. Na een uur begon ik weer de bibberatie van de kou te krijgen. En verscheidene keren stond ik op ‘t punt ‘t maar op te geven. Maar ineens... volkomen onverwachts, had ik ‘m. Met m’n tenen voelde ik ‘m. En niet dat hij weggeschoven lag tussen stenen. Neen, helemaal niet. Gewoon plat op de grond. En precies op de plek, waar hij volgens berekening terecht gekomen moest zijn. En daar had ik wel honderd keer gezocht. Ik begreep er niets van. En nog begrijp ik ‘t niet. ‘t Is me volkomen een raadsel. Maar ik had ‘m. Met m’n tenen bracht ik hem naar boven zodat ik ‘m met m’n handen kon pakken. Wat waren we blij! Ongelooflijk. Na zoveel vergeefse pogingen en uren duiken toch succes. ‘t Was niets anders dan geluk. Doodgewoon geluk En dat moet je hebben, anders vind je ‘t nooit. En zo is ‘t ook hier. Die kerels kunnen dagen en weken zoeken, maar als ze geen geluk hebben vinden ze die kist nooit. En als wij ‘t proberen en we hebben wel geluk, dan vinden we ‘m. Ook al zijn die kerels uitgerust met zwemvliezen en duikmaskers en hebben wij alleen maar ons zwembroekje.” Wim zweeg. En enkele seconden verliepen in doodse stilte. Toen zuchtte Klaas: “Je hebt gelijk, broeder. Geluk moet je hebben, Anders bereik je geen spat.” Henry knikte slechts. Het verhaal van Wim had hem aan ‘t denken gebracht. Als ze het geluk eens mochten hebben de schat te vinden. Wat moesten ze dan doen. Aangeven bij de politie was z’n eerste gedachte. Maar dan haalde hij z’n schouders op. Dat waren zorgen voor later tijd. Niet de huid verkopen voor de beer geschoten is. Wim had ondertussen z’n onderzoekende ogen over ‘t meer laten gaan. Van de mannen viel echter nog niets te ontdekken. “Allemachtig, wat kunnen die kerels lang onder water blijven,” zuchtte hij bewonderend. “ ‘t Is een luisterrijke uitvinding,” gaf Klaas toe. “Als wij zo iets hadden, geef ik je de verzekering, dat we die schat vonden.” “Dat zullen die kerels ook wel,” verklaarde Henry pessimistisch. “Afwachten!” zei Wim. “Ik heb je zoeven al gezegd, ‘t is zuiver een kwestie van geluk en niets... an..” “Daar heb je ze!” viel Klaas uit. “Ze komen weer boven.” Abrupt zwegen ze. Gespannen tuurden ze over het meer. Langzaam kwamen de mannen uit ‘t water te voorschijn. “Zouden ze succes gehad hebben,” fluisterde Klaas. “Ze hebben niets,” verklaarde Wim een ogenblik later. “Niets hebben ze. Ze komen met lege handen uit ‘t water. Kijk maar.” Na zich overtuigd te hebben dat Wim gelijk had, ontsnapte hen onwillekeurig een zucht van verlichting. “Wat gaan ze doen?” vroeg Henry gespannen. “Rustig zitten uitrusten,” veronderstelde Wim. De mannen waren inderdaad gaan zitten tegen de helling van de strekdam. “Als ‘t een beetje wil, gaan ze er straks weer in,” veronderstelde Klaas. Dit kwam uit. Ruim vijf minuten later lieten de mannen zich weer in ‘t water glijden. En opnieuw brak voor de

drie vrienden een tijd van zenuwslopend wachten aan. En al leek ‘t dan ook uren, een einde kwam er aan. En met diepe tevredenheid constateerden de drie vrienden, dat de mannen nu hun pogingen opgaven. Aan de bewegingen zagen ze weer, dat de mannen zich ontdeden van hun zwemvliezen en maskers. Even later aanvaardden ze de terugtocht. Een verstandige gedachte kwam bij Henry op. Snel fluisterde hij: “Wij moeten een eind terug, lui. Als die kerels hun koffertje en kieren gaan zoeken en ze vergissen zich een paar meter dan vinden ze ons.” Zonder tegenstribbelen volgden Klaas en Wim hun vriend, terwijl deze tegen de steile helling op klauterde. Na een meter of twintig, bleef Henry staan. “Een beetje neer naar links nog,” stelde Wim voor. “Dan komen we precies recht achter de plek waar hun kleren liggen.” Ze hadden nog juist tijd genoeg voor de mannen de bosrand bereikt hadden om en goede schuilplaats te vinden Nauwelijks lagen ze, of ze hoorden geritsel van bladeren. De mannen hadden hun koffertje bereikt. Een van hen bibberde overdreven van kou. “Erg veel helpt dat vet niet,” hoorden ze zeggen. “Had ‘t maar eens niet gebruikt,” antwoordde de ander. “Dan had je nu misschien al een dubbele longontsteking te pakken.” “En of,” liet een derde zich horen. “Toch verduveld jammer, dat we geen succes gehad hebben,” verklaarde een stem die de jongens duidelijk herkenden als die van Boerma. Deze ging voort: “Maar we geven ‘t niet op. Morgen proberen we ‘t weer. Dat kistje móét er liggen. En zo beroerd is de bodem nu ook weer niet. ‘t Grootste gedeelte is zand. En daarin zakt iets niet zo gauw weg. Erg zwaar kan ‘t kistje trouwens niet zijn “Hadden we maar een flinke sterke lamp onder water,” zuchtte een ander. “Dan kon je de bodem met je ogen af- zoeken. Nu zit je in inktzwarte duisternis te zoeken naar een naald in een hooiberg.” “Overdag heb je meer licht,” merkte een iets zwaardere stem op. “Onmogelijk,” verklaarde Boerma. “Als ze ons zo uitgedost in ‘t water zien gaan, loopt de gehele omgeving uit. En overdag is ‘t hier zo druk, dat je er niet op rekenen kunt, ongezien in ‘t water te komen. Nee, mannen, schrijf dat maar af. We kunnen alleen ‘s nachts werken, hoe zeer ‘t me spijt. Maar geven jullie de moed niet op. Als we volhouden, vinden we ‘t. Al zal ‘t ons tien nachten kosten.” “Wie vertelt je, dat ‘t er niet twintig zullen zijn,” grinnikte de zware stem. “Ook best mogelijk,” viel Boerma kwaad uit. “En voor dertig nachten doe ik ‘t óók nog. En voor veertig ook. De buit is de moeite waard! En ben je ‘t er niet mee eens, dan hoepel je maar op. Dan zoeken we met z’n drieën verder!” “Aan mij zal ‘t niet liggen,” krabbelde de man terug. “Ik zal niet opgeven. Mijn body kan er wel tegen. Maak je niet ongerust.” “Zijn we klaar mannen?” liet de stem van Boerma zich horen. Een instemmend

gemompel liet zich horen. “Dan gaan we,” beval Boerma. Even later hoorden de jongens gekraak van takken. De mannen verwijderden zich. “Gaan we er nog achteraan?” vroeg Wim. “Heeft geen nut,” verklaarde Henry. “Laten we maar rustig naar ons tentje gaan, om uit te slapen,” ging hij voort. “Geen gek idee,” meende Klaas, terwijl hij onderdrukt geeuwde. “O.K.,” stemde Wim toe. “Gaan we langs dezelfde weg terug?” “Lijkt me ‘t beste,” meende Klaas. Even later begonnen ze aan de terugweg. Deze ging heel wat langzamer, daar ze nu tegen de helling op moesten. “Dan gaan we dus vanmiddag in ‘t Wylermeer duiken,” veronderstelde Wim “We gaan gewoon op z’n Jan-boerenfluitjes zwemmen,” beweerde Klaas. “Wil je een paar maal naar de bodem duiken, dat is natuurlijk best. Maar eventuele voorbijgangers moeten denken, dat we doodgewoon aan ‘t zwemmen zijn.” “Je bent een verstandig jochie,” deed Wim overdreven bewonderend. “Krijg een krulneus,” wenste Klaas. “Op jóuw achterhoofd!” kaatste Wim terug. Henry schoot in de lach en suste aartsvaderlijk: “Zoet zijn, jongetjes. Niet vechten met elkaar!” Plagend en grappenmakend bereikten ze tenslotte hun kamp. Weinige minuten later kropen ze in hun slaapzakken om opnieuw van een welverdiende rust te genieten.

HOOFDSTUK IX

Klaas neemt wraakWim en Henry worden gewektNaar de pompDe eerste poging zal ondernomen wordenDe commissie voor bodemonderzoekEen gesprek met de douaneWim bewijst zijn meesterschap in het duikenDe oude veldflesTerug in het kamp.

Enkele minuten over half negen sloeg Klaas de ogen op en ontwaakte langzaam. Een blik op z’n beide vrienden vertelde hem, dat deze nog in het land der dromen verkeerden. Onmiddellijk kwam Klaas op de gedachte, om nu ook eens voor “wekker” te spelen. Snel dacht hij na welke poets hij z’n vrienden kon bakken. Even later had hij ‘t gevonden. Klaas hield niet van halve maatregelen. Heel voorzichtig kroop hij de tent uit. Eenmaal buiten begon hij systematisch de tentharingen uit de grond te trekken. De twee, die de tentpalen in rechte stand hielden, door middel van de scheerlijnen, bewaarde hij tot ‘t laatst. Nadat alle overige haringen verwijderd waren en het tentdoek reeds in en tegen elkaar gezakt was, trok hij met een paar snelle grepen de belangrijkste twee uit de grond. Het gevolg was, dat de gehele tent als een lekke ballon in elkaar zakte over zijn beide slapende vrienden. Klaas verborg zich snel onder de bomen. Lang behoefde hij op de gevolgen van z’n daad niet te wachten. Er kwam beweging in de massa tentzeil en niet te definiëren geluiden klonken er onder vandaan. De bewegingen werden steeds heviger. Het was duidelijk, dat er met armen en benen gewerkt werd om zich te bevrijden van de onbekende last. Klaas stikte bijna van ‘t lachen. Hij gaf echter geen kik. Eindelijk kwamen er enkele armen en benen te voorschijn. Tenslotte ook een hoofd. Het was Henry, die als eerste opdook. Hij begon onmiddellijk Wim te helpen. Even later stonden ze naast elkaar. Duidelijk hoorde Klaas dat Henry op volkomen verdwaasde toen vroeg: “Hoe kan dat nou?” Wim viel uit: “En waar is Klaas? Ik snap er geen duvel van! Die tent zakt toch niet vanzelf in elkaar?” “Ja, waar is Klaas!” wilde nu ook Henry weten. “Dat heeft die smeerkees natuurlijk op z’n geweten. Heeft de tent boven ons hoofd afgebroken en staat ons nu misschien nog uit te lachen ook!” Klaas vond dat hij meer dan degelijk wraak genomen had op wat hemzelf geleverd was en kwam luid lachend te voorschijn. Hartelijk groette hij: “Morgen, lui! Goed geslapen?!” “Lelijke sijsjeslijmer!” viel Wim uit, “heb jij ons die kool gestoofd?” “Om je te dienen, Wullempie!” bekende Klaas lachend. “Jullie hadden nog iets te goed voor vannacht!” “Ik toch zeker niet,” protesteerde Henry. “Och, eigenlijk niet,” gaf Klaas toe. “Laten we maar zeggen, dat je een slachtoffer van de omstandigheden bent.” “Om reuze gelukkig mee te zijn,” grinnikte Henry. “Als je maar weet, dat je zelf die tent weer opzet,” snauwde Wim. “Ik heb twee linkse handen,” spotte Klaas, “kan ik niet. Je moet me helpen.” “Ook nooit,” verzekerde Wim.

“Je hebt ‘m tegen de grond gekeild, je zorgt ook maar, dat ie weer komt te staan. Ik vind ‘t maar een bar flauwe mop. Wist je niets beters te verzinnen?” “Jawel,” lachte Klaas. “Maar dan was je beslist kwaad geworden. En nu lach je er tenminste sportief om!” Volkomen afgeblaft bleef Wim met open mond staan. Dan slikte hij de pil. Openhartig gaf hij toe: “O.K., broeder, je hebt gelijk. Je hebt ons behoorlijk te pakken genomen. Ik ben, geloof ik, met ‘t verkeerde been uit m’n slaapzak gekropen. Ik zal ‘t even over doen.” Wim gooide de tent opzij en kroop weer in z’n slaapzak, waaruit hij luid grinnikend weer te voorschijn kwam “Zo,” lachte hij, “ik heb nu m’n goede been eerst gebruikt.” Nu schoten Klaas en Henry opnieuw in de lach. Klaas maakte tenslotte aan de pret een einde, door te verzoeken: “Help eens even een handje, lui!” Snel werd de tent opgezet en het kamp weer netjes in orde gemaakt. “Waar gaan we ons wassen?” vroeg Klaas. “Bij de grote weg,” besliste Henry. “Waar bij de grote weg,” wilde Wim weten. “Bij ‘t boerderijtje! Daar hebben ze een grote pomp, buiten,” legde Henry uit. “Prima!” vond Klaas. “En gaan we daar zo in nacht kledij naar toe?” twijfelde hij. “Laten we ons zwembroekje maar aantrekken,” stelde Wim voor. “Dat moeten we toch aanhebben, als we naar ‘t Wylermeer gaan!” “Je bent goed bij, vanmorgen,” complimenteerde Henry. “We gaan in zwembroek.” Na het aangetrokken te hebben en hun toiletbenodigdheden in de handdoek gewikkeld te hebben, liepen ze in looppas achter elkaar naar het boerderijtje. De boer was nergens te bekennen. Op hun geroep liet niemand zich zien. “Dan maar zonder toestemming,” besliste Wim. “Dat beetje water, dat we gebruiken om ons body af te soppen, kun je geen diefstal noemen!” Klaas wachtte geen verder commentaar af, maar spurtte naar de pomp. Als eerste kwam hij er aan, op de voet gevolgd door Henry. Wim was de laatste. “De laatste pompt,” besliste Klaas. En Wim was niet zo goed of hij moest zich hierbij neerleggen. Klaas dook half onder de brede straal, die uit de pomp kwam. Luid proestend waste hij zich. “Water koud?” vroeg Wim. “Als de Zuidpool,” verzekerde Klaas. Daarna was de beurt aan Henry. Ook hij plaste naar hartenlust rond. Tenslotte volgde Wim. Lachend beval hij: “De eerste pompt!” Klaas bleek volgzaam. Zonder een enkel protest begon hij te pompen, terwijl Wim zich inzeepte, of hij voor sneeuwpop wilde spelen. De waspartij duurde veel langer dan ze gedacht hadden. Het was bijna half tien voor ze in het kamp teruggekeerd waren. Wim zette thee, terwijl Klaas en Henry hielpen met brood snijden en het klaarmaken van de boterhammen. “Wensen de heren misschien ook nog een bordje pap vanmorgen?” vroeg Wim deftig. “Nee, ober, heden niet,” verklaarde Klaas op hoge toon. “We zullen zeer matig ontbijten,” voegde Henry er aan toe. “Juist, heren,” boog Wim overdreven. “Wij houden gaarne rekening met uw geheimste wensen. De boterhammen waren spoedig verorberd en na alles weer netjes opgeruimd te hebben, waren ze gereed om Te vertrekken. “Op, naar ‘t Wylermeer,” brulde Wim. “De meesterduikers gaan op pad,” ging Klaas op uitgelaten toon voort.

Met een geleerd en deftig kuchje en overdreven gemaakt sprekend zei Henry: “Hmmmm! De commissie voor bodemonderzoek zal met haar werkzaamheden beginnen. Hebben, hmmm, hebben de heren hun instrumenten alle hij zich?” “Instrumenten?” vroeg Klaas verbaasd. “Wat voor instrumenten?” “Hmmm!’ zuchtte Henry. “Hmm! Ik bedoel onze instrumenten, hmm, zoals zwembroek en badhanddoek!” “Dan heb ik een van m’n instrumenten al aan,” lachte Klaas. “Dat leek me wel zo handig!” “En was je dan van plan na ‘t zwemmen dat natte instrument aan te houden?” vroeg Wim sarcastisch. “Nee!” verzekerde Klaas. “Ik heb nog een hulpinstrument bij me, namelijk m’n onderbroekje!” “Verhip, viel Wim uit. “Na u,” verklaarde Klaas beleefd. “Hmmm! Laten we dan gaan, heren,” verzocht Henry. “Ja, professor,” stemde Klaas toe. Met flink pas stapten ze voort. De weg wisten ze nu al goed. Ze namen weer het smalle pad, dat naar de weg leidde, die langs ‘t Wylermeer liep. Nu ging ‘t echter heel wat vlugger dan ‘s nachts. Ze renden meer dan ze liepen. Soms werd hun snelheid zo groot, dat ze gevaar liepen de bocht uit te vliegen. Ze grepen zich dan vast aan de uit stekende takken van bomen en twijgen om hun vaart wat te remmen. Buiten adem bereikten ze de grote weg. Zwaar hijgend bleven ze daar een ogenblik staan. Toen ze wat tot bedaren gekomen waren stelde Klaas voor: “Laten we gaan, lui. We zullen ook maar over de strekdam gaan, hé?” “Even wachten! Daar komen mensen aan,” waarschuwde Henry. Het bleken twee douanebeambten te zijn. De jongens herkenden de grijsblauwe uniformen. Een van de mannen bleek in een goede stemming te zijn. Na een blik op de badhanddoeken geworpen te hebben, vroeg hij: “Gaan jullie zwemmen, jongens?” “Dat is de bedoeling wel,” gaf Henry toe. “In ‘t meer?” vroeg de man verder. “Ja,” bekende Henry. “Of mag dat niet?” “Och, eigenlijk niet,” vertelde de douanebeambte. “Het hoort nog steeds bij de zogenaamde verboden grensstrook. Daar mag niemand zich in begeven zonder een speciale toestemming. Maar voor zwemmen wordt wel een oogje dichtgedaan. Kunnen jullie zwemmen? Daar gaat ‘t om.” De drie vrienden verzekerden dat ze prima konden zwemmen. “Is ‘t er dan zo gevaarlijk?” vroeg Henry. “Gevaarlijk! Gevaarlijk! Dat ligt er maar aan, wat je gevaarlijk noemt. De bodem loopt nogal steil af. Je kunt practisch nergens staan. En ‘t is behoorlijk diep. Op vele plaatsen zeker meer dan vier meter.” “Dat hadden we al gehoord,” zei Klaas.” Maar dat schrikt ons niet af. We zijn gewend om in zee te zwemmen. We komen uit Den Haag, ziet u. En de zee is heel wat dieper dan vier meter.” “Dan zal ‘t met jullie wel in orde zijn,” lachte de man. “Maar ik waarschuw de mensen liever even als ik niet weet of ze behoorlijk kunnen zwemmen. Vorige maand zijn er nog drie in ‘t meer verdronken. Maar die konden dan ook niet zwemmen. Voor een goed zwemmer is er natuurlijk niets gevaarlijks aan!” “En we lopen dus niet ‘t gevaar, dat we een bonnetje krijgen,” vroeg Wim. “Een bonnetje?” vroeg de douanebeambte. “Wat is dat?” “Een bekeuring,” legde Henry uit. “Nee, hoor,” stelde de man gerust. “Gaan jullie maar gerust zwemmen. ‘t Zal trouwens niet lang meer duren, of er zal een echt zwembad in ‘t meer komen. Ze zijn al bezig de kleedtenten te bouwen. Geniet er maar van en veel plezier, jongens.” “Dank u,” verklaarden de drie vrienden door elkaar. Welgemoed stapten ze op het hek, dat de strekdam afsloot, toe. Eerst nu zagen ze, dat er een bordje op prijkte met de woorden: “Verboden grensstrook. Geen toegang.” Ze stoorden zich er echter niet aan, klauterden over ‘t hek en liepen de strekdam af, tot aan ‘t einde waar de

overblijfselen van de brug nog te zien waren. Even later stonden ze in hun zwembroekjes hij elkaar. “Dan mot ‘t maar beuren,” grapte Wim. Met een mooie rechte duiksprong verdween hij in ‘t water. Na enkele snelle slagen gezwommen te hebben riep hij Klaas en Henry toe: “Luisterrijk water, lui! Helemaal niet koud!” ‘t Leek wel of de beide vrienden op deze mededeling gewacht hadden, want gezamenlijk doken ze nu in ‘t water. Luid proestend kwam Klaas boven. “ ‘t Is toch wel nat,” meende hij.

“Moet je zien, dat je droog water krijgt,” vond Henry. “Zijn we hier zo ongeveer op de goede plek?” wilde Wim weten. “Zo ongeveer wel,” meende Henry. “Precies weet ik ‘t niet!” “Dat weet geen mens,” veronderstelde Klaas. “Ook die vier knapen niet!” “Daar gaat ie dan,” kondigde Wim aan. “Eens even kijken of ik makkelijk de bodem haal” Na diep adem gehaald te hebben kromde Wim z’n lichaam en verdween in de diepte. Klaas en Henry wachtten in spanning. Het leek een ongelooflijke tijd te duren, voor Wim weer boven kwam. Enthousiast verklaarde hij: “Valt daverend mee. Hoogstens drie meter. Vast niet meer. Ik heb een flink eind over de bodem gezwommen. Je kunt niet veel zien. De bodem is nogal donker van kleur. Aan ‘t water ligt ‘t niet. Dat is tamelijk helder “We zullen zien,” zei Henry. “Kom, Klaas, we gaan!” Samen doken ze naar beneden. Wim bleef aan de oppervlakte. Lui strekte hij zich uit en bleef drijven. Rustig wachtte hij af, tot z’n beide vrienden zouden boven komen. Ze hielden het niet zo lang uit als Wim. Toch duurde het een hele tijd, voor het hoofd van Klaas, onmiddellijk gevolgd door dat van Henry, uit ‘t water opdook. Kennelijk hadden ze het uiterste van hun longen gevergd, want ‘t duurde even, voer ze hun ademhaling weer zo ver in bedwang hadden, dat ze konden spreken. “Je hebt gelijk,” gaf Henry toe. “Zo gek diep is ‘t niet. Ik haalde makkelijk de bodem. En die is donker. Ik heb een handje vol meegebracht” Demonstratief opende Henry z’n hand en liet een bijna zwarte massa zien. Nauwkeurig betastte Wim het. “Zand,” constateerde hij. “Vies smerig zand. Klei is ‘t niet!” “Zand vermengd met modder en verteerde plantenresten of zoiets,” meende Klaas. “Toch is ‘t een geluk,” verklaarde Henry. “Hoe zo!” wilde Wim weten, “Als ‘t modderige klei was geweest, hadden we onze pogingen meteen wel kunnen opgeven,” vervolgde Henry. “In zand zinkt zo iets zo gauw niet weg. In modderige klei en veen wel.” “Dan is voorlopig ‘t geluk met ons,” constateerde Wim opgewekt. “Maar ook met die vier mannen,” wierp Klaas tegen. “Hmmm,” stemde Henry in. “Dan nu maar niet verder kletsen, maar werken,” stelde Wim voor. Zelf gaf hij ‘t voorbeeld door opnieuw weg te duiken in de diepte. Opnieuw duurde het geruime tijd voor Wim weer boven kwam. Daarna wisselden ze elkaar af. En degene, die

wachtte zat steeds weer in spanning. Zouden ze succes hebben? Zou ‘t geluk met hen zijn? Vooral Klaas en Henry hadden hun hoop op Wim gevestigd. Hij was de beste duiker. Hij kon ‘t langst onder water blijven. Hij bad dus de grootste kans. Maar hoe ze ook doken en hoe ze ook hun best deden, resultaat boekten ze niet. Tenminste niet het resultaat, waarop ze al hun zinnen gezet hadden. Wel kwam Wim met iets naar boven. Triomfantelijk hield hij het omhoog. Het bleek een oude veldfles te zijn. Een legerveldfles. De wollige stof, die er omheen gezeten had, was grotendeels verteerd. Met een flinke zwaai wierp Wim zijn buit op de strekdam. Bijna een uur lang zetten ze hun pogingen voort. Klaas begon het tenslotte koud te krijgen. Op teleurgestelde toon bromde hij: “Laten we maar kappen, lui. Ik begin de bibberatie te krijgen. ‘t Wordt koud!” “Jij wordt koud, Haags bleekneusje,” spotte Wim. “De aanhouder wint. Vooruit! Volhouden!” Klaas liet zich overhalen. En nog driemaal dook hij naar de bodem. Toen gaf hij ‘t op. Vastbesloten verklaarde hij: “Ik leg het bijltje er hij neer. Ik ben niet van plan een of ander sappig longontstekingkje op te lopen. Gaan jullie maar door, als je wilt.” “Ik stop ook,” verklaarde Henry. “ ‘t Is welletjes voor vandaag. Morgen is er weer een dag!” Samen zwommen ze naar de strekdam. Wim wilde het nog niet opgeven Achter elkaar dook hij nog vijf maal naar de bodem. Maar ‘t was tevergeefs. Hij volgde het voorbeeld van z’n vrienden, zwom naar de dam en droogde zich af. In ‘t minst niet terneergeslagen informeerde hij: “Wanneer weer, lui? Vanmiddag?” “Hmmm,” bromde Klaas, die er ‘t minst voor voelde. Henry was wat enthousiaster en stemde in: “Zouden we kunnen doen. Als we succes willen hebben, zullen we er heel hard voor moeten werken!” “We zijn zwaar in ‘t nadeel bij die kerels vergeleken,” zuchtte Klaas. “Ze blijven minstens een kwartier onder en kunnen op hun gemak de bodem afzoeken. “Daarom zullen we zo vaak moeten gaan, als maar mogelijk is,” verklaarde Wim resoluut. De drie vrienden hadden zich ondertussen aangekleed en liepen in de richting van de grote weg. De oude veldfles bungelde trots aan Wim’s riem. Daar aangekomen, vroeg Klaas: “Wat doen we? Gaan we naar ‘t kamp terug?” Na een snelle blik op z’n polshorloge, zei Henry: “ ‘t Is nu bijna elf uur. Ik stel voor, langs de grote weg terug te wandelen naar ‘t kamp.” “Kan dat?” vroeg Wim. “Natuurlijk kan dat,” verzekerde Henry. “Eerst hier rechtsaf en dan moeten we uitkomen op de hoofdweg, die aan de andere kant van de Duivelsberg loopt. Langer dan een half uur zal ‘t ons zeker niet kosten. “Prima,” vond Klaas. “Dan doen we dat.” Druk pratend wandelden ze voort tot ze tenslotte hun tent weer bereikt hadden.

HOOFDSTUK X

Een dreigbriefWie is S.S.Een overtuigend bewijsstukOpnieuw naar ‘t WylermeerNog geen succesEen tweede dreigbriefBespiedEen plan wordt uitgewerktDe eerste wraaknemingDe strijd wordt niet opgegevenNieuwe avonturen tegemoet?

Nauwelijks waren ze aangekomen bij hun tent en maakten ze zich gereed aan de broodmaaltijd te beginnen, toen Wim z’n ontdekking deed. “Wat zullen we nu hebben?” riep hij uit. Verwonderd keken Klaas en Henry hun vriend aan. Nog juist zagen ze, dat Wim met een snelle beweging een velletje papier, dat aan de voorste tentpaal bevestigd was geweest, naar zich toe graaide om ‘t daarna te gaan lezen. Snel stapten ze op hun vriend toe en bogen zich over zijn schouder, om ook een blik te kunnen werpen op ‘t geheimzinnige papiertje. Met een mengeling van verbazing en schrik lazen ze:

In jullie eigen belang raden we jullie aan niet meer in het Wylermeer te komen. Neemt deze zeer ernstige waarschuwing ter harte.

S.S.

Enige ogenblikken bleef het doodstil. Wim was zichzelf ‘t eerst weer meester. Bijna verontwaardigd viel hij uit: “Als je me nou, moe! Moet je nog peultjes! Een dreigbrief!!” “S.S.,” peinsde Henry hardop. “Wie zou dat zijn?” “De S.S. waren de stormtroepen van Hitler,” grinnikte Klaas. “Onzin,” vond Henry. “Dat heeft hiermee niets te maken!” “Kennen we een S.S.?” vroeg Klaas. “Ja! Sientje Sufferd,” grapte Wim. “Maakt nu geen gebbetjes,” verzocht Henry. “Dit is geen grapje. Zo’n briefje ontvang je niet voor niets. Ik zie maar één verklaring. We moeten gesignaleerd zijn in ‘t meer. Ze moeten gezien hebben, dat we aan ‘t duiken zijn geweest. Maar wie zijn die ze!” “Dat moeten dan die kerels uit Ter Heyde zijn,” opperde Wim. “Moet haast wel,” gaf Henry toe. “Als dat zo is, zitten we er maar mee!” “Hoe zo, mee zitten,” viel Wim uit. “Wie wil ons nu verbieden in ‘t Wylermeer te zwemmen?!” “Als ze de politie waarschuwen, komen we er niet meer in,” meende Klaas. “Dan doen wij toch zeker ‘t zelfde,” wierp Wim tegen. “Dan waarschuwen wij de politie ook!” “Zij weten natuurlijk niet, dat wij weten, dat ze ‘s nachts naar die schat duiken,” veronderstelde Henry. “Ze hoeven dus ook niet bang te zijn, dat wij de politie daarop opmerkzaam maken.” “ ‘t Is ingewikkeld, maar waar,” gaf Klaas toe. “Maar wat staat ons nu te doen? Moeten we onze pogingen opgeven, of niet?!” “Natuurlijk niet!” viel Wim fel uit. “We gaan door en wachten maar rustig af, wat er gebeurt!” “Toch moeten we voorzichtig zijn” meende Henry. “Die kerels zijn met z’n vieren en veel zouden we tegen hen niet kunnen beginnen!” “Wij zijn niet bang” begon Wim te zingen. “We hebben voor heter vuren gestaan,” verklaarde Klaas zelfbewust. “Ik hou ‘t op Wim. We zijn niet bang. Natuurlijk zullen we voorzichtig zijn en geen onnodige risico’s nemen. Maar opgeven, dat nooit!” Henry knikte. Hij was ‘t met z’n vrienden eens. Nadat hij het briefje uit Wim’s handen genomen had, verklaarde hij: “We zullen dit papiertje maar goed opbergen. Goed beschouwd is ‘t een belangrijk document.” “Een overtuigend bewijsstuk,” gaf Klaas toe. Wim had van ‘t gepraat al weer lang genoeg. Luidkeels begon hij te brullen: “Honger! Honger! Honger!!” Het succes was overtuigend. Samen hielpen ze elkaar met het bereiden van de eenvoudige broodmaaltijd. Wim zette huiselijk een potje thee. Klaas slurpte overdreven en zuchtte: “Dat smaakt, zo’n bakkie troost.” Enthousiast nam hij een grote hap van z’n boterham. Z’n vrienden deden niet voor hem onder. Een respectabele hoeveelheid boterhammen werd verorberd. Tenslotte voelden ze zich allen verzadigd en lui strekten ze zich uit voor de tent. Lang duurde de rust echter niet. Wim maakte hieraan een eind door op te merken: “Zeg, luie mirakels, zouden jullie niet eens afwassen? We hebben nog neer te doen vanmiddag, dan hier onze kostelijke tijd te verslapen!” “Je bent een slavendrijver,” zuchtte Klaas. “Geen minuutje rust gunt hij ons. Nou weer afwassen!” Toch krabbelde Klaas overeind. En passant gaf hij Henry een por in de ribben en spoorde aan: “Kom, ouwe zoetwaterchinees. Afwassen!”

Verdere aansporing had Henry niet nodig. Hij sprong overeind en hielp Klaas bij de kleine afwas. Enkele minuten later was alles schoon en weer keurig opgeborgen. Wim, die al die tijd lekker was blijven liggen, kwam nu ook op de been. Op schoolmeesterachtige toon beval hij: “Nou, jongetjes, pak je zwemspulletjes maar bij elkaar en volg je leermeester.

We gaan ons verder bekwamen in ’t bodemonderzoek.” “Ben je nou helemaal van de kanariepiet bezeten,” viel Henry uit. “ ‘t Lijkt wel of je die lui wilt uitdagen. Heb je net een dreigbrief gehad om niet meer in ‘t Wylermeer te komen en nu wil je er weer naar toe!” “Natuurlijk,” lachte Wim. “Je kunt je door die lui niet bang laten maken. En daar komt nog bij, dat ‘t juist nu ‘t meest geschikte moment is. Die kerels zullen heus niet denken, dat we zo gek zullen zijn, om ook vanmiddag weer te gaan duiken. Hoogstens verwachten ze ‘t morgen van ons.” “Niet gek bekeken,” meende Klaas. “Voor je redenering is veel te zeggen.” Henry bromde eens nadenkend. Dan haalde hij z’n schouders op en zuchtte: “Wat geeft ‘t eigenlijk ook. We zijn toch van plan er mee door te gaan. Waarom dan niet direct. Als die kerels kwaad in de zin hebben, dan hoe eerder hoe beter.” “Goed zo, ouwe baas,” spotte Wim. “Laat je niet op je kop zitten. Je beide grote broers helpen je wel, hoor!” Henry zweeg wijselijk. Even later hadden ze hun zwemgoed bij elkaar gepakt en vertrokken ze. De weg naar ‘t Wylermeer konden ze nu al bijna dromen. Hoe dichter ze er echter bij kwamen, hoe stiller ze werden. Hoewel ze geen van drieën angst voelden, maakte zich een zekere spanning van hen meester. Onderweg gaven ze hun ogen goed de kost. Niets bijzonders viel hen echter op. Toen ze de strekdam betraden, keerden ze zich een ogenblik om en bekeken ze nauwkeurig de Duivelsberg. Het uitkijkplateau was duidelijk te onderscheiden. Ze meenden er enkele menselijke figuurtjes te zien. Wie ‘t echter waren, zou echter zelfs met een kijker niet te zien zijn geweest.

“Niet langer emmeren,” besliste Wim. “We gaan zwemmen. Kom, lui!” Resoluut draaiden allen zich om en vervolgden hun weg. Aan ‘t einde van de strekdam verkleedden ze zich weer. Gedrieën doken ze in ‘t water. “Laten we maar weer om de beurt duiken,” stelde Henry voor. “Dat loopt ook niet zo in de gaten.” “O.K.,” stemde Wim toe. “Daar gaat ie dan!” Opnieuw bewonderden Klaas en Henry het uithoudingsvermogen van hun vriend. Wat kon hij geweldig lang onder water blijven. Luid proestend kwam Wim tenslotte boven. Tussen z’n hijgen in lachte hij: “Noppes!” Nu was ‘t de beurt aan Klaas en Henry. Ook zij boekten geen resultaat. Regelmatig wisselden ze elkaar af. Bijna een uur hielden ze het vol, tot de animo volkomen verdwenen was. Thans was ‘t Henry, die er ‘t eerst de brui aan gaf. Teleurgesteld bromde hij: “Zullen we stoppen, lui. Ik ben bekaf!” “Moet je atoompillen slikken,” lachte Wim, voor hij opnieuw onderdook. “Ik volg je goede voorbeeld, ouwe dibbes,” grinnikte Klaas. “Kom, we gaan er uit.” Toen Wim weer boven water kwam, miste hij z’n beide vrienden. Even later ontdekte hij hen rustig zittend op de strekdam. “Ouwe sokken!” brulde hij, terwijl hij op hen toe zwom. Toch ook wel behoorlijk vermoeid, ging hij naast hen zitten. “Wat een hondenbaan, hè?” vond Henry. “Ik ben blij, dat ik geen parelduiker ben,” gaf Klaas toe. “Meer levertraan slikken, knulletjes,” verklaarde Wim met veel bravoure. “Dan kun je er net zo goed tegen als ik!” “Verwaand mirakel,” kaatste Wim terug. Wim schudde bestraffend z’n hoofd. Hij wilde het dispuut niet voortzetten, maar verzocht: “Laten we ons aan kleden en naar ‘t kamp gaan. Ik ben toch wel erg benieuwd, of er weer een briefje hangt.” Het was of deze veronderstelling hen tot haast aanspoorde. In een wip waren ze gekleed en met stevige pas liepen ze terug naar ‘t kamp. Nauwelijks konden ze hun tent onderscheiden, of hun ogen zochten snel de tentpaal af,

of ze ook een papiertje konden onderscheiden. De afstand was echter nog te groot. De laatste paar honderd meter werden in ijltempo afgelegd. Blijkbaar had Henry de beste ogen, want hij was ‘t die ‘t eerst uitriep: “Er is weer een briefje. Ik zie ‘t nu duidelijk. ‘t Zit tussen de tentpaal en ‘t zeil vastgeklemd.” Henry rende plotseling vooruit en greep het papiertje. Samen lazen ze:

Laatste waarschuwing. Komt niet meer in ‘t Wylermeer. We deinzen voor geen middel terug. S.S.

“Oud nieuws,” spotte Wim. “Dan hebben ze ons dus wel goed in de gaten gehouden,” concludeerde Henry. “We worden serieus geschaduwd,” grinnikte Kaas. “ ‘t Wordt echt spannend.” “Voor die dreigementen ben ik niet bang meer,” verklaarde Wim zorgeloos. “Als die kerels kwaad hadden gewild of gedurfd, hadden ze ‘t meteen wel gedaan na hun eerste waarschuwing. Ik wed, dat ze niet goed weten, wat ze doen moeten!”

“Daar zou ik maar niet te vast op rekenen,” meende Henry. “In elk geval weten we weer iets meer,” verzekerde Klaas. “Wat dan?’ vroeg Wim. “Dat we goed in de gaten gehouden worden,” legde Klaas uit. “En daar moeten we onze maatregelen tegen nemen.” “Hoe?” vroeg Wim zakelijk. “Door eerst uit te vinden, wie ons in de gaten houdt,” antwoordde Klaas. “En hoe wou je dat doen?” vroeg Wim verder. “Door je ogen goed de kost te geven,” grinnikte Klaas. “Flauwe bak,” meende Wim. “Toch niet,” ging Klaas voort. “Als we hier blijven, kunnen we reuze makkelijk van uit ‘t bos bespied worden, maar als we op ons gemak wegfietsen, hebben we een kans, dat we te weten komen, wie ons achtervolgt. Verondersteld natuurlijk, dat we inderdaad achtervolgd worden!” “Moordidee,” vond Henry. “Dat moeten we doen. We stappen op de fiets en rijden naar Berg en Dal. We hebben nog wel wat inkopen te doen. En we doen alles op ons dooie gemak. Alle kans, dat we dan iets ontdekken.” “We zouden ook eens naar die Canisiussingel in Nijmegen kunnen gaan,” stelde Wim voor.

“Daar zijn we nog nooit geweest.” “Doen we meteen,” besloot Henry.

“We moeten nu maar eens spijkers met koppen slaan.” “Op naar de spijkers,” grapte Wim. Meteen stapte hij op z’n fiets toe. Nauwelijks had hij het stuur gegrepen, of hij deed de ontdekking... lekke band. Klaas en Henry waren hem gevolgd en hadden eveneens hun fiets gegrepen. Op ‘t zelfde moment kwamen ze tot dezelfde ontdekking, dat ook zij een lekke band hadden. Alle drie de voorbanden waren leeg. Verdwaasd keken ze elkaar aan. Dan viel Wim verontwaardigd uit: “Dat is opzet! Dat hebben die kerels gedaan!” “Lijkt zo,” verklaarde Klaas laconiek. “De eerste

wraakneming,” veronderstelde Henry. “Wat een misselijke laffe streek,” klonk de woedende stem van Wim. “Iemands banden kapot prikken. Lafaards zijn het. Als ik er een in m’n handen krijg, timmer ik hem in de soep!” “Lekker soepie zal dat worden,” lachte Klaas. “Ondertussen zitten we er maar mee!” zuchtte Henry. “Ben je betoeterd,” protesteerde Wim. “Die paar lekke banden. Die zijn zo gemaakt. Kom, jongens. Vlug de reparatiespullen. We laten ons niet dwars zitten.” Even later begonnen ze hun band van de velg te halen. Wim was er ‘t eerst mee klaar en trok de binnenband te voorschijn. Met z’n mond blies hij er wat lucht in. Deze ontsnapte even vlug als ze er in geblazen werd. Het gat was echter spoedig gevonden. “Lek geprikt met een mes,” constateerde Wim. “Ook een snee in de buitenband. Gelukkig, dat we canvaspleisters bij ons hebben.” Klaas en Henry ontdekten een zelfde beschadiging in hun band. “We boffen nog, dat ‘t de voorband is en niet de achterband,” verklaarde Klaas optimistisch. “Dat scheelt ons heel wat aan tijd.” “Volgende keer snijden ze onze beide banden kapot,” voorspelde Henry. “Niet zo somber,” raadde Wim aan.

“We zijn al bijna klaar.” Haastig werkten ze voort, zodat ze weinige minuten later klaar waren om de voorgenomen tocht te beginnen. “Nieuwe avonturen tegemoet,” lachte Wim.

HOOFDSTUK XI

Het plan geluktEen dubbele achtervolgingKlaas en Wim bewonderen oude gebouwenTerug naar het kampHenry zet doorEen driedubbelovergehaalde sufferd — Het onheil nadert ongezien — Henry gevangenEen snood plan

Op de grote weg aangekomen stapten de drie vrienden op hun fiets. In zeer kalm tempo reden ze voort. “En nu niet achterom kijken,” beval Henry. “Dat is te opvallend. En nodig is ‘t niet. Ik heb een spiegeltje bij me.” “Handig, dat je daaraan gedacht hebt,” complimenteerde Wim. Ze wisten, dat men met behulp van een klein zakspiegeltje precies kon controleren, of men gevolgd werd, door ‘t spiegeltje schuin voor zich te houden en ‘t te gebruiken als een soort autospiegel. Zo nu en dan maakte Henry van dit hulpmiddel gebruik en bracht verslag uit: “Niets bijzonders te zien.” Ze waren Berg en Dal tot op enkele honderden meters genaderd, toen hij meldde: “Er zit een vent met een donkere hoed achter ons aan. Ik weet natuurlijk nog niet, of hij ‘t op ons gemunt heeft, maar dat is makkelijk genoeg te controleren. Wim, jij hebt geen kettingkast. Stap onverwacht af en doe of je ketting eraf gelopen is. Heb er maar een paar vuile vingers voor over. ‘t Moet echt lijken!” “O.K.,” fluisterde Wim. Op luide toon voegde hij er aan toe: “Stoppen, lui. M’n ketting gaat in staking!” Ze stapten af. Wim zette demonstratief z’n fiets ondersteboven en begon aan z’n ketting te morrelen. Henry fluisterde nog snel: “Niet omkijken, lui! Rustig afwachten. Bedwing jezelf. Ik houd die kerel in de gaten!” Henry had zich strategisch opgesteld met z’n gezicht op de weg gericht. Hij stond een weinig voorovergebogen en gaf Wim aanwijzingen, die deze helemaal niet nodig had. Hij hoefde echter z’n ogen slechts een weinig op te slaan om te zien, wie er naderde. En dat deed hij dan ook onopvallend, maar regelmatig. De man met de zwarte hoed kwam rustig aanfietsen. Even later passeerde hij de drie vrienden zonder hen een blik waardig te keuren. Strak voor zich uit kijkend, reed hij voort. “Dat is verdacht,” peinsde Henry. “Elke normale voorbijganger zou een belangstellende blik op hen geworpen hebben, om te zien, wat er aan de hand was. Een bewijs was ‘t echter niet. Snel groeide een plan in Henry’s gedachten. Zachtjes sprekend stelde hij z’n vrienden voor: “Luister, lui. Die knaap is ons gepasseerd, zonder een blik op ons te werpen. Hij keek strak voor zich uit. Dat vind ik bar verdacht. Maar we moeten zekerheid hebben. Als we straks inkopen gedaan hebben in Berg en Dal, dan fietsen jullie door naar Nijmegen. Ik doe of ik terug ga naar ‘t kamp. Als jullie dan een flinke voorsprong hebben, kom ik achter jullie aan. Achtervolgt die kerel jullie, dan komt hij tussen ons in te zitten. Jullie gaan natuurlijk niet naar de Canisiussingel. Dat zou al te verdacht zijn. Rij maar gewoon een beetje rond in Nijmegen en keer dan terug naar ‘t kamp. Doe ‘t op je dooie gemak. Als die kerel jullie terug ziet keren naar de tent, heb je alle kans, dat hij ook spoedig verdwijnt. Ik heb dan een pracht kans hem te “schaduwen” en te weten te komen, waar hij uithangt. Als hij bij ons kamp blijft, krijg ik in elk geval gelegenheid uit te vinden, vanwaar hij ons bespiedt.” “Prima plan,” vond Klaas. “Lang niet gek,” meende ook Wim. Luid voegde hij er aan toe: “Zo, dat kettinkje is weer voor elkaar. En nu inkopen doen. Ze stapten voort en bereikten spoedig de eerste huizen van Berg en Dal. Zo onopvallend mogelijk keken ze om zich heen. Klaas en Wim konden geen man met een donkere hoed ontdekken. Henry echter wel. Op ‘t terras van een van de vele hotels had de man plaats genomen. Z’n fiets stond tegen het lage muurtje. Toen ze de kruidenierswinkel binnengestapt waren, bekende Wim: “Ik heb niemand kunnen ontdekken!” “Toch is hij er,” verzekerde Henry. “Hij zit op een terrasje. Waar doet er niet toe. Doen jullie nu geen pogingen om hem te ontdekken, dat zou veel te veel argwaan wekken en dan komt er van m’n plannetje niets terecht.” Ondertussen waren de drie vrienden aan de beurt om geholpen te worden. Wim, kok en

menagemeester tegelijk, bestelde: “Een pot frambozenjam en een blikje haring in tomatensaus.” Na betaald te hebben, verlieten ze de winkel. Enkele meters verder stapten ze bij de bakker binnen. Na twee hele broden ingeslagen te hebben, was de groenteboer aan de beurt. Hier kochten ze een blik appelmoes en een blik doperwten. “Nu kunnen we wel weer even vooruit,” meende Klaas. Ze pakten de boodschappen in Henry’s fietstassen. “Ga jij nu naar ‘t kamp terug en maak alles vast in orde,” stelde Klaas hardop voor. “Ja, dat is een moordidee,” hielp Wim. “O.K., O.K.,” zuchtte Henry gelaten. “Ik ga al.” Meteen stapte hij op en reed de weg terug naar het kamp. Klaas en Wim volgden de tegenovergestelde richting. Enkele moeilijke ogenblikken braken voor Henry aan. Wanneer moest hij omdraaien? Hij riep weer de hulp in van z’n zakspiegeltje. Veel had hij er niet aan, daar de weg naar Nijmegen een scherpe bocht maakte. Wel kreeg hij zekerheid, dat niemand hem achtervolgde. Hij besloot ‘t er maar op te wagen. Een klein beetje toneelspelen kon geen kwaad. Henry remde plotseling. Demonstratief greep hij naar zijn hoofd, alsof hij enorm dom iets vergeten had. Dan draaide hij en reed weer voort in de richting van Berg en Dal. Voor de winkel van de kruidenier stopte hij. Een enkele blik was voldoende om hem er van te overtuigen, dat de man met de donkere hoed niet meer op ‘t terrasje zat. Henry besloot geen tijd neer te verliezen en onmiddellijk de achtervolging in te zetten. Snel reed hij voort. De bocht in de weg naar Nijmegen nam hij in ‘t zelfde tempo. Heel spoedig ontdekte hij z’n beide vrienden op een recht stuk weg. En met luid kloppend hart zag hij, dat ze inderdaad achtervolgd werden door de man met de donkere hoed. Door z’n grote snelheid was Henry hem genaderd tot op nauwelijks dertig meter. Voorzichtigheidshalve vergrootte Henry deze afstand tot ongeveer vijftig meter. Het achtervolgen was verder betrekkelijk eenvoudig. De man voelde zich vanzelfsprekend volkomen op z’n gemak en keek niet eenmaal om. Ook Klaas en Wim deden dit niet, hoewel het begrijpelijk was, dat ze er naar snakten. Ze wisten hun nieuwsgierigheid echter meesterlijk te bedwingen. Nijmegen was weldra bereikt. Henry herkende sommige plekjes direct. De oprit naar de grote brug en ook het plantsoen met de Karolingische kapel. Klaas en Wim hadden er deze keer echter geen belangstelling voor. Kalm reden ze voort naar een plein met enkele prachtige oude gebouwen. Hier stapten ze af. Met de fiets aan de hand bekeken ze op hun gemak alle bezienswaardigheden. Henry zag, dat de achtervolger ook afstapte en vanzelfsprekend volgde hij dat voorbeeld. “We zo gemakkelijk,” grinnikte Henry tevreden. Lang duurde het wandelen echter niet. Klaas en Wim stapten weer op. Ze volgden een straat, die steil naar beneden liep. Daarna sloegen ze een brede weg in, die langs een plantsoen leidde. Tenslotte kwamen ze dicht bij ‘t station uit. Ook dit gebouw werd “wandelend” bekeken. Na het station was ‘t Keizer Karelplein aan de beurt. De noodwinkels die er omheen stonden werden met hun belangstelling vereerd. Blijkbaar waren de beide vrienden toen de weg kwijt, want Wim stapte op een politieagent toe en vroeg hem iets. De agent wees naar een enorm brede straat. Deze sloegen ze in. Als een volgzaam hondje ging de man met de donkere hoed er weer achteraan en Henry volgde hem weer trouw. Na enkele honderden meters herkende Henry de omgeving. Ze bereikten het grote verkeersplein voor de grote Waalbrug. Ze moesten rechtsaf slaan als ze naar Berg en Dal terug wilden. Klaas en Wim deden dit dan ook. Langzaam voerden de beide vrienden het tempo een weinig op. Henry vond dit prettig. De kans, dat de man achterom zou kijken werd er des te geringer door. En het moeilijkste deel van de achtervolging moest nog komen, namelijk in de buurt van het kamp. Zonder bijzondere gebeurtenissen bereikten ze Berg en Dal. In de bocht voor het dorp gekomen remde Henry sterk af. Voorzichtig keek hij de dorpsstraat in, waar aan de vele hotels met hun terrassen lagen. Hij werd gerustgesteld.

De man volgde nog steeds de beide vrienden op veilige afstand. Spoedig hadden Klaas en Wim de zijweg, die naar de Duivelsberg leidde, bereikt. Henry stapte af en verborg zich zo goed mogelijk onder de bomen langs de weg. Even later zag hij dat de man ook linksaf sloeg. Zonder gevaar van ontdekking kon Henry nu doorrijden tot de zijweg. Precies op de hoek stapte hij van zijn fiets en zette deze tegen de heg, die het kleine boerderijtje omringde. Even wachtte hij tot enkele wielrijders gepasseerd waren, dan gluurde hij voorzichtig om de hoek. Eerst zag hij z’n beide vrienden, die met de fiets aan de hand het smalle paadje afliepen in de richting van de tent. De achtervolger kon zich betrekkelijk veilig voelen, daar een hoog korenveld hem bijna geheel aan ‘t oog van Klaas en Wim onttrok. Op de hoek van het veld, bij ‘t begin van ‘t mulle zandpad, bleef hij een ogenblik staan. Wel enigszins tot Henry’s verwondering, vervolgde hij dan z’n weg naar de Duivelsberg. Een scherpe bocht onttrok hem even later aan ‘t oog. Op z’n fiets springend racete Henry het pad op. Z’n fiets wierp hij bij ‘t smalle pad neer. Hij wist dat de man ook niet verder van z’n fiets gebruik zou kunnen maken. Hij had er meer last dan gemak van. Tot in de bocht stapte Henry snel voort, bang als hij was, dat de man hem op ‘t laatste ogenblik nog ontsnappen zou. En Henry was maar net op tijd. Nog juist zag hij dat de man de fiets ‘t bos in schoof en deze zo goed mogelijk verborg achter enkele struiken. Daarna verdween hij. Uiterst behoedzaam volgde Henry. Iedere keer zat hij in doodsangst, dat hij op

een dode tak zou trappen. Gelukkig waren de bomen dik en de struiken er onder betrekkelijk laag, zodat de kans op ontdekking gering was. Henry merkte op, dat de man ongeveer evenwijdig met het smalle zandpad liep. Onmiddellijk begreep hij de bedoeling. Tenslotte moest hij op dezelfde hoogte komen als waar de tent stond. En dan was ‘t doodeenvoudig om naderbij te sluipen tot vlak achter de tent, die dicht tegen de bosrand stond. Dan moest het zelfs mogelijk zijn te verstaan, wat er gesproken werd. In stilte schold Henry zich uit voor driedubbelovergehaalde sufferd, dat hij daaraan niet gedacht had. De kerels hadden natuurlijk alles gehoord, wat ze gezegd hadden. Henry’s veronderstelling bleek juist te zijn. De man sloop door tot achter de tent. Vaag stemmengemompel drong tot Henry door. Even schrok hij, tot ‘t tot hem doordrong, dat dit van z’n beide vrienden afkomstig moest zijn. Henry kon de verleiding niet weerstaan en sloop nog dichter bij. Hij bevond zich nu namelijk tien meter opzij van de man met de donkere hoed. Wel had Henry er voor gezorgd, dat hij bijna volkomen onzichtbaar was door enkele dichte struiken, die hem van de achtervolger scheidden. Ook had hij er rekening mee gehouden, dat de man wel eens terug kon keren en hem dan zou kunnen ontdekken. Dit was dan echter te voorkomen, door om de struik heen te sluipen en te zorgen, dat deze steeds tussen de man en hemzelf bleven. Nauwlettend hield Henry zijn “prooi” in de gaten. Ondertussen luisterde hij scherp naar wat z’n beide vrienden bespraken. Met enige schrik constateerde hij, dat ze het over de achtervolging hadden. Wel drukte Wim zich zeer neutraal uit toen hij zei: “Ik hoop maar, dat Henry succes heeft met de achtervolging.” “Ja,” stemde Klaas in. “We moeten het adres en de schuilplaats van die kerels te weten zien te komen.” “En dan hoop ik maar, dat hij spoedig komt opdagen. Ik ben razend benieuwd ging Wim voort. “Dat kan nog wel een hele tijd duren,” veronderstelde Klaas. “Als die kerel naar Nijmegen teruggaat, moet Henry er achteraan. En dan weer terug, hierheen. Nee, reken maar op minstens een uur. Maar ‘t kunnen er net zo goed twee zijn.” “Hmmm,” bromde Wim ontevreden. Na een blik op z’n horloge geworpen te hebben, ging hij voort: “ ‘t Is al bijna vier uur. Laten wij ondertussen dan maar voor ‘t eten gaan zorgen.” “Eerst water halen,” besliste Klaas. “Laten we dat samen doen,” stelde Wim voor. “Dan nemen we één fiets mee. Jij rijdt de fiets, ik hou de waterzak in evenwicht.” “De lege?” vroeg Klaas lachend. “Jij bent een lollig knulletje,” meesmuilde Wim. Even later verlieten ze liet kamp. Henry was blij, dat het gesprek zo’n geheel andere wending genomen had, hoewel de man met de donkere hoed natuurlijk al wel te veel gehoord had. Henry voelde zich onrustig. Alles verliep minder goed, dan hij gedacht had. Ze waren beslist in de minderheid, tot op heden.

Het zou echter nog veel erger worden. Het noodlot hing dreigend boven Henry’ s hoofd. Zonder er iets van in de gaten te hebben sloop een tweede man naderbij. Pas veel later zou Henry horen, dat deze gekomen was om de man met de zwarte hoed af te lossen. De man ontdekte Henry echter wel. Slechts een ogenblik bleef hij besluiteloos staan als om zich te realiseren, wat dit eigenlijk te betekenen had. Dan wist hij echter blijkbaar wat hij doen moest. Volkomen geruisloos sloop hij naderbij tot hij Henry tot op nauwelijks drie meter genaderd was. En deze laatste afstand legde hij met enkele geweldige sprongen af. Voor Henry ook maar begreep, wat er gebeurde, voelde hij een geweldige bons op z’n rug die hem volkomen de adem benam. Twee handen doken onder z’n armen door en klemden zich vast om zijn nek. Met onweerstaanbare kracht werd zijn gezicht in de grond gedrukt. Henry herkende deze worstelgreep: “de dubbele Nelson”. Volkomen machteloos was hij en schreeuwen kon hij ook niet. Z’n overvaller gedroeg zich verder uiterst beheerst. Kalm klonk z’n stem, toen hij zachtjes riep: “Van Ginkel! Van Ginkel, kom eens hier.” De man met de donkere hoed kwam naderbij en stotterde verbaasd: “W... w.. wat heb je nou?” “Een van de knullen gevangen,” verklaarde de overvaller. “Hij lag jou te bespieden!” “Wat wou je met hem doen,” vroeg Van Ginkel. “Bind hem,” beval de ander. “Heb je geen touw dan doe je ‘t maar met zijn broekriem. Eerst z’n enkels, daarna z’n polsen!” Henry voelde dat z’n riem uit z’n broek getrokken werd en om z’n enkels gebonden. Even later werden z’n armen op de rug getrokken en de polsen aan elkaar gebonden met een dun koord. “Trek nu je jas uit,” beval de overvaller. “En wikkel hem om die knul z’n kop!” Een ogenblik probeerde Henry zich te verzetten. De man dreigde hem echter: “Hou je koest, anders breek ik je nek!” Hij zette z’n woorden kracht bij door z’n handen nog iets door te drukken. Henry kreeg het gevoel, dat z’n nek inderdaad zou breken. Een gekreun van pijn ontsnapte hem. Even later zat de jas om z’n hoofd gewikkeld. De mouwen werden stevig om z’n hals dicht geknoopt. Diepe duisternis omringde Henry. En nog nooit had hij zich zo volkomen machteloos gevoeld. Een ogenblik maakte een intens gevoel van angst en wanhoop zich van hem meester. Slechts met de uiterste wilskracht wist hij zich te bedwingen. Langzaam keerde zijn moed terug. Nog slechts vaag drongen de stemmen van de beide mannen tot hem door. Ze bespraken met elkaar wat ze doen moesten. De overvaller nam kennelijk de leiding op zich, want hij beval: “Van Ginkel, nu ga jij naar Boerma en vertelt wat er hier gebeurd is. En jullie komen samen met een auto terug. Hoe je er aan komt kan me niet schelen. En jullie rijden het pad naar de Duivelsberg op tot ongeveer deze hoogte. Samen gooien we die knul in de wagen en we verbergen ‘m zo lang. Dan hebben we een pracht wapen tegen die beide andere knullen Ze zullen niets meer durven doen als we een van hen gevangen houden.” “Handig ingepikt,” grinnikte Van Ginkel. “We hebben al last genoeg van hen gehad. En ga nu! Ik heb de fiets bij me, dus jullie zijn met een goed half uur terug. Saluut!” “Tot straks,” groette van Ginkel. Een tijd van eindeloos, kwellend wachten brak voor Henry aan. Ondertussen werkten zijn hersens koortsachtig snel. Duizenden gedachten schoten hem door ‘t hoofd. Hoe kon hij ontsnappen? Van z’n boeien zou hij zich niet kunnen ontdoen. Hoe kon hij zijn vrienden een teken geven? Schreeuwen was niet mogelijk. De jas zat zo strak om z’n mond gesnoerd, dat hij bijna stikte. Ook zag hij geen kans een aanwijzing voor z’n vrienden, die ongetwijfeld naar hem zouden zoeken, als hij niet kwam opdagen, achter te laten. Henry was machteloos. Volkomen machteloos. En dat begreep hij zelf maar al te goed. Ondanks deze wetenschap gaf hij de moed niet op. Er moest een uitweg gevonden worden.

HOOFDSTUK XII

Huishoudelijke plichtenEen moeilijke tochtKlaas geeft er de brui aanRustEen geheimzinnige autoBoerma duikt opHenry ontvoerd — Klaas en Wim spelen voor waaghals — Het adres ontdekt — Terug in het kampEen nachtelijk avontuur kan er nog wel bij.

Klaas en Wim vervulden ondertussen hun huishoudelijke plichten. Klaas schoof de fiets voort, terwijl Wim, met de waterzak zwaaiend, vrolijk fluitend naast hem voortstapte. Bij het pad naar de Duivelsberg aangekomen, bleef Klaas staan en vroeg: “Waar gaan we heen? Linksom, naar ‘t boerderijtje of rechtsom naar ‘t café?” Zonder aarzelen besliste Wim: “Naar ‘t café! We lopen dan nog even door naar de Duivelsberg. Ik wil van boven af nog wel eens op ‘t Wylermeer kijken om te zien of je mensen kunt herkennen, die in ‘t meer zwemmen.” “Uitgesloten,” meende Klaas. “Tenminste, zonder kijker,” voegde hij er aan toe. “We zullen zien,” bromde Wim. Weinige ogenblikken later hadden ze het café bereikt. Klaas zette z’n fiets tegen een dikke boom. Wim hing de waterzak aan ‘t stuur. Samen beklommen ze het steile pad naar het plateau. Opnieuw bewonderden ze het prachtige panorama, dat zich voor hen uitstrekte. Het meer lag in diepe rust als een gladde donkere spiegel voor hen. De strekdam leek een brede, lichtbruine lijn. De weg langs ‘t meer was juist niet zichtbaar door de hoge bomen die op de helling groeiden. Er bevond zich geen enkele zwemmer in ‘t meer. “Nu weten we nog niets,” zuchtte

Klaas. “Ik geloof dat je inderdaad niemand kunt herkennen op deze afstand,” zei Wim “Maar zien zou je de zwemmers wel,” verzekerde Klaas. “Natuurlijk,” gaf Wim toe. “Je zou ook heel goed in de gaten hebben, of ze aan ‘t duiken zijn of niet.” “Dan geloof ik beslist, dat we van deze plek af bespioneerd zijn,” zei Klaas. “ ‘t Is mogelijk,” meende Wim. “In elk geval zouden ze schitterend gelegenheid hebben om een briefje op onze tent te bevestigen, als ze ons aanstalten zien maken om met duiken op te houden. Voor wij weer in ‘t kamp kunnen zijn, zouden ze tent en al kunnen verdonkeremanen.” “We zullen toch voorzichtiger moeten zijn,” waarschuwde Klaas. “Vandaag waren ‘t doorgeprikte banden, morgen is ‘t misschien een vernielde tent.” “Wat wou je er tegen doen?” vroeg Wim laconiek. “Onze pogingen opgeven misschien?” “Dat nooit,” verklaarde Klaas resoluut. “Maar een van ons zou bij de tent kunnen achterblijven om onze spulletjes te bewaken.” “Gezellige baan,” wees Wim af. “En daar komt nog bij, dat je alleen toch zeker niets tegen die kerels begint.” “Ook weer waar,” zuchtte Klaas. “Maar zo kunnen we onmogelijk doorgaan.

Dan trekken we aan ‘t kortste eind. Wat zouden we in vredesnaam zonder tent moeten beginnen!” “En ‘s nachts kunnen we ook niet gaan duiken,” zei Wim. “Je kunt er gerust op rekenen, dat die kerels iedere nacht in ‘t meer zitten, net zo lang, tot ze de buit binnen hebben.” “Maar wacht eens,” peinsde Klaas hardop. “We zouden toch zeker kunnen gaan, als die kerels weg zijn. Langer dan een uur blijven ze toch ook niet in ‘t water. Wat let ons om bijvoorbeeld om twee uur ‘s nachts te gaan duiken?” “Vermoedelijk de kou,” verklaarde Wim nuchter. “Je hebt zelf gehoord, dat die kerels over kou klaagden. En ze hadden zich nog wel met een dikke laag vet ingesmeerd.” “Dat kunnen wij toch zeker ook doen,” wierp Klaas tegen. “Dan geloof ik nog niet, dat je ‘t lang volhoudt,” meende Wim. “We moeten er nog maar eens met Henry over praten,” maakte Klaas een einde aan ‘t gesprek. “Drie weten altijd meer dan twee.” “Verstandig opgemerkt,” grinnikte Wim. “Laten we onze waterbron maar eens gaan aanboren.” Het café was spoedig bereikt. De waterzak werd tot aan de rand gevuld. Samen hesen ze hem daarna op de bagagedrager. Dit had echter tot resultaat, dat de fiets achterover kiepte, voor ze het konden verhinderen. Een flinke golf water kwam over Wim's benen terecht. “Kaffer op wielen,” schold Wim. “Hou je fiets dan ook beter vast.” “Jij kletst lekker,” protesteerde Klaas. “Ik kan niet twee dingen tegelijk doen. Beur jij dan alleen die zak op!” “Zal ‘t proberen,” bromde Wim. “Druk jij met je hele gewicht op ‘t stuur!” De tweede poging lukte beter. Klaas was nu op de schok voorbereid en wist ‘t voorwiel op de grond te houden. Heel voorzichtig schoven ze de fiets voort. Elk kuiltje en oneffenheid leverde

echter moeilijkheden op. De fiets was bijna niet in evenwicht te houden. Na nauwelijks honderd meter zuchtte Klaas: “M’n armen vallen bijna af. Even rusten, hoor.” “Hoe wou je dat doen?” vroeg Wim sarcastisch. “Als je ‘t stuur loslaat zwiept de hele zak weer ondersteboven!” “Haal die zak er dan even af,” viel Klaas ontevreden uit. “Je hebt ‘t maar voor ‘t zeggen, broer,” spotte Wim. “Ik zal ‘t ding er effe af beuren!” Wim gaf een ruk aan ‘t handvat en zwaaide de waterzak op de grond. Klaas schoot door de gewichtsvermindering bijna over z’n fiets heen. Lachend waarschuwde Wim: “Val niet liefie!” Klaas reageerde niet. Schoof z’n fiets in de struiken en strekte zich zelf uit op de grond. Wim volgde dit goede voorbeeld. Overdreven zuchtte hij: “Hè, hè ! Dat doet m’n ouwe botten goed!” “Zeg dat wel,” zei Klaas. “Je sjouwt je ‘t apezuur met die zak. Kunnen we daar niets op verzinnen?” “Twee keer gaan en dan de zak half zo vol,” stelde Wim nuchter voor. “Mmmm,” bromde Klaas. “Ook niet zo lollig En waar moet je ‘t water dan laten in ‘t kamp?” “In onze pannen,” bedacht Wim. “En dan kun je beter met z’n tweeën wandelen, dan met de fiets,” meende Klaas. “Waar heb...,“ verder kwam Wim niet. Een luxe auto was genaderd, die op nauwelijks dertig meter van hen stopte. Een man stapte uit en onmiddellijk herkenden de vrienden hem. ‘t Was Boerma. De man, voor wie ze het telegram uit Ter Heyde verzonden hadden. Wim legde waarschuwend z’n vinger op z’n mond en wenkte Klaas hem te volgen. Uiterst voorzichtig sloop Wim dieper het bos in op de voet gevolgd door Klaas. De fiets en de waterzak lieten ze aan hun lot over. Tijd en gelegenheid om die te verbergen ontbrak hen. Wim was een meester in de kunst van besluipen. Hoe hij er met z’n korte enigszins gedrongen lichaam kans toe zag volkomen onhoorbaar te sluipen, was zijn beide vrienden nog steeds een raadsel. Een feit was echter, dat geen takje kraakte en nauwelijks een blad ritselde. Klaas volgde omzichtig het spoor van zijn vriend. Deze had ondertussen z’n doel bereikt. Onder de struiken verborgen kon hij precies zien, wat er gebeurde, zonder zelf ontdekt te worden. Klaas kroop naast hem. Wim hoorde Boerma vragen: “Waar is hij? En hoe is ‘t in zijn werk gegaan?” Een stem bracht verslag uit. Onmiddellijk begrepen de beide vrienden, wat er gebeurd was. Henry was overrompeld en in de macht van de vier kerels. Hevig geschrokken keken Klaas en Wim elkaar aan. Dat was een mogelijkheid, waaraan ze geen moment gedacht hadden. Veel tijd om na te denken kregen ze echter niet. Ze hoorden Boerma vragen: “Kun je hier de wagen draaien?” “Zal wel gaan,” antwoordde een zware stem. Aan ‘t gebrom van de motor was te horen, dat een poging ondernomen werd. De auto zelf konden ze slechts vaag onderscheiden, daar enkele dikke bomen juist dat gedeelte van de weg aan hun ogen onttrok. Het lukte echter, want Wim, die ‘t meest naar links lag, kon de voorwielen van de auto zien, die naar de kant van de grote weg naar Berg en Dal gericht waren. “Moet ik ook meegaan?” hoorden ze een stem vragen. “Ik heb nu eigenlijk de wacht. En we hebben nog steeds een fiets hier.” “Dan ga je onmiddellijk naar je post. Nu direct!” beval Boerma. “Probeer af te luisteren, wat die beide anderen knapen van plan zijn, als ze hun vriend missen. Ga meteen!” “O.K.,” bromde de stem. “Ik word wel op tijd afgelost, hé?” “Wordt voor gezorgd,” beloofde Boerma. “Ga nu!” Duidelijk hoorden de beide vrienden dat de man zich verwijderde dieper het bos in. Op bevelende toon ging Boerma voort: “En nou die knul in de wagen. Vlug, voor er mensen komen!” De beide vrienden hoorden gekraak van takken en zagen dat twee mannen hun vriend aan armen en benen voort droegen in de richting van de auto.

Wim's hersens werkten koortsachtig snel. Z’n plan stond meteen vast. ‘t Zou de enige kans zijn. Opgewonden fluisterde hij Klaas in ‘t oor: “Ik ga er achteraan en zal zien uit te vissen, waar ze Henry heen brengen. Als ik ‘t weet, kom ik onmiddellijk terug. Ga jij nu zo lang naar ‘t kamp en wacht op me.” “Dan pikken ze mij misschien ook in,” protesteerde Klaas zachtjes. “Ik ga ook mee!” “Kan toch niet,” viel Wim uit. “Ik wil proberen me ergens achter aan de auto vast te houden!” “ ‘t Is een moderne wagen met een grote achterbumper,” fluisterde Klaas. “Daar kunnen we best met ons tweeën op!” “Nee,” wees Wim af. Op dit ogenblik hoorden ze het dichtslaan van de portieren van de auto. De motor begon te brommen.

Wim aarzelde geen moment. Met enkele snelle sluipende sprongen bereikte hij de achterkant van de auto. Klaas had zich niet laten weerhouden en was z’n vriend gevolgd. Wim kreeg geen gelegenheid meer te protesteren, daar de wagen zich reeds in beweging zette. Vlug maar beheerst nestelde hij zich op de achterbumper. Klaas volgde dit voorbeeld. Met een hand hielden ze zich vast aan het handvat van de bagageruimte. Makkelijk was hun zitplaats niet. Ze hingen trouwens meer, dan ze zaten. De auto schokte geweldig op het mulle pad. En iedere schok dreigde de beide vrienden af te werpen. Ze hielden echter vol.

Krampachtig klemden ze zich vast. En ‘t lukte. Zonder ongelukken bereikten ze de grote weg. Toen kregen ze het wat makkelijker. De wagen suisde voort met geweldige snelheid. Zich voor zover dit mogelijk was zo dicht mogelijk naar Klaas toe buigend zei Wim: “Ze hebben het gordijntje neergetrokken van achteren. Veel gevaar om ontdekt te worden, lopen we dus niet.” “Als je tenminste niet zo luid brult,” waarschuwde Klaas. Wim haalde onverschillig de schouders op. Door het lawaai, dat de auto maakte ging elk ander geluid verloren. Toch hield Wim z’n mond dicht. Hij

begreep maar al te goed, dat ze zelfs niet het geringste risico mochten nemen. Ze suisden met onverminderde vaart van Berg en Dal de weg naar Nijmegen op. De vele scherpe bochten in de weg dwongen de auto z’n vaart wat te verminderen. Bij ‘t naderen van de auto bleven sommige wandelaars staan. Velen merkten de beide vrienden op en hoofdschuddend werd het gedrag van de twee waaghalzen op de bumper afgekeurd. Klaas en Wim keken elkaar verbeten glimlachend aan. De mensen wisten niet wat er aan de hand was. Het ging om hun vriend. Ze móésten te weten komen, waar deze gevangen gehouden zou worden. Als ze dit eenmaal wisten, bleven hun mogelijkheden genoeg om maatregelen voor z’n bevrijding te nemen. De tocht duurde gelukkig niet lang. Het viel de beide vrienden op, dat de auto de drukke straten meed. Zoveel mogelijk reden ze door smallere straten van de buitenwijken. Plotseling minderde de auto vaart. De vrienden voelden dat de wagen afremde en het gas afgesloten werd. “Er af!” beval Wim. Zelf gaf hij ’t voorbeeld. Schuin achterover springend lukte het Wim zichzelf in evenwicht te houden. Met enkele snelle passen remde hij z’n vaart. Klaas bracht het er minder goed af. Wel sprong ook hij schuin naar achteren, maar z’n lichaamsbeheersing was minder goed, zodat hij een zijwaartse draai maakte. Toen kon hij zich niet meer in evenwicht houden. Wel had hij nog de tegenwoordigheid van geest zich te laten rollen, zodat hij geen zware val maakte. Driemaal rolde hij om z’n eigen lengteas, voor hij tot stilstand kwam. Snel sprong hij overeind tot grote geruststelling van Wim, die de capriolen van z’n vriend met grote schrik gevolgd had. Haastig wenkte hij Klaas hem te volgen. Het was gelukkig een straat met veel portiekhuizen. Zonder een moment te aarzelen schoot Wim de eerste de beste binnen. Een blik achterom had hem nog juist doen zien, dat ook de auto tot stilstand gekomen was. Uiterst voorzichtig gluurden ze om de muur. Ze zagen de mannen uitstappen en om zich heen kijken. Onwillekeurig deed Wim hetzelfde. Hij zag, dat de straat geheel verlaten was. Beter konden de mannen het niet treffen. De portieren werden geopend en met pijn in hun hart zagen de vrienden dat Henry uit de wagen getrokken werd en stevig vastgehouden door twee mannen naar binnen geduwd werd. De derde man stapte weer in de auto en reed weg. “Het nummer,” schrok Wim. Meteen noteerde hij al in z’n geheugen: M 98712. Klaas deed ‘t nauwkeuriger. Hij pakte z’n opschrijfboekje en schreef het nummer er in. “Merk auto, Ford, hè?” vroeg hij. “Ja, Ford,” verzekerde Wim. Noteer ‘t er maar bij “Heb ik al gedaan,” fluisterde Klaas. “Wat nu?” vroeg Wim. “Zeg dat wel. Wat nu?” zuchtte Klaas. “We boffen in elk geval, dat ‘t een benedenhuis is,” merkte Wim op. “Dan is er een achtertuin ook,” bedacht Klaas. “Ja,” peinsde Wim.

“Maar hoe komen we daar in?” “Lukt ons overdag nooit,” meende Klaas. “Dan doen we ‘t vannacht,” verzekerde Wim. “Een pracht idee,” vervolgde hij. “Vannacht zijn die kerels toch niet thuis. Ze gaan om twaalf uur weer duiken.” Zouden ze Henry onbewaakt achterlaten?” vroeg Klaas nadenkend. “Dat geloof ik nooit.” “Misschien dat die Hoekman bij hem blijft,” veronderstelde Wim. “We moeten straks eerst even kijken hoe deze straat heet. Als ‘t de Canisiussingel is, weten we zeker, dat dit ‘t huis van Hoekman is. En dat lijkt me niet zo’n bar moedige vent, anders had hij wel met die andere meegedaan!” “Ik geloof nooit, dat dit de Canisiussingel is,” zei Klaas. “Dit is een doodgewone straat en zeer beslist geen singel.” “Dan is ‘t misschien ‘t huis van een van die kerels,” bedacht Wim. “Weet je wat ik doe. Ik zal er eens even langs wandelen. Dan kan ik meteen ‘t huisnummer even in me opnemen. En als er een naambordje op de deur staat, zijn we helemaal klaar.” “En als ze je zien?” vroeg Klaas. “Dan zijn ze gewaarschuwd en is elke kans bij voorbaat verkeken. “We moeten ‘t risico nemen,” verklaarde Wim zelfverzekerd. “ ‘t is gevaarlijk dat weet ik. Maar als ik iemand voor de ramen zie, lopen we onmiddellijk naar de politie.” “Vooruit dan maar,” stemde Klaas toe. “Ik wacht hier op je!”

Wim verliet z’n schuilplaats en met stevige pas beende hij voort in de richting van het bewuste huis. Klaas zag, dat z’n vriend bijna onmerkbaar opzij keek. Ook was Wim zo verstandig, niet onmiddellijk om te keren.

Dit deed hij niet eerder, voor hij bijna ‘t einde van de straat bereikt had. Ook de tweede maal gluurde Wim onopvallend naar liet huis. Even later ontving Klaas z’n vriend met de woorden: “En? Welk nummer?” “Grotiusstraat no. 48,” vertelde Wim “En weet je wie er woont? Boerma. Hoe bestaat het, hè?” “Dat is een geluk bij een ongeluk,” meende Klaas. “We gaan er vandoor,” besliste Wim. “Er zit niets anders op, dan naar ‘t kamp te gaan en samen ons potje eten klaar te maken. Ondertussen moeten we samen een verhaaltje in elkaar draaien waarover we zullen spreken, als we in ‘t kamp zijn, want we worden natuurlijk weer in de gaten gehouden en misschien luisteren ze ons wel af.” “Natuurlijk moeten we over Henry praten,” dacht Klaas. “Goed beschouwd, weten we toch niet waar hij blijft?!” “Hoeft helemaal niet,” verzekerde Wim. “Hoe brutaler je liegt, hoe eerder die kerels je geloven. We praten helemaal niet over Henry. Alleen terloops zeggen we tegen elkaar: Ik zal blij zijn als Henry morgen terug is. Hij zelf vond ‘t ook niet zo leuk, om naar z’n oom en tante te gaan. En dat hij er nog een nacht moest logeren, beviel hem helemaal niet. Vind je dat niet een reuze idee?” Klaas grinnikte tevreden: “Een moord idee! Daar trappen ze beslist in!” Met de tram keerden ze naar Berg en Dal terug. Een wandeling van ruim een kwartier bracht hen weer hij de tent.

Samen kookten ze het eten en ondertussen spraken ze over alles en nog wat. In de stilte van de naderende avond bracht Klaas het gesprek ten slotte op Henry. Zonder een spoor van opwinding in hun stem voerden ze hun plan uit. Misschien spraken ze iets luider dan normaal, maar opvallend was het niet. Na de afwas gedaan te hebben, stelde Wim voor: “Ga nog even mee naar de grote weg. Dan kopen we wat peren bij ‘t boerderijtje.” Terwijl ze zich van het kamp verwijderden en ze zeker waren, dat ze niet meer gehoord konden worden zei Wim: “Dan moesten we maar zo gauw mogelijk gaan slapen. En dan om half twaalf opstaan. Wassen doen we ons niet, maar we stappen meteen op de fiets en rijden naar Nijmegen.” “Zo zal ‘t gebeuren, broer,” beloofde Klaas. “Een nachtelijk avontuur kan er nog wel bij.”

HOOFDSTUK XIII

Op tijd wakkerOpnieuw M 98712Een blokje omHet poortjeDe deur in de schuttingInbreker Wim drukt een ruit inEen angstige onderzoekingstochtHenry gevonden en bevrijdOnnodige angstDe terugtochtNaar ‘t WylermeerEen nieuw avontuur tegemoet.

Het nachtelijk avontuur begon om kwart over elf. Klaas en Wim werden op tijd wakker. In diepe stilte maakten ze zich reisvaardig. “Neem je lamp mee,” fluisterde Klaas. Wim knikte slechts instemmend. In enkele minuten waren ze met hun toebereidselen gereed. Met de fiets aan de hand liepen ze naar het pad, dat van de grote weg naar de Duivelsberg leidde. Daar aangekomen stapten ze op. De grote weg was weer stil en verlaten. Alleen in Berg en Dal ontdekten ze nog enig leven. Het was een schitterende zomeravond en vele hotel- en pensiongasten zaten op de terrassen om te genieten van de rust en stilte die overal heerste. In snel tempo reden de beide vrienden voort. Nijmegen was spoedig bereikt. Ondertussen voelden ze de spanning in zichzelf toenemen. Wat zou de nacht brengen?! Het was precies tien minuten voor twaalf, toen ze aan ‘t begin van de Grotiusstraat stonden. Op de hoek van de straat waren ze gestopt en uiterlijk volkomen onverschillig keken ze in de richting van huisnummer 48. Gelijktijdig constateerden ze dat er een auto voor stond. Ze hoorden de motor zacht brommen. De twee stadslampjes verspreidden slechts een flauwe lichtschijn. “Als ‘t een beetje wil, zijn we net op tijd om die kerels te zien vertrekken,” veronderstelde Klaas fluisterend. “Kan niet anders,” ging Wim op dezelfde toon voort. “Ze gaan weer naar de schat duiken.” “We moeten hier niet blijven staan,” meende Klaas. Als ze straks de grote lichten opdoen, herkennen ze ons beslist.” “We zullen een blokje omrijden,” stelde Wim voor. “Dan wachten we op de andere straathoek. Die auto zal wel deze kant op komen.” “Goed idee! Kom!” antwoordde Klaas. Haastig reden ze weg. Ze zetten er een flink tempo in. Bijna hadden ze zich nog in de straat vergist, daar de huizenblokken zeer eigenaardig geplaatst waren en tweemaal gescheiden waren door een korte doodlopende straat. Opnieuw vatten ze post. Enkele minuten verstreken in hevige spanning. Tenslotte kwam hieraan een einde doordat ze plotseling licht zagen uitstralen uit ‘t bewuste huis. De voordeur werd geopend. Hoewel vaag, konden de beide vrienden toch duidelijk zien dat drie mannen het huis verlieten en op de auto toe stapten. Luid werden de portieren dichtgeslagen. De auto reed weg in de richting van waar de vrienden gekomen waren. “Ik heb nog even in angst gezeten, dat ze Henry misschien zouden meenemen,” bekende Klaas fluisterend. “Waarom?” vroeg Wim nuchter. “Misschien om ‘m ergens anders naar toe te brengen,” zei Klaas. “Een beter adres dan bij Boerma thuis kunnen ze nooit vinden,” meende Wim. Op droge toon voegde hij er aan toe: “En dan moesten we nu maar eens beginnen.” “Wat wou je doen?” vroeg Klaas. “Er zijn twee mogelijkheden,” zei Wim. “We kunnen de voordeur proberen of de achterdeur. De achterdeur lijkt me ‘t veiligst. Maar hoe komen we daar. Laten we eens even opzij van ‘t huizenblok gaan kijken.” Klaas volgde Wim enkele meters de zijstraat in De dubbele rij huizen bleek op een behoorlijke afstand van elkaar te staan. “Zijn flinke tuinen achter,” constateerde Wim. “Maar wat is dat?” viel Klaas uit. “Een poortje?” “Duivelspoesjes,” klonk Wims enthousiaste stem “Als dat eens waar was. Een gangetje achter de tuinen! Kom!” Snel had Wim z’n fiets tegen de zijmuur gezet en zijn hand greep bevend de knop van de deur. Er achter bevond zich een smal pad, begrensd door de schuttingen van de huizen aan de beide zijden. Op regelmatige afstand ontdekten ze deuren in de schuttingen, die kennelijk toegang gaven tot de tuinen. “Dat is boffen, fluisterde Klaas. “Vlug je fiets naar binnen,” beval Wim. Nauwelijks hadden ze de fietsen tegen de schutting gezet of ze sloten het poortdeurtje achter zich. “Nou op zoek naar no. 48,” fluisterde Wim opgewonden. Op hun tenen slopen ze voort. De schuttingen waren zeker twee meter hoog, zodat ze niet bang behoefden te zijn, vanuit de huizen gezien te worden. “Ze hebben ‘t ons nogal gemakkelijk gemaakt,” grinnikte Wim zachtjes, terwijl hij op de witgeschilderde huisnummers wees die op de schutting prijkten. Blijkbaar hadden de bewoners van de huizen ‘s nachts zelf wel eens moeite gehad hun eigen perceel te vinden als ze van de achteringang gebruik wilden maken, want bijna elke schutting droeg met grote witte letters het huisnummer. Nummer 48 maakte hierop geen uitzondering. In gespannen stilte bleven de jongens voor de deur in de schutting staan. Uiterst voorzichtig probeerde Wim de klink op te lichten. Dit lukte. Een zacht duwtje en de deur opende zich op een kier. Wim gluurde naar binnen. Klaas boog zich over hem heen en volgde dit voorbeeld. “Nergens licht,” constateerde Wim tevreden. “Ook bij de buren niet,” voegde Klaas er aan toe. “Alleen daar links,” wees Wim. “Dat is minstens drie huizen verder,” fluisterde Klaas. “Daar zullen we geen last van hebben.” “Dan gaan we naar binnen,” besliste Wim. “Sluit de deur achter je.” Zo geruisloos mogelijk slipten ze naar binnen. Het grindpad waarop ze terecht kwamen, speelde hen echter parten. Scherp schuurden de steentjes langs elkaar. Doodstil van schrik bleven ze staan. Ze durfden zich niet meer te verroeren Met luid kloppend hart wachtten ze af, of hun komst ook opgemerkt was. Geen enkel verdacht geluid liet zich echter horen. Eerst toen waagde Klaas het zich een weinig om te draaien om de deur achter zich te sluiten. Hij zorgde er echter wèl voor, dat z’n voeten zich niet bewogen. Wim had ondertussen de tuin zo goed mogelijk verkend. Het gehele midden van de tuin bestond uit een grasveld. Zich naar Klaas’ oor toebuigend, beval hij: “Met een sprong in ‘t gras!” Met een nauwelijks hoorbare doffe bons kwamen ze in het gras terecht. Slechts even had het grind geritseld. Opnieuw wachtten ze vele seconden, voor ze het waagden verder te sluipen. Aan het einde van het grasveld wachtte hen weer ‘t grindpad. Daar achter bevond zich echter een terrasje van tegels. In stilte waren de beide vrienden dankbaar, dat ze hun tennisschoentjes aangetrokken hadden. Hun sprong op de tegels over het grindpad heen was nu volkomen onhoorbaar. Alleen Klaas’ knieën maakten een scherp knakkend geluid, hetgeen Wim een afkeurend hoofdschudden ontlokte. Ondanks de nerveuze spanning die zich van hem meester gemaakt had, kon hij niet nalaten te spotten: “Ouwe vent!” Klaas voelde zich niet in de juiste stemming om hier op in te gaan. Ze namen de achterkant van het huis goed op. Links bevond zich de keukendeur. Rechts bevonden zich de dubbele deuren van de achterkamer. In ‘t midden was een blinde muur. Daar drukten de beide vrienden zich tegen aan. Klaas boog zich naar Wim’s oor en fluisterde: “Wisten we maar, waar Henry gevangen gehouden wordt. Kunnen we hem geen seintje geven?” “Bar gevaarlijk,” bromde Wim. “Als er iemand als bewaking bij Henry achtergelaten is, hoort ie het beslist. En Henry kan dan toch niet antwoorden. We lopen alleen de kans, dat die kerel dan gewaarschuwd is en op z’n qui vive is.” Klaas knikte begrijpend. Na een ogenblik fluisterde hij: “En lichtseinen dan?” Wim dacht diep na, voor hij antwoordde: “Misschien kan ‘t, misschien ook niet. Er zit ook veel risico aan. Als Henry de signalen opmerkt, doet die kerel ‘t natuurlijk ook!” “Als er tenminste een kerel is,” twijfelde Klaas. “Dan kunnen we ook zonder meer naar binnen stappen,” meende Wim. “Alles zal wel goed op slot zijn,” veronderstelde Klaas pessimistisch. “Proberen,” fluisterde Wim. Meteen voegde hij de daad bij ‘t woord en stapte naar de keukendeur. Hij pakte de deurknop en millimeter voor millimeter draaide hij hem om tot de diepste stand bereikt was. Voorzichtig trok hij. Er was echter geen beweging in de deur te krijgen. Hevig teleurgesteld bromde Wim: “Pech! Gesloten!” “Natuurlijk,” meende Klaas nuchter. “Was niet anders te verwachten. Laten we de dubbele deuren eens proberen.” Nu was ‘t Klaas die een poging waagde. Voorzichtig trok hij aan het latje, dat de naad tussen de beide deuren afsloot. Tevergeefs echter. Hij voelde, dat er geen beweging in de deuren te krijgen was. “Ook hopeloos,” fluisterde hij Wim toe. “De gordijnen zijn open,” constateerde Wim. “Ik zal eens naar binnen schijnen.” Voor Klaas gelegenheid had om een waarschuwend protest te laten horen, had Wim z’n lantaarn reeds aangeknipt. Zoveel mogelijk schermde hij de felle lichtbundel met z’n hand af. Slechts een dunne straal drong in de kamer door. Systematisch zocht Wim de kamer af. Het bleek, dat de suitedeuren gesloten waren en dat daar achter nog een paar dichtgeschoven gordijnen hingen. De kamer was eenvoudig maar netjes ingericht. Van een menselijk wezen viel geen spoor te ontdekken. De deur naar de gang stond op een kier. “We moeten ‘t maar wagen,” fluisterde Wim. “Wat?” vroeg Klaas in spanning. “Ruitje indrukken,” verklaarde Wim. “Dat maakt een reuze kabaal,” schrok Klaas. “Niet als ik ‘t doe,” verzekerde Wim zelfbewust “Kijk maar.” Tot Klaas’ grenzeloze verbazing haalde Wim een brede rol leukoplast uit z’n zak en begon de middelste ruit van een der deuren met brede stroken te beplakken. Eerst een vierkant langs de randen, daarna een kruis over ’t midden. Bijna stotterend vroeg Klaas: “H... Hoe... heb je d... daar aan gedacht!” “Doodgewoon met m’n hersens,” grinnikte Wim. “Ik had er zo’n vermoeden van, dat we een ruitje zouden moeten indrukken om binnen te komen.” Ondanks de zenuwslopende spanning bewonderde Klaas in stilte z’n vriend. Wim was ondertussen met z’n werk gereed gekomen. Keurig verdeeld zaten de pleisters over de ruit. “Geef me jouw zakdoek ook,” beval Wim. Beide zakdoeken bond hij om de achterkant van z’n zak lantaarn. Dit moest z’n stootwapen worden. Nauwelijks was hij hiermee gereed, of hij fluisterde: “Daar gaat ie dan!” In adembenemende spanning wachtte Klaas af. Wim drukte z’n omwonden zaklantaarn tegen de ruit en sloeg daarna tegen ‘t andere eind. Een nauwelijks hoorbaar gekraak weerklonk. De ruit was op verschillende plaatsen gebarsten. Wim verplaatste de zaklantaarn een weinig en duwde opnieuw. Weer een onderdrukt gekraak. Geen stukje glas viel echter omlaag. Voorzichtig peuterde Wim een van de pleisters van de bovenkant los en langzaam trok hij hem naar zich toe. Stukken glas bleven er aan vast zitten. Hij haalde deze er af en legde ze naast zich op de grond neer. Hetzelfde deed hij met de andere pleisters en elk stukje glas dat er aan vast gekleefd zat, deponeerde hij naast zich op de grond. Het resultaat overtrof Klaas’ stoutste verwachtingen. Het gehele midden gedeelte van de ruit was verdwenen. Slechts in de randen, stevig vast gehouden door de stopverf, staken nog scherpe punten uit. Voorzichtig stak Wim z’n arm naar binnen en zocht de schuifhandle van de dubbele deuren. Het bleek dat hij de plaats ervan goed geschat had. Met langzame rukjes trok hij hem naar boven. Nauwelijks waren boven- en de onderpallen los geschoven, of de deuren sprongen vanzelf op een kiertje open. Een zacht piepend geluid was er ‘t gevolg van. Doodstil bleven de beide vrienden staan en ingespannen luisterden ze naar verdachte geluiden. Het bleef echter angstig stil. Beide vrienden verzamelden ondertussen al hun moed. Wim was zichzelf ‘t eerst meester. Fluisterend beval hij: “Blijf hier de wacht houden. Bij onraad fluit je direct. Ik zal ‘t zelfde doen. Als ze me te pakken krijgen, ren je direct naar de politie!” “O.K.,” fluisterde Klaas terug met trillende stem. Voetje voor voetje zette Wim z’n tocht voort. Hij had z’n lantaarn aangeknipt, maar met z’n hand geheel afgeschermd. Zo nu en dan liet hij een fijn lichtstraaltje ontsnappen om de heersende duisternis te breken. Maar telkens slechts een korte flits tot hij alles goed in zich opgenomen had. Bij de gangdeur bleef hij staan. Langzaam stak hij z’n hoofd om de deurpost en gluurde de gang in. Twee stappen brachten hem in ‘t midden van de gang bij de deur van de voorkamer. Ook deze stond op een kier, maar niet groot genoeg om naar binnen te gluren. Behoedzaam duwde Wim hem verder open. De gordijnen waren niet gesloten. De voorkamer was flauw verlicht door een straatlantaarn. Met een zucht van verlichting constateerde Wim, dat de kamer verlaten was. Weer in de gang wierp Wim een blik op de trap, die naar boven leidde. Hij voelde dat Henry zich daar moest bevinden. Wel stemde het hem angstig, dat geen enkel geluid tot hem doordrong. Met een gedwongen schouderophalen stelde hij zich gerust, dat ‘t natuurlijk onmogelijk was, iets van Henry te horen. Deze lag vermoedelijk zo stevig vastgebonden, dat hij geen vinger kon verroeren. Met trillende vingers greep Wim de trapleuning en voorzichtig zette hij z’n linkervoet op de eerste trede. Uit ondervinding wist hij, dat een trap de minste kans op kraken geeft, als de voet zoveel mogelijk op ‘t smalle gedeelte van de trede gezet wordt. Dat deed Wim dan ook en uiterst langzaam bracht hij z’n lichaamsgewicht op z’n linkervoet over. Geen geluid weerklonk. Wim sloeg een trede over en zette z’n rechtervoet op de derde trede. Opnieuw bracht hij met luid kloppend hart z’n gewicht over op deze voet. Het resultaat overtrof al z’n verwachtingen. Niet het zachtste gekraak weerklonk. En ook verder naar boven niet, op ‘t meer rechte gedeelte. Zonder enig geluid bereikte Wim de bovenste trede. Z’n ogen waren nu zo aan de schemerige duisternis gewend, dat hij de deuren die op de overloop uitkwamen vaag kon onderscheiden. De indeling van het huis was hem toen meteen duidelijk. Links was een deur naar een klein kamertje. Voor hem bevonden zich twee deuren. Dit moesten de grote slaapkamers zijn. Aan ‘t einde van de overloop rechts was ook nog een deur. Wim veronderstelde dat dit de badkamer was. Z’n verstand zei hem, dat Henry vermoedelijk gevangen gehouden werd in de achterste slaapkamer. Alle deuren waren echter gesloten. Nu was het moeilijkste ogenblik voor Wim aangebroken. Wat moest hij doen. Zat er een bewaker bij Henry, dan zou deze ongetwijfeld merken, als er aan de deur gemorreld werd. Toch bleef er geen andere mogelijkheid over. Met een schok van angst drong het plotseling tot Wim door, dat de tijd verstreek en dat de vier kerels naar huis konden terugkeren. Hoe lang waren ze nu al in ’t huis? Deze gedachte verdrong elk gevoel van angst. Doodstil maar resoluut stapte Wim op de deur toe. Langzaam duwde hij de deurknop naar beneden. Met een scherpe klik sprong de pal uit ‘t slot. Wim voelde z’n hart in z’n keel kloppen. Met gespannen spieren, voorbereid op een snelle vlucht, bleef hij staan en wachtte af. Het bleef echter doodstil. Wim had de knop niet losgelaten en zachtjes probeerde hij de deur open te duwen. ‘t Lukte. Zonder enig gepiep draaide de deur op z’n scharnieren. Toen de kier wijd genoeg was, boog Wim z’n hoofd naar binnen. ‘t Was aardedonker in ‘t vertrek. Ingespannen luisterde Wim. Hoorde hij daar niet zacht ademhalen?! Ja! Hij vergiste zich niet. Daar moest een mens zijn. Maar wie? Was ‘t Henry? Wim voelde een doldrieste moed in zich opstijgen. Hij duwde de deur verder open en stapte voorzichtig naar binnen en knipte z’n lantaarn aan. Een scherpe, smalle lichtbundel drong de kamer binnen. In één enkele blik had Wim alles in zich opgenomen. In ‘t midden van de kamer stond een groot ledikant en daarop lag iemand. En die iemand was. . . Henry. Niet dat Wim het gelaat had kunnen onderscheiden, want dit was van hem afgewend.

Wel was hem onmiddellijk opgevallen, dat een brede doek om de mond op het achterhoofd vastgeknoopt was. Ook de kleren waren niet zichtbaar.

Een roze deken bedekte het lichaam. Aan de rechterwand was een wastafel. Verder bevonden zich in de kamer nog een kleine ronde tafel,

met twee stoelen. Tegen de linkerwand stond een grote kast. Een ander menselijk wezen had Wim in het vertrek niet kunnen ontdekken. De gordijnen waren gesloten. Vermoedelijk heerste daardoor in de slaapkamer een ondoordringbare duisternis. Wim aarzelde geen moment meer. Met een snelle zwaai sloot hij de deur weer achter zich. Opnieuw knipte hij z’n zaklantaarn aan. De nu geheel onbeschermde straal boorde zich in de richting van het bed en verlichtte de rest van de kamer. Nu pas kwam er enige beweging in Henry. Wim zag langzaam het hoofd in zijn richting draaien. Het gelaat kon hij echter nog steeds niet herkennen daar de doek zowel mond als ogen bedekte. Op z’n tenen stapte Wim op z’n vriend toe. Met een snelle beweging schoof hij de doek over ’t voorhoofd. Meteen legde hij z’n hand op Henry’s mond om hen te beletten geluid te geven. Nodig was dit niet, daar Wim op ‘t zelfde ogenblik merkte, dat Henry een prop in z’n mond had, die vastgehouden werd door een smalle band, die in de nek vastgeknoopt was. Henry had ondertussen z’n ogen wijd opengesperd en keek Wim aan. Nauwelijks bad hij z’n vriend herkend of ‘t leek wel, of z’n ogen begonnen te tintelen. Nog even legde Wim waarschuwend z’n vinger op z’n mond voor hij ook de prop verwijderde! Henry maakte verwoede slikbewegingen en trachtte met z’n tong z’n lippen te bevochtigen. Wim boog zich naar ‘t oor van z’n vriend en vroeg fluisterend: Zijn er nog mensen in huis? Word je bewaakt?” Zachtjes antwoordde Henry: “Ik weet het niet: Maak m’n handen en voeten los!” Met een snelle ruk trok Wim de deken opzij. Z’n scherpe kampmes deed geen half werk. De riem en de touwen vielen in stukken opzij. Henry wilde zich oprichten door op z’n handen te steunen. Ontzettend geschrokken kwam hij tot de ontdekking, dat dit niet lukte. Z’n handen waren volkomen gevoelloos. Wim had het opgemerkt en fluisterde: “Geef hier je handen.” Stevig begon hij de vingers en handen te masseren van de top naar de pols toe. Langzaam voelde Henry het leven in z’n vingers terugkeren. Even later trok hij z’n handen terug en bewoog z’n vingers heen en weer. Het lukte weer. “Nu je voeten,” beval Wim. Dit bleek echter minder nodig. Blijkbaar was de bloedsomloop hier minder gestremd geweest. Henry stapte uit ’t bed. Wel zwaaide hij even als een dronken man heen en weer, maar spoedig had hij z’n lichaam weer in bedwang. “Hoe ben je hier in vredesnaam binnen gekomen?” vroeg hij zachtjes. “Straks,” wimpelde Wim af. “We moeten er nu snel vandoor. Die kerels kunnen elk ogenblik terugkomen. Klaas houdt buiten de wacht! Volg me!” Onhoorbaar, maar toch zo snel mogelijk, begon Wim de tocht terug. Bij de af daling van de trap sloeg hij steeds twee treden over. Zoveel mogelijk bracht hij ‘t gewicht van z’n lichaam over op z’n armen. Enkele seconden later

verlieten ze door de dubbele deuren het huis. Klaas schrok hevig toen hij plotseling twee personen uit de duisternis van de kamer zag opduiken. Hij stond op ‘t punt de vlucht te nemen door de tuindeur, toen hij z’n vrienden herkende. Een zucht van verlichting ontsnapte hem. Toch had hij enkele seconden nodig zichzelf zo meester te worden, dat hij op Henry kon toestappen om hem broederlijk te omhelzen en toe te fluisteren: “Luisterrijk, kerel. Wat heb ik in angst gezeten!” “Niet langer emmeren,” bevat Wim. “Er van door!” Dit hoefde geen tweemaal gezegd te worden. Met snelle passen bereikten ze de tuindeur. Daar hield Klaas z’n vrienden even staande en vroeg: “Moeten we de sporen van ons bezoek niet uitwissen?” “Niet nodig!” besliste Wim. “Dat ingedrukte ruitje kunnen we toch niet verdonkeremanen!” Op hun tenen renden ze voort door het donkere gangetje. Snel schoven ze hun fietsen door het poortdeurtje.

“Kom bij mij achterop,” beval Wim, die meteen in het zadel sprong. En voort ging het. ‘t Leek meer op ‘n wilde vlucht, dan op een soort overwinningstocht. Ze bleven voortjagen tot ze het grote verkeersplein bij de Waalbrug bereikt hadden. Eerst toen deden ze het wat kalmer aan. “‘t Is nog niet eens half een,” merkte Klaas verwonderd op. “Hoe bestaat het,” viel Wim uit. “Ik dacht dat ‘t al minstens één uur was!” “Komt, dat we al die tijd zo in de penarie gezeten hebben,” merkte Klaas verklarend op. “Zeg dat wel,” erkende Wim. “Ik had gewoon de bibberatie van angst. Te moeten denken, dat je ieder ogenblik een dreun op je kersenpit kon krijgen van een of ander bewaker!” “Met z’n hoevelen waren die kerels eigenlijk,” vroeg Klaas aan Henry. “Ik heb er geen een gezien,” grinnikte Henry. “Ze hebben me een jas om m’n kop gebonden, zodat ik geen spat kon zien. Uit de gesprekken kon ik echter opmaken, dat ze met z’n drieën waren. Een van die kerels schijnt bij ons kamp achtergebleven te zijn om te spioneren.” “Dus in huis waren maar drie kerels,” vroeg Wim met nadruk. “Voor zover ik weet wel,” antwoordde Henry. “Dan was er niemand thuis, toen we kwamen,” concludeerde Wim “We hebben namelijk drie kerels zien weggaan met een auto.” “Dezelfde wagen van vanmiddag,” verzekerde Klaas. “Nummer M 98712.” “Goed beschouwd waren al m’n voorzorgen voor niets,” viel Wim uit. “Ik had vrolijk fluitend naar binnen kunnen kuieren zonder enige angst voor ontdekking.” “Als je alles van te voren wist,” merkte Klaas op. Laten we dan nu maar eens weten wat we verder gaan doen,” stelde Henry voor. “Daar zeg je zoiets,” lachte Klaas. “Wat doen we?” “Naar ‘t Wylermeer natuurlijk,” verklaarde Wim. “Zien of die grapjassen succes hebben met hun duikerij.” “Lijkt me wel,” zei Henry. “We moeten toch weten, wat er van die schat terecht komt.” “Als we dan maar doodvoorzichtig zijn,” waarschuwde Klaas. “ ‘t zal ons niet meevallen ongezien te naderen.” “Dat zullen we wel nader bekijken, als we daar in de huurt zijn,” verzekerde Wim. “Wou je over de Duivelsberg gaan?” vroeg Klaas. “Misschien beter over de weg langs ‘t meer,” opperde Henry. “Als we onze fietsen aan ‘t begin van de weg verbergen, kunnen we misschien dicht langs de huizen ongezien naderen!” “Lijkt me inderdaad de beste oplossing,” gaf Wim toe. “Laten we dat maar doen. Kom, Klaas, een schepje erbij. We moeten zien, dat we bij ‘t meer zijn, voor die kerels ‘t water verlaten hebben.” Het tempo werd weer opgevoerd. De bochten werden haarscherp genomen, zodat Henry zich zo nu en dan angstig vastklemde om Wims middel. Ruim een kwartier later hadden ze de weg, die langs ‘t Wylermeer leidde, bereikt.

HOOFDSTUK XIV

Het nieuwe avontuur begintWim neemt met een goed geslaagde “operatie ” wraakNaar de strekdamJuist op tijdDe mannen hebben succesEen gevaarlijk planDe aanval wordt geopendKlaas speelt voor panterOntsnaptOp zoek naar een agentNaar het hoofdbureau van politie.

Aan het begin van de weg, even voorbij ‘t oude douanekantoor, zetten Klaas en Wim hun fietsen tegen de zijmuur van een huis. Ze stonden daar onopvallend. Net of ze er hoorden. Onhoorbaar op hun tennisschoenen stapten de drie vrienden voort. Ze zorgden er voor, dat ze zo dicht mogelijk langs de huizen liepen. Slechts een enkele straatlantaarn verlichtte nog de weg. Na ‘t laatste huis hield dit geheel op. Slechts het wazige sterrenlicht maakte het mogelijk iets te onderscheiden. Nauwelijks waren de vrienden het laatste huis gepasseerd, of Wim hield z’n vrienden staande. Zwijgend wees hij naar de zijkant van het huis. Onmiddellijk begrepen ze, wat Wim bedoelde. In de schaduw stond een auto en ze herkenden hem direct. “Nummer M 98712,” verklaarde Klaas fluisterend. “Dat is ‘m.” “Broeders, even wraak nemen,” siste Wim. Voor z’n vrienden begrepen, wat Wim van plan was, stapte deze op de auto toe. Ze zagen even de stalen glans van het kampmes in Wims hand. Ze begrepen de bedoeling. Wim boog zich naar de rechterachterband. Even later weer klonk een scherp sissend geluid. Hierna volgde de andere achterband. Ook deze onderging een bewerking met het mes. Daarna kwamen de beide voorbanden aan de beurt en steeds weerklonk het scherpe sissende geluid. Wim voegde zich weer bij zijn vrienden en verklaarde laconiek: “Zo! De operatie is schitterend gelukt. Alle vier zo plat als een cent!” “Als dat maar

goed afloopt,” zuchtte Klaas angstig. “ ‘t Is prima afgelopen,” spotte Wim. “Geen druppeltje bloed gemorst.” Henry schoot in een onderdrukte lach. “Die kerels zullen hels zijn,” veronderstelde Klaas. “Minstens even hels als wij, toen we tot de ontdekking kwamen, dat onze banden doorgesneden waren,” gaf Wim toe. Schoolmeesterachtig voegde hij er aan toe: “Zo komt boontje om z’n loontje, of, wat gij niet wilt, dat U geschiedt, doet dat ook aan een ander niet, of, wie kaatst, moet de bal verwachten!” Opnieuw schoot Henry in de lach. Ook Klaas kon zich nu niet meer goed houden. Thans was ‘t echter Wim, die waarschuwde: “Koest toch, brulapen. Je zet de hele buurt op stelten.” Een gespannen stilte viel in. “We naderen de strekdam,” fluisterde Wim. “Nu doodvoorzichtig. Als je iemand ziet, laat je dan onmiddellijk vallen en kruip achter de heg!” Scherp tuurden drie paar ogen voor zich uit. Met gespannen spieren en op elke onverwachte gebeurtenis voorbereid, slopen ze voort. Voor ze het begin van de strekdam bereikten, kropen ze onder het draad door en kruipend legden ze de laatste meters af. “Blijven jullie plat liggen,” beval Wim. “Ik zal er even overheen gluren.” Zwijgend stemden de beide vrienden toe. Ze zagen Wim als een slang tegen de schuine kant van de dam opkruipen en er overheen gluren. Lang duurde z’n onderzoek niet. Slechts enige tellen. Weer bij z’n vrienden aangekomen bracht hij verslag uit: “We boffen. Ze zijn nog in ‘t water. Ik zag juist een van de kerels boven komen.” “Dan kunnen ze er elk ogenblik uitkomen,” waarschuwde Henry. “We kunnen hier niet blijven. Veronderstel, dat ze zich bij de auto verkleed hebben.” Stom, dat we niet in de wagen gekeken hebben,” bedacht Wim. “Wat nu?!” “Als de gesmeerde bliksem naar de overkant van de weg,” beval Henry. “Onder de struiken kunnen we ons ‘t beste verbergen.” “Prima!” vond Klaas. Snel kropen ze terug en staken de weg over. Eenmaal achter de struiken konden ze veilig enkele tientallen meters verder gaan, zodat ze uitzicht kregen op de andere helling van de strekdam. ‘t Bleek, dat Henry’s veronderstelling juist was. Ze onderscheidden vier mannen naast elkaar staande op de schuine helling van de dam. Tot hun grenzeloze verba zing zagen ze echter dat de mannen de armen om elkaars schouders sloegen en een soort rondedans met elkaar begonnen. Het was een aller-dwaast gezicht. De drie vrienden begrepen er niets van. Tot Henry met een onderdrukte kreet uitviel: “Ze hebben ‘t! Ze hebben de schat!” “Verhip!” schrok Wim. “Je hebt gelijk! Ze zijn gek van vreugde!” “Wat een pech,” klonk de hevig teleurgestelde stem van Klaas. “Nu vissen we nog achter ‘t net!” “Ze komen,” waarschuwde Henry. “Stil !“ Inderdaad kwamen de mannen nader. “Wat moeten we in vredesnaam doen,” vroeg Wim ontmoedigd. “Die kerels maar rustig hun gang laten gaan?! Dat nooit!!”

“Wat wou jij dan,” bromde Klaas. “Die schat is voor ons verloren. We zijn volkomen, machteloos!” “Dan direct naar de politie,” stelde Henry voor. “Als we die kerels laten inpikken is de schat gered. Of had je misschien gedacht, dat je hemzelf had kunnen houden?!” “Natuurlijk niet,” verklaarde Wim, verontwaardigd. “Maar ik gun ‘m die kerels niet Kunnen we...” Wim zweeg plotseling. Op peinzende toon hoorden z’n beide vrienden hem zachtjes zeggen: “Ja! Misschien. Dat kan!” “Wat kan! Vertel op!” beval Henry. “Wat voor plan broei je uit!” “Zie je die kerels?’ vroeg Wim onbegrijpelijk. Zonder antwoord af te wachten vervolgde hij: “En zie je dat een van die kerels ook iets in z’n rechterhand draagt? Dat moet ‘t kistje met de schat zijn. En zie je dat die kerels volkomen argeloos voortkuieren? Wat zou je er van zeg gen, als we eens met z’n drieën heel onverwachts de aanval op die vent openden. Als twee van ons hem nu eens torpedeerden en de derde grijpt ‘t kistje en gaat er mee vandoor. Wie loopt ‘t hardst van ons drieën. Jij Henry. Nou Klaas en ik pikken die schatdrager en zwiepen hem ondersteboven. En jij, Henry, grijpt ‘t kistje en gaat er als een haas van door. Je pikt een van de fietsen en redt je wel. Ik pik de andere fiets en ga achter je aan. Klaas duikt ‘t bos in en breekt ‘t kamp af, neemt zo snel mogelijk al onze spullen mee en verbergt zich daarna zo diep mogelijk in ‘t bos. Henry en ik razen naar Nijmegen en tippelen ‘t eerste ‘t beste politiebureau binnen. O.K. afgesproken?! Beslis snel” “Top!” verklaarde Henry resoluut. “Ik weet ‘t niet,” aarzelde Klaas. “Meeste stemmen gelden,” besliste Wim. “Hou je gereed! Ze komen deze kant uit. Ze hebben zich blijkbaar toch onder de bomen verkleed. Als ze ons een meter voorbij zijn, vallen we aan!” Zich speciaal tot Klaas wendend, ging Wim voort: “Je neemt een reuze sprong in die vent z’n nek. Ik pik z’n benen wel. Aarzel niet! Ik zal je een seintje geven!” Nu Klaas eenmaal voor ‘t gevaar stond, verdween elk gevoel van vrees. De mannen waren kennelijk zeer vrolijk, want ze waren lang zo stil niet als de vorige nacht. Zo nu en dan gaven ze elkaar een forse klap op de blote schouders, zodat ‘t luid kletste in de stilte van de nacht. Ondertussen naderden ze de drie vrienden steeds meer. Nog tien meter, nog vijf, nog drie, twee, een. “Nu!” beval Wim fluisterend. Als een panter sprong Klaas van uit de hoogte op z’n slachtoffer neer. ‘t Was een flinke afstand want de man liep aan de linkerkant, dus ‘t verst verwijderd van de drie vrienden. Geheel per ongeluk gaf Klaas de eerste man met z’n knie een enorme klap tegen de nek, zodat deze door z’n knieën zakte en bleef liggen. De “schatdrager” kreeg ‘t echter ‘t zwaarst te verduren. Klaas’ volle gewicht kwam als een mokerslag in z’n nek terecht en zonder een kik te geven sloeg hij voorover. Wim deed z’n werk ook niet half. Met z’n sterke armen had hij twee paar benen omstrengeld als in een bankschroef. De beide mannen verloren hun balans en sloegen voorover. Hierbij was tevens de schatdrager. Slechts de tweede man van rechts was op de been gebleven. Maar deze was zo overdonderd, dat hij als aan de grond genageld bleef staan. Henry had ondertussen snel het kistje gegrepen, dat over de weg geslingerd was. Sneller dan hij ooit in z’n leven gelopen had, rende hij voort in de richting van de fietsen. Wim hield z’n positieven goed hij elkaar. Nauwelijks had hij Henry met het kistje de vlucht zien nemen, of hij beval: “Smeer ‘m, Klaas!” Deze had geen nadere aansporing nodig en verdween met een snelle sprong in de struiken. Luid gekraak van takken bewees, dat hij de helling naar de Duivelsberg besteeg. Wim kreeg het nog even zwaar te verduren. De tweede man was over de eerste schrik heen en greep Wim stevig vast. Zonder het geringste gevoel van medelijden sloeg Wim toe. Met alle kracht waarover hij beschikte, liet hij zijn vuist neerkomen, precies in ‘t linkeroog van z’n vijand. De man stootte een kreet van pijn uit en onwillekeurig verslapte zijn greep. Hierop had Wim gewacht. Met een forse ruk bevrijdde hij zich en zette het op een lopen. Achter zich hoorde hij verwarde kreten. Blijkbaar waren ook de andere kerels zich zelf weer enigszins meester. Een snelle blik achterom vertelde hem, dat drie van de mannen de achtervolging begonnen waren. Ongeveer halfweg de fietsen gekomen, waagde Wim het weer achter zich te kijken.

In een flits zag hij, dat een van de mannen juist naar zijn voet greep en zich op de weg liet neervallen. Toen pas drong het tot Wim door, dat de mannen nog steeds blootsvoets waren en alleen al daardoor geen gevaar voor hem konden vormen. De weg was op sommige plaatsen met grind en kleine stukjes basalt bestrooid. Hierop kon men met blote voeten onmogelijk hard lopen. Vooral de scherpe basaltblokjes moesten de voeten bloedend verwonden. Toch gaven de twee anderen de strijd niet op. Ze hielden vol. Wim bereikte de fiets en zag nog juist het rode achterlicht van Henry’s fiets om de bocht verdwijnen. Flitsend schoot hem de gedachte door ‘t hoofd, dat ‘t beter was geweest, als Henry z’n dynamo afgezet had. Snel keek hij achterom naar zijn achtervolgers. Hij zag ze naar de zijkant van het laatste huis rennen. “De auto,” schrok hij. Dan dacht hij aan de vier doorgesneden banden! Zijn “operatie” was dus wel dubbel goed geweest. Z’n ontsnapping zou hij er nu ook nog aan te danken hebben. Met een forse sprong zat Wim in ‘t zadel. Nog even had hij zich de tijd gegund de dynamo buiten werking te stellen. Over z’n stuur gebogen als een volleerd wegrenner, racete Wim voort. Heel zeker wist hij, dat hij nog nooit in zijn leven zo snel gefietst had. Na nauwelijks een kilometer voelde hij zijn hart te keer gaan als nimmer te voren. Z’n mond hapte naar adem

als een vis op ‘t droge. Het rode achterlichtje van Henry’s fiets naderde steeds meer. En dit had Wim zich ten doel gesteld. Maar ook Henry reed of zijn leven er van af hing en de afstand werd nauwelijks merkbaar minder. Slechts decimeter voor decimeter wist Wim in te lopen. Toen de achterstand ten slotte verminderd was tot nog geen twintig meter, poogde Wim z’n vriend toe te schreeuwen. Z’n ademhaling ging echter zo stotend, dat een onherkenbaar schor geluid ‘t enige resultaat was. Een tweede poging lukte beter. Schor, maar toch duidelijk hoorbaar brulde hij: “Henry!” Meer niet. Maar ‘t was genoeg. Henry verminderde even z’n tempo om achterom te kijken. Met bovenmenselijke inspanning drukte Wim z’n pedalen neer en wist naast z’n vriend te komen. Na even uitgerust te hebben, zodat hij z’n stem weer enigszins in bedwang had, hijgde Wim “Doe je licht uit. Je rode achterlichtje is op kilometers afstand te zien!” Henry boog zich voorover en zette de dynamo af. Dan informeerde hij: “Met Klaas alles goed?” “Prima!” verzekerde Wim, ik ben als laatste vertrokken. Die kerels wilden met de auto de achtervolging inzetten. Gelukkig maar, dat ik de banden gemold heb!” “Was een moordidee,” gaf Henry toe. “Weet jij ‘t politiebureau?” vroeg Wim. “Geen notie van,” bekende Henry. “Maar hier is ‘t grote verkeersplein al. We zullen wel een agent tegenkomen!” “Laten we ‘t dan maar een beetje kalmer aan doen,” stelde Wim voor. Nieuwsgierig informeerde hij: “Is ‘t kistje zwaar?” “Als lood,” verzekerde Henry. “Wou je ‘t misschien even overnemen? M’n armen vallen bijna af!” “Geef maar op,” verklaarde Wim genadiglijk. Henry remde af en stopte. “Wat doe je?” vroeg Wim verbaasd. “Jou ‘t kistje geven,” antwoordde Henry. “ ‘t Is te zwaar om ‘t je zo aan te reiken.” “Maak ‘t nou,” zei Wim ongelovig. Henry had ‘t kistje onder z’n arm uit laten glijden en met twee handen reikte hij het zijn vriend over. Wim stak nonchalant z’n rechterhand uit om ‘t aan te pakken. Nauwelijks had hij ‘t vast, of z’n arm zwiepte naar beneden met kistje en al. Hij moest z’n uiterste kracht inspannen om ‘t niet uit z’n vingers te laten glippen. “Duivelspoesjes,” schrok Wim. “Wat een gewicht! Hoe heb je dat zo lang onder je arm kunnen houden?!” “Ik zei je toch al, dat m’n arm bijna afviel,” zei Henry. “Maar ik moest wel.” Wim gebruikte nu beide handen en schoof het kistje onder z’n rechterarm. Met z’n elleboog op en heup steunend lukte het hem op de fiets te komen. Sportief erkende hij later: “Ik dacht dat je de kluit beduvelde. Je moet de hele weg met een hand gestuurd hebben. En dan nog zo’n snelheid bereiken! Al m’n respect, blanke broeder!” Enige ogenblikken reden ze zwijgend voort door de verlaten straten van Nijmegen. Plotseling werd de stilte verbroken door een bevelende stem, die riep: “Halt, politie!” Op ‘t zelfde ogenblik zagen

ze een agent, die te voorschijn was getreden. Hij had een fiets aan de hand. Henry en Wim stopten direct. “ ‘t Is wel zo ongeveer tijd, om licht op je fiets te hebben, jongelui,” merkte de agent op. “Natuurlijk, meneer,” bekende Henry. “Maar we worden achterna gezeten. Zou U misschien met ons mee willen rijden naar ‘t politiebureau?” De agent vond ‘t kennelijk een bar vreemd verzoek, want enigszins achterdochtig informeerde hij: “Jullie proberen toch geen grapje met me uit te halen, jongens, want dan slinger ik je op de bon!” “Gelooft U ons als ‘t u blieft, meneer,” verzocht Henry dringend. “We kunnen U nu niet alles uitleggen, maar heus, we verkeren in gevaar. Brengt U ons direct naar ‘t politiebureau!” “Een politiepost, is dat ook goed?” vroeg de agent, die blijkbaar aanvoelde, dat Henry in dodelijke ernst sprak. “Liever ‘t hoofdbureau, meneer,” verzocht Henry “ ‘t Is een heel belangrijke kwestie. En als ons een auto inhaalt en bij ons stopt, probeert U ons dan te beschermen. Die kerels, die ons achterna zitten, deinzen voor niets terug.” “Ik breng jullie naar ‘t hoofdbureau,” verzekerde de agent. “Een knappe kerel die me dat verhinderen wil!” Demonstratief trok de agent de pistooltas wat naar zich toe en opende de klep, zodat z’n wapen voor ‘t grijpen was. “Is ‘t nog ver?” vroeg Wim. “Vijf minuten fietsen, hoogstens,” antwoordde de agent. Toch wel nieuwsgierig informeerde hij: “Wat is er eigenlijk met jullie aan de hand? Waarvoor ben je ‘bang?” “We zijn achter een geheim gekomen,” zette Henry uiteen. “ ‘t Ging om een kostbare schat. En die kerels kregen in de gaten, dat wij er iets vanaf wisten. Ze hebben me vanmiddag te pakken gekregen en ontvoerd. M’n vrienden hebben echter ontdekt waar ik gevangen gehouden werd en hebben kans gezien me te bevrijden, toen die kerels gingen duiken naar hun schat. En nu zitten ze weer achter ons aan!” “Veel snap ik er nog niet van,” bekende de agent “Maar hier is ‘t hoofdbureau! Stap maar af. Even laten stapten ze samen het hoofdbureau van politie binnen.

HOOFDSTUK XV

Inspecteur Bijlbakker en agent van PuttenHenry verteltFantasieHet overtuigend bewijsstukAgent van Putten wordt teleurgesteld

Wim heeft succesVijf leren zakjesOogverblindend geschitterEen enorme schatHet geheim nog niet ontsluierd.

Henry en Wim volgden de agent en traden een wachtlokaal binnen, dat slechts spaarzaam verlicht was. Langs de wand stonden een paar lange banken. Op een daarvan verzocht de agent de beide vrienden plaats te

nemen. “Ik zal jullie even bij de inspecteur aandienen,” voegde de agent hen toe. Meteen liep hij door naar een aangrenzend vertrek, dat door een tussendeur met het wachtlokaal verbonden was. Achter een goot schrijfbureau zat inspecteur Bijlbakker. Het was een nog jongeman, nauwelijks dertig jaar oud. Een paar doordringende blauwe ogen schitterden onder een nogal wilde blonde kuif. Met rustige stem vroeg hij: “En vertel het eens, van Putten. Wat heb je op je lever?” Agent van Putten vertelde in het kort wat hij te melden had. Zijn relaas klonk hem zelf blijkbaar zo ongeloofwaardig, dat hij zo nu en dan van verlegenheid stotterde. Ook inspecteur Bijlbakker bleek nogal sceptisch tegenover het verhaal te staan, want onder het optrekken van zijn wenkbrauwen vloog er een nauw merkbare glimlach over zijn gelaat. Agent van Putten beëindigde zijn relaas met de woorden: “Veel snap ik er niet van, inspecteur.” “Ik ook niet,” grinnikte inspecteur Bijlbakker. “Ik heb echter zo’n flauw vermoeden, dat ze je lelijk te pakken genomen hebben. Waar zijn die twee knapen nu?” “In het wachtlokaal, inspecteur,” antwoordde agent van Putten. “Dan zou ik maar eens gauw gaan kijken of ze er nog zijn,” raadde de inspecteur aan. Agent van Putten schrok geweldig. Aan die mogelijkheid had hij geen moment gedacht. Die twee jongens hadden best weer de benen kunnen nemen. Haastig liep hij op de tussendeur toe en zwaaide deze open. Met een zucht van verlichting constateerde hij, dat de beide jongens nog rustig op de bank zaten. Toch vertrouwde hij de zaak nog niet helemaal. Bijna vijandig keek hij de vrienden aan en beval: “Komen jullie maar eens hier.” Henry, met het kistje onder zijn arm, op de voet gevolgd door Wim, trad het eerst het vertrek binnen. Zij werden door, inspecteur Bijlbakker ontvangen met de woorden: “Zo, zijn jullie er nog wel?” “Hoe bedoelt U, meneer?” vroeg Henry verwonderd. Een scherpe, onderzoekende blik vloog over de jongens. De indruk bleek niet bepaald ongunstig te zijn, want op kalme toon verzocht de inspecteur: “Gaat zitten, jongens. Schuif nog een stoel bij.” Zwijgend voldeden de beide vrienden hieraan. De inspecteur wendde zich tot agent van Putten: “Je kunt nu wel gaan, maar wacht op me. Laat van Dorsen je dienst verder waarnemen. Jou heb ik straks misschien nog nodig.” “In orde, inspecteur,” groette agent van Putten. Door de tussendeur verdween hij naar het wachtlokaal. Enige ogenblikken bleef het doodstil in het vertrek Henry en Wim begonnen zich onrustig te voelen, ook al doordat de doordringende ogen van inspecteur Bijlbakker hen geen moment loslieten. Dan klonk zijn stem: “Jongens vertel op! Wat is er aan de hand. Het verhaal dat agent van Putten vertelde klonk nogal fantastisch.” Henry nam het woord. Hij begon bij het allereerste begin; hun zwempartij bij Ter Heijde en de eerste ontmoeting

met de vier geheimzinnige duikers. Tot het punt waarop Henry verhaalde van het duiken naar de schat in het Wylermeer klonk alles nog zeer aannemelijk. Ook voor inspecteur Bijlbakker. Niet eenmaal viel deze Henry in de rede. Daarna begon het relaas een ongeloofwaardig tintje te krijgen. De doorgesneden banden. De ontvoering van Henry en zijn bevrijding. Wim, die het gelaat van inspecteur Bijlbakker scherp in het oog gehouden had, zag duidelijk dat verbazing en ongeloof zich hierop afwisselden. Henry naderde het einde van de avonturen. Het veroveren van de schat op de vier mannen vormde een waardig slot. Demonstratief zette Henry het kistje op het schrijfbureau. Inspecteur Bijlbakker keek er met grote ogen van verbazing naar. Aarzelend stak hij zijn handen er naar uit en trok het naar zich toe. Even probeerde hij het deksel op te lichten. Tevergeefs. Henry had het al met inspanning van al zijn krachten geprobeerd. En ook zonder resultaat. “Hmmm,” zuchtte de inspecteur nadenkend. Dit was het enige geluid, dat hij liet horen. Tenslotte sprak hij: “ ‘t Is een bar fantastisch verhaal, jongens. Maar we zullen eens zien wat er in zit.” Zijn wijsvinger drukte op een knopje en even later trad agent van Putten binnen. “Oh, van Putten, krijg eens een stelletje lopers om dit kistje te openen,” beval de inspecteur. Agent van Putten trad nader, bekeek het sleutelgat van het stalen kistje een ogenblik en haastte zich dan weg met de woorden; “Ja, inspecteur, ik zal ze halen.” Inspecteur Bijlbakker wendde zich weer tot de beide vrienden en vroeg: “Weet je ook hoe die mannen heten?” Henry antwoordde: “Eén heette er Boerma, meneer. Die heeft het telegram uit Ter Heijde verzonden. Hij leek me zo’n beetje de leider van het stelletje.” De inspecteur noteerde, op een blocnote de verschillende gegevens. Henry vervolgde: “Dan heette er een van Ginkel. De namen van de anderen weet ik niet. Wel weten we de naam aan wie het telegram gericht was. Hij heet Hoekman en woont Canisiussingel 315.” Wim viel in de rede: “En die Boerma woont in de Grotiusstraat 48. Daar werd Henry gevangen gehouden. En het nummer van de auto, waarin die kerels reden toen ze Henry ontvoerden, is M 98712.” Op dit ogenblik trad agent van Putten weer binnen, gewapend met een drietal grote sleutelringen, aan elk waarvan tientallen sleutels hingen. De jongens zagen, dat ‘t allemaal sleutels waren van geringe afmeting. Zo ongeveer van het model, dat vermoedelijk op het kistje zou passen. Agent van Putten wilde enthousiast beginnen met het proberen van de verschillende lopers. Inspecteur Bijlbakker zei echter: “Geef maar hier, van Putten. Je kunt wel weer gaan.” Agent van Putten voelde zich hevig teleurgesteld. Z’n nieuwsgierigheid scheen in hevige mate gewekt te zijn. Toch gehoorzaamde hij natuurlijk onmiddellijk. Henry en Wim vonden het ook

wel een beetje sneu voor hem, maar waagden het toch niet een opmerking in die geest te maken. De inspecteur had een van de ringen gegrepen en begon met het proberen van de sleutels. Vele ervan verdwenen wel in het sleutelgat, maar als het op omdraaien aankwam, was er geen beweging in te krijgen. In hevige spanning volgden de jongens de pogingen. De eerste sleutelring leverde geen succes op. Onverdroten begon de inspecteur aan de tweede. Hoewel het toch heus geen vermoeiend en inspannend werk was, begon inspecteur Bijlbakker te transpireren en te puffen van de warmte. Zo nu en dan streek hij met zijn hand over zijn voorhoofd, neus en slapen om deze af te wissen. Halfweg de tweede ring gekomen liet de heer Bijlbakker zich met een moedeloze zucht in zijn stoel vallen om even uit te rusten. “Dat valt niet mee, jongens,” voegde hij de beide vrienden toe. “Wil ik het misschien even van U overnemen, meneer?” vroeg Wim beleefd. “Ga je gang maar,” stemde de heer Bijlbakker toe. Lachend merkte hij op: “Misschien heb je meer succes dan ik. ‘t Is een duizendste tref, dat je de goede sleutel vindt. In de regel zijn die stalen geldkistjes niet makkelijk open te krijgen.” Met enigszins trillende vingers nam Wim de sleutelring van de inspecteur over. Deze wees hem bij welke sleutel hij gebleven was. Vol goede moed begon Wim aan zijn taak. Reeds de eerste sleutel, die hij probeerde paste in het slot. Dwaas grote ogen zette hij echter op, toen hij voelde, dat hij hem ook kon omdraaien en een scherpe klik weerklonk. Zowel de heer Bijlbakker als Henry sprong uit zijn stoel op. Wim was zo verbaasd, dat hij er niet eens toe kwam te proberen of hij nu ook het deksel kon oplichten. De inspecteur was hem hierin voor. Het deksel vloog open en gespannen keken drie paar ogen naar de inhoud van het kistje. Even tekende zich teleurstelling op de gezichten af . Ze zagen slechts enkele leren zakjes, die nog nat waren van het binnengedrongen water. Snel greep de inspecteur een van de zakjes. Met zenuwachtige bewegingen peuterde hij het dunne leren riempje los, waarmee het gesloten was. Luid klopten hun harten toen de inspecteur het geopende zakje langzaam omkeerde boven het witte vloeiblad, dat op zijn schrijfbureau lag. Een zeldzaam geschitter vertoonde zich aan hun ogen. Tientallen glasheldere stenen lagen in een hoopje op elkaar. “Diamanten,” fluisterde Wim, diep onder de indruk. Henry liet slechts een zacht, bewonderend gefluit horen. Aarzelend stak hij zijn hand uit, alsof hij al dit schoons wilde betasten om zich te overtuigen, dat het geen gezichtsbedrog was. Bij inspecteur Bijlbakker kwam meteen de politieman boven. Op zachte toon verzocht hij: “Niet aankomen, jongens. Dit is een enorme schat. Duizenden en duizenden guldens moet hij waard zijn. Ik zal er een getuige bijhalen.” Inspecteur Bijlbakker drukte weer op het knopje. Agent van Putten kwam nu wel heel erg snel binnen. ‘t Leek er veel op of hij voor de deur op wacht gestaan had. Misschien had hij de wonderbaarlijke ontdekking ook voelen aankomen. “Van Putten,” klonk de opgewonden stem van de inspecteur, “kom er even bij staan. Ik wil hier graag een getuige bij hebben. Deze jongens hebben inderdaad een enorme schat gedeponeerd. We hebben een van de zakjes geopend. Dit is het resultaat! Allemaal brillanten en diamanten.” Agent van Putten zag de schitterende edelstenen. Zijn mond zakte open van verbazing. Stotterend bracht hij uit: “D..d..dat is n..niet te ge..loven, inspecteur.” Zich nu weer geheel beheersend ging de inspecteur voort: “Ik zal ze weer in het zakje doen. Ondertussen tellen we samen hoeveel ‘t er zijn.” Stuk voor stuk verdwenen de edelstenen in het zakje en hardop telde de inspecteur: “Een, twee, drie, vier, vijf. . Hij kwam precies tot vijftig “Geef me nu een label,” beval de inspecteur. Agent van Putten haastte zich naar een kastje met verscheidene vakjes, dat aan de muur hing en keerde met enkele labels terug. Op een ervan schreef de inspecteurs “Vijftig stuks.” Met een touwtje bevestigde hij de label aan het zakje. “We zullen meteen maar de rest bekijken,” ging de heer Bijlbakker voort. Een tweede zakje werd uit het kistje gehaald en geopend. Boven het vloeiblad werd het omgekeerd. Een zelfde geschitter vertoonde zich aan hun ogen. “Tellen,” beval de inspecteur. Ook het tweede zakje bleek vijftig stenen te bevatten. Ook hieraan werd een label met “vijftig stuks” gebonden. Er volgden nog drie zakjes en steeds weer was het resultaat vijftig stenen. Alleen in het laatste zakje bleken wat kleinere edelstenen te zitten. Ook waren sommige ervan minder helder. Enkele waren zelfs opvallend geel van kleur. “Dat maakt een totaal van twee honderd en vijftig stenen,” constateerde inspecteur Bijlbakker zakelijk. “Die moeten een vermogen waard zijn,” fluisterde agent van Putten. “Zeker enige honderdduizenden guldens,” verzekerde de inspecteur! “Misschien wel een paar millioen. Ik heb er naar weinig verstand van. Ik heb echter wel gezien, dat er kapitale stenen bij zijn, die elk minstens een waarde van tienduizend gulden hebben.” Diep onder de indruk zwegen allen. Wim verbrak het eerst de stilte door laconiek op te merken: “Ondertussen is het geheim van deze schat nog steeds niet opgelost. Van wie zijn deze stenen? En hoe wisten die vier kerels van die schat af?” “Allemachtig!” viel de inspecteur uit. “Dat zijn we door de opwinding helemaal vergeten. We moeten die kerels nog arresteren. Als ze zich inderdaad schuldig gemaakt hebben aan ontvoering draaien ze voor een paar jaar de gevangenis in.” Peinzend voegde hij er aan toe: “ ‘t Zal alleen heel moeilijk te bewijzen zijn. Die kerels zijn met hun vieren en jullie stem zal niet veel waarde hebben voor de rechter. Hoe oud zijn jullie?” “Zeventien,” antwoordden Henry en Wim gelijktijdig. “Te jong,” zuchtte de heer Bijlbakker. “Maar enfin! We zullen ons best doen die kerels te pakken te krijgen.” Zich tot de agent wendend beval hij: “Van Putten alarmeer de wacht. Twee wagens en acht man mee!” Agent van Putten beende weg. De jongens hoorden plotseling een geren in het doodstille gebouw. Nauwelijks twee minuten later keerde de agent terug en meldde: “Alles is gereed, inspecteur. De wagens staan voor.” “Prachtig,” dankte inspecteur Bijlbakker. De beide vrienden vroegen zich in spanning af wat er verder met hen zou gebeuren. Ze zagen, dat de inspecteur zijn koppel omgespte en zijn pistooltas dicht onder het bereik van zijn rechterhand schoof. Toen pas realiseerde hij zich, dat de beide jongens er nog waren. Aarzelend klonk zijn stem: “Ja, jongens. Wat moet ik met jullie? Het is het beste...” Verder kwam de inspecteur niet. Bijna smekend viel Wim in de rede: “Laat U ons meegaan, meneer. We weten hoe U makkelijk het huis van achteren kunt binnendringen. En we moeten toch ook nog naar onze vriend Klaas. Die zit ergens bij de Duivelsberg verborgen. Hij kan zich beslist niet vertonen als die kerels nog vrij rondlopen. Dan zouden ze hem ook nog ontvoeren. En ons kamp vindt U nooit alleen. “Hmmm,” bromde de heer Bijlbakker. “Dat is zo. Ja. Nou. Kom maar mee dan. Maar houdt je achteraf!” “Natuurlijk meneer,” verzekerden Henry en Wim. De inspecteur rende door de tussendeur, door het wachtlokaal, naar buiten. Henry en Wim volgden hem op de voet. De laatste episode van het avontuur was begonnen!!