Verloren ist dein Leben!
De februarinacht is steenkoud en glashelder. De suggestie om naar de soepbus te gaan, krijgt door de belofte van warmte en voedsel toch enige aantrekkingskracht. Wat maak ik me druk om een paar junkies? Die zijn toch niet per definitie gevaarlijk? Of zijn de verslagen uit De Telegraaf ‘dan toch waar? En mijn maagdelijkheid zal toch wel worden beschermd door de koene ridders van de hulpverlening? Een zitplaats in die bus lijkt inmiddels oneindig aangenamer dan de betonnen vloer in de kelderruimte van mijn flatgebouw.
Na een half uur bereik ik koud als een ingevroren pak Iglo-doperwten het Centraal Station. Aan de achterzijde, ingeklemd tussen een duistere, dreigende parkeergarage en winkelcentrum Babyion, staat als een baken de verlichte oude bus, zijn ouderdom wordt benadrukt door de beslagen ramen en zijn dofrode kleur. Hel of hemel? Ik voel me het meisje met de zwavelstokjes, dat met verkleumde handjes aan het venster geklemd stiekem bij rijkelui naar binnen gluurt. De bus is als een wenkende Lorelei op een kille rots, als onweerstaanbare Sirenen op de gevaarlijke golven: als ik naar binnenga, word ik verzwolgen. Dan ben ik voorgoed een zwerver, een mislukkeling, een randfiguur. Ben ik sterk als Odysseus en kan ik weerstand bieden? Of loop ik over drie maanden met een oude deken om mijn schouders geslagen op kapotte, veel te grote schoenen door Den Haag te struinen?
Voorgoed overgegaan tot het Gilde der Dak- en Thuislozen? Met een dreun op mijn hoofd dringt het tot mij door dat de oversteek van gerespecteerd burger naar het nomadendom een fluitje van een cent is.
Ik wil niet.
Ik durf niet.
De stap is zo klein, maar hetzelfde pasje terug is nooit meer te nemen. Wie ontkwam ooit aan Lorelei? Ik leun tegen de achterzijde van de bus, hoor geroezemoes, gescheld en gesnurk. De scheiding tussen mijn oude leven en een zwerverstoekomst is zo dun als het staal van een oude stadsbus. Ik ruk me los van de warme troostende huid van de bus en loop de koude nacht in.
∗
Gaan ze me al herkennen in de bibliotheek? Radeloosheid krijgt me in de klauwen, ik ben te wanhopig om kranten te lezen. Maar als ik ze niet lees, komt er geen eind aan de dag. Snel scheren in het toilet, mezelf en mijn kleren wassen. Het begint link te worden om door het centrum te dwalen. Wat moet ik in godsnaam doen als ik een bekende tegenkom? Wat merkwaardig, schiet het door me heen, enerzijds zoek ik naar hulp, al weet ik niet waar, anderzijds ben ik als de dood voor de confrontatie met mensen die ongetwijfeld van me houden en ongerust zijn. Vrienden en bekenden zijn na een jaar van een andere wereld, een vreemde diersoort die boeit en afstoot tegelijk. Ben ik nu echt gek en zonderling? O ja, ik denk van wel.
De dag verstrijkt als een dwangmatige werkdag in een stomvervelende baan. Aan het eind van de middag voel ik de behoefte om naar de synagoge te gaan. Dat verlangen heeft niets religieus, het is meer de koestering van iets bekends en vertrouwds, de wens me op te sluiten in iets dat er niet meer is. Terug naar toen alles duidelijk was. Het is vrijdag en de sabbat gaat beginnen. Sjoel is warmte, in elk opzicht. Familie. Verwante geesten. Hoor ik er eigenlijk nog wel bij? Hoe joods ben ik eigenlijk?
∗
Vijf jaar na de oorlog geboren, de eerste verse Sleutelberg na de slachting. Je weet dat je joods bent, een bosje takken rond het open zolderraam boven je hoofd betekent Loofhuttenfeest, je gaat naar de bevriende tuinder voor zoete appeltjes met joods nieuwjaar. Honing komt van het Joods Nationaal Fonds, met zijn postpakketten voor moeder, de boomcertificaten en een witblauwe spaarpot naast de telefoon, een craquelé landkaart waarop de nieuwe staat Israël is afgebeeld. Vrijdagavond steekt mama twee kaarsen aan en brengt papa de verse maanzaadgallah mee. Sabbat. Kippensoep. Keppeltjes, zo lelijk geborduurd, maar ze komen nu eenmaal uit Eretz Jisraeel. Grote dozen Hollandia matzes met Pesach. We zijn het enige joodse gezin in een kleine gemeente in de Zuid-Hollandse bible belt. Twee oude dames en een oude man vullen de mediene aan. Je vader wordt geweerd door het lokale borrel-, business- en biljartcircuit en de non die me na de geboorte in mijn moeders armen legt, sist haar toe: “hier is uw jodenjong.”
“En wat is dat dan,” wijst ze witheet naar het crucifix boven de deur.
Een witte swastika op onze garagedeur wordt door de katholieke buren met het schaamrood op hun kaken afgekrabd, tot hun handen rood en ruw zijn. De contouren blijven nog jaren zichtbaar. Gefluister over tantes die niet teruggekomen zijn, harde woorden over een geroofde boerderij, over foute plaatsgenoten. Halve verhalen en veel zwijgen, vooral op de vreselijkste van alle dagen. Na Koninginnedag begint het zuchten, de climax is op vier mei. Aan wie denk je, mama? Aan iedereen aan wie niemand meer denkt, schat. En haar leven lang een fotootje van Rosa Luxemburg op het nachtkastje. De liefde van te weinig familieleden voor de jongste telg is hevig, onvoorwaardelijk en veeleisend.
∗
De synagoge is half vol, in mijn jeugd was hij bijna leeg. Jullie zijn bij God op audiëntie, wij bij Vader op bezoek, verklaarde mijn pa de kletserige aard van de bijeenkomsten aan de buren. Na de dienst is er uitgebreid koffie en snoeperij; de gemeente wenst elkaar vrolijk goed sjabbes. Er wordt gelachen, gezoend. Onbekenden wensen mij goed sjabbes en schudden me de hand. Alsof ik erbij hoor.
De tranen stromen over mijn wangen. Ik leun tegen een muur en huil onbedaarlijk, met van die lange uithalen, me niets aantrekkend van de opgetrokken wenkbrauwen, verbaasde gezichten en afkeurende blikken. Ik ben uitgeput, doodongelukkig en vol vrees voor de nacht die komen gaat. Twee jongens nemen me apart, zetten me op een stoel in een kantoortje en geven me koffie. Ze zijn bezorgd en op de schutterige manier van jongemannen die volwassen proberen te zijn, ondervragen ze me. Ik vertel hortend en stotend dat ik ten einde raad ben, geen dak boven mijn hoofd heb. De verbijstering is op hun gave jongensgezichten te lezen. Clichés zijn ze, door hun mooie donkere koppies, hun intelligentie en hun zelfbewuste gedrag. Ze zijn twintig, joods en begrijpen niets van het moeizame en geforceerde jodendom uit mijn jeugd. Een no big deal generatie.
Schaamte vervult me, en jaloezie op die mooie jongens met hun keppeltjes, die hier rondlopen als tussen hun eigen familie – en zo is het natuurlijk ook. Twee jonge jongens met een volwassen vent tegenover zich, die huilt en jammert en zwerft en zichzelf niet kan helpen. De rabbijn kijkt boos om de hoek en ziet tot zijn opluchting dat alles onder controle is. Hij dacht dat ik dronken was, hoor ik later, en dat zou onvergeeflijk zijn. Ik moet er zelf om lachen. Dronken? Jongens, daar heb ik geeneens geld voor. Het breekt het ijs.
Terwijl ik voor me uit zit te staren, overleggen en bellen de hulpvaardigen heel wat af. Vaders en vrienden van vaders worden geraadpleegd, plannen gesmeed, ze zijn vastbesloten me te helpen. Ik hoor het allemaal nauwelijks, maar een geruststellende gedachte dat er wat gaat gebeuren doorstroomt me. Mij weer de straat opgooien kunnen ze zich toch niet veroorloven? En weer vraag ik me verbijsterd af waarom ik zelf niks doe, afwacht, hulp behoef en zo diep gezonken ben. Geen idee.
Een half uur later schudden ze me aan mijn schouders wakker en zijn apetrots op het feit dat ze onderdak voor me hebben gevonden bij een instelling voor daklozen-opvang. Ik gruw, wil weer vluchten voor de confrontatie met mijn eigen situatie. Maar ik kan niet meer, ik ben op. Ik moet een bed. Gewoon een bed met een deken. Slapen. Ik geef me over. Je bent een dakloze. Voeg je bij je eigen soort, Jacob.