Zu Hilfe, zu Hilfe, sonst bin Ich verloren
Met kloppende slapen zit ik bij Greve aan de koffie met de Volkskrant. Krankzinnig. Ik ben net dakloos geworden en doe net of er niets aan de hand is. Ik ben natuurlijk ook niet dakloos, ik heb alleen geen huis. Iets heel anders, ben ik van mening. Een dakloze is een vieze zwerver. En ik ben niet vies. Taartje? Vooruit, een taartje. Straks zien we wel weer verder, zoals ik al een jaar lang straks weer verder zag. Ondanks koffie, krant en taart knaagt het aan me. In al mijn versuffing pieker ik over wat ik moet doen. De dag doorkomen gaat natuurlijk wel, maar vannacht? Vrienden zijn er niet meer, ze zien me aankomen, en geld voor een hotel heb ik niet. Wat dan? Het is in een Elfstedenmaand slecht buiten slapen en bovendien heb ik geen idee waar je zoiets doet. Ineens bedenk ik in mijn onmetelijke slimheid dat ik de openbare ruimten van het flatgebouw nog in kan: de hal, de gangen en de bergruimten, een doolhof. Daar zal ik overnachten, geen hond die het raar vindt me daar ‘s-nachts aan te treffen. Ik ben toch een bewoner? Wie weet nou in dat anonieme, dure gebouw dat ik eruit ben gezet? Men kent mijn gezicht, van groeten en ‘zal ik de liftdeur even openhouden?” Het is droog en door buizen verwarmd. Opgelucht neem ik een hap van mijn voortreffelijke stuk Schwarzwalder. “Dag in – dag uit’ heeft weer een hilarisch verhaal, over een dikke dame. Hmm, de kruiswoordpuzzel nog even. Jezus, ik ben dakloos. Drie horizontaal: zuil, vijf letters.
Om half twaalf in de avond kan ik geen warenhuis en grand café meer zien. Zo moe als ik nu ben van het rondlopen, zitten, oude Panorama’s lezen en kijken naar dingen die ik niet kan kopen, ben ik van werken nooit geweest. Via een achteringang ga ik een half verlichte gang in. Grijs beton, suizelende geluiden, houten deurtjes van kelderboxen. In een hoekje laat ik me zakken, trek mijn jas uit en prop die achter mijn rug. Bij het vale licht kan ik NRC lezen, die ik uit mijn brievenbus heb gehaald. Het appartement zelf heeft nieuwe sloten – toch even geprobeerd – , de rest is nog steeds bereikbaar. Logisch, anders hadden tientallen appartementen vandaag nieuwe sleutels moeten ontvangen. Zo gek ben ik dus weer niet, grinnik ik opgelucht in mezelf.
Na twee minuten zijn mijn billen al keihard van de betonnen vloer. Moet ik hier een hele nacht doorbrengen? Ik kijk op mijn horloge: half een. Nog een uur of zes te gaan voordat ik weg mag, de straat weer op. Waarheen? Ik duik dieper in mijn dikke jas en probeer de slaap te vatten. Ik ben zo moe, dat mijn angst voor mijn uitputting op de vlucht slaat. Maar telkens als het erop lijkt dat ik inslaap, word ik gestoord door duiveltjes die me smakelijk een leven als zwerver voorschotelen. Beelden doemen voor me op van een verlopen Jacob, met een lange, rafelige winterjas, hartje zomer, met een uitgewoonde verzameling plastic tasjes en een ongeschoren kop. Hoe komt het toch dat de ene ongeschoren kop van een wel-bestudeerde nonchalance is, sexy, aantrekkelijk, verzorgd tot op de millimeter en de andere onmiddellijk door de mand valt als een vies hoofd? Waarom loopt de een met dezelfde plastic tasjes onbezorgd maar zwaarbeladen, welhaast nog met de creditcard tussen de tanden geklemd, en getuigen diezelfde verpakkingsmaterialen bij een ander van armoede en een verloren bestaan? Terwijl ik half slaap, hoor ik gerommel aan de buitendeur. Snel sta ik op, pak mijn spullen en doe in een pittige pas alsof ook ik net thuiskom of wegga. De man en ik groeten elkaar zoals vage buren dat doen. Opzet geslaagd, ik val hem niet op. Het is alleen niet te hopen dat te veel bewoners nog tot diep in de nacht via een achteringang binnenkomen. Het ziet er met een behoorlijk welvarend publiek niet positief uit. Of gaan ze juist vroeg naar bed, in verband met hun veeleisende carrières?
Ik zak weer neer in mijn hoek en steek een sigaret op. Regelmatig rook wegwapperend met de krant neem ik diepe halen en geniet als zelden tevoren van een sigaret. Een fles wijn erbij en ik zou de nacht wel doorkomen.
Weer doemt er een beeld op: op de grond in een koude gang, met een peuk in mijn bek en een fles wijn naast me. Echte zwerver.