Die Tempel der Weisheit
Het is druk in de synagoge. Ik zie er zo netjes uit als maar mogelijk is, zonder dat ik me echt op mijn gemak voel. Met mijn nieuwe gebruikte kleren val ik niet uit de toon, dat zie ik ook wel, maar dat ik niet een regelmatig sjoelganger ben weten we allemaal. Een aantal mensen groet me en ik krijg een hoogrode kleur wanneer ik bedenk hoe ik hier een tijdje geleden totaal in elkaar klapte. Zouden mijn redders er zijn? Tot mijn opluchting zie ik ze niet. Wat zou ik hebben moeten zeggen? Dat het goed met me gaat tussen de junks en de daklozen? Is dit nou wel zo’n goed idee geweest? Lang heb ik niet om daarover te piekeren, want rabbijn Soetendorp komt, iedereen groetend, binnen. Gedurende de dienst doe ik mee met wat ik me nog uit mijn jeugd herinner en dat is niet zoveel meer. Alsof er niets aan de hand is, kwebbel ik wat met de mensen om mij heen over waar ik vandaan kom. Na de dienst blijft iedereen napraten. Ik drink te snel te veel koffie, graai onopvallend maar gretig cake en koekjes weg en gedraag me verder zo deftig als ik kan opbrengen. Ik word er niet gelukkiger van; de kloof tussen de keurige wereld en de mijne is weer wat gegroeid.
Om acht uur ben ik weer binnen de muren van de Stichting. Ik ga aan de bijna lege tafel zitten – als je de hele dag op straat loopt, gebruikt en steelt, wil je vroeg naar bed – en pieker somber voor me uit. Wat is er toch met me? Wat moet er nu gebeuren? Hoe kom ik ooit weer in de normale wereld? Zal ik ooit nog een baan en een huis hebben, met schone theedoeken op de plank en belegen kaas in de koelkast? En tranen in mijn ogen bij het derde pianoconcert van Rachmaninov en luid meezingen met Mozart? Of blijf ik altijd hier, een viezig oud mannetje dat uit alle macht probeert deftig te doen, meelijwekkend, gedoemd om naar goedkope, smakeloze Amerikaanse series te kijken op de commerciële zenders, met alleen maar stom geknok of Pamela Lee Andersons tieten in slowmotion? En dan met z’n allen wat banale gorigheden over en weer roepen, joelend over ‘dat lekkere wijf van laatst’, terwijl je al niet eens meer weet wanneer je voor het laatst hebt geneukt? Zwerven is een slopend bestaan, vooral als je aan je verslaving moet gehoorzamen. Voor onderdak zorgen, eten en drinken, de dieven van je afslaan, stelen. Seks past daar niet bij, dat vereist andere vaardigheden, zoals versieren, biertjes kopen in de kroeg, bloemen voor je lustobject, een mooi of zinloos gesprek in een aardige ambiance, hoe eenvoudig ook. Wanneer was het trouwens de laatste keer? Mocht je al ergens opgewonden van raken in deze omgeving en onder deze omstandigheden, dan nodigt een slaapzaal met vierentwintig krakende bedden niet bepaald uit om eens wild seksueel fantaserend de hand aan jezelf te slaan. Wat een vooruitzicht.
Ik voel een hand op mijn schouder en draai me langzaam om. Walter staat grijnzend achter me. Hij is terug. Hij ploft neer in zijn stoel, steekt een sjekkie op en zucht: “Vastgezeten. Gepakt bij de Bijenkorf in Rotterdam.”
De grijns verdwijnt van zijn gezicht, wanneer hij begint te vertellen over een vreselijke week in een Rotterdamse politiecel. Inderdaad, hij moest blijven omdat er nog een boete openstond van een vorige winkeldiefstal.
Stom, glad vergeten. Vergeleken bij die cel, vooral door gebrek aan roken en gebruiken, is het verblijf in de Stichting de hemel op aarde. Ik kan me er niet veel bij voorstellen, want op dit ogenblik zou ik alles overhebben voor wat privacy en dat heb je toch bij eenzame opsluiting met water en brood? Het lijkt me eigenlijk wel een aantrekkelijk uitje, maar om er nou het slechte pad voor op te gaan…Zoals het nu is, is het al erg genoeg.
Op een of andere manier ben ik blij dat de rustige Walter terug is. En wat een meevaller dat er een bed voor hem beschikbaar is. Hè, ik voel me al weer een stuk beter.
∗
De volgende middag ontstaat er een geroezemoes onder de bewoners van de slangenkuil. Een van top tot teen in het zwart gehulde dame, met een onwezenlijk vriendelijk gezicht en bijpassende glimlach, schrijdt door de ruimte, hier en daar een praatje makend en een schouderklopje uitdelend. Soms gaat ze even zitten, maakt een grapje of lacht om dat van een ander, vraagt, luistert. Haar platinablonde haar is doorweven met donkere strengetjes, haar kleding is van het type zorgvuldig bestudeerde artisticiteit. Moeder Theresa revisited? Terwijl ze met mijn medebewoners smoest, deelt ze regelmatig een papier en potlood of pen uit. Wat is dit nu weer? Ik kijk weer voor me uit en voel dat de dame naar mij toeloopt. Wie is ze? Wat doet ze hier? Wat wil ze? Ik word zenuwachtig van al die onbekende verschijnselen. Laat me met rust.
Ik voel een hand op mijn schouder en krimp ineen. Waar halen mensen de moed vandaan om aan je te zitten, als ze je niet kennen? Heb ik soms gevraagd om troostend tegemoet getreden te worden? Terwijl ik me iets te zichtbaar erger, vraagt ze me: “Wil je een stukje schrijven voor de daklozenkrant? Ik ben Mimi.” Ha, schrijven, heerlijk. Ze heeft een lieve stem. Ik vergeef haar. Dat wil ik wel, een stukje schrijven. Mimi legt uit dat ik een paar dagen de tijd heb om een artikeltje te schrijven voor de pagina die gereserveerd is voor pennenvruchten van daken thuislozen. Een half uur later heb ik al een column geschreven over de voordelen van de vierentwintiguurs-economie voor winkeldieven, omdat die nu ook op zondag hun slag kunnen slaan en het leed van lange weekenden dat daarmee wordt verzacht. Mimi en Truus zijn enthousiast over het resultaat en moedigen me aan om regelmatig te schrijven. Een voorzichtige vriendschap ontstaat tussen Mimi en mij, de eerste echte nieuwe vriendschap in mijn grondig omvergegooide bestaan. Is er dan toch nog leven na de val?
∗
Twee dagen later zit ik met Truus in een kantoortje. Ze zit duidelijk klaar om me een interview af te nemen. Het blijkt om een intakegesprek te gaan. En als ik eenmaal officieel ge-intaked ben, wordt mijn status verhoogd van passant tot bewoner, met onmiskenbare voordelen. De Stichting zal dan gaan zien hoe ze me weer terug kunnen krijgen in een normaal bestaan en kunnen helpen bij het aanvragen van een uitkering. Bij alles wat nodig blijkt voor mijn rehabilitatie kan de Stichting helpen. Klinkt geweldig, eerst maar eens wat vertellen. Nou, daar gaat-ie dan. Ik begin in 1950, dan mijn puberteit en studiejaren. Ik praat en praat en praat en kan niet meer ophouden. Het verhaal klinkt soms als een slecht filmscript. Ik raak mijn ei kwijt, wat zeg ik, een paasvoorraad leg ik. Na een uur onafgebroken praten ben ik in 1997 aangeland. “Tjonge,” verzucht Truus, “het is me nogal wat.” O ja? Hoezo?
In een uur vertel ik Truus alles over liefde en dood, jeugd en volwassenheid, vreugde en pijn in mijn zevenenveertigjarig bestaan. Meer en meer begin ik er zelf van overtuigd te raken dat ik onverwijld een jaar of twintig in psychotherapie zal moeten om gelouterd weer aan het leven te kunnen deelnemen. Wat een treurig makend vooruitzicht: geen baan, geen geld, geen huis, geen vrienden. En dan rond mijn pensioengerechtigde leeftijd pas het leven weer aankunnen? Jaar in, jaar uit naar een begrijpende zielendokter, die me laat vertellen hoe mijn vader zus, mijn moeder zo, ik dit en mijn broer dat deed, en dat ik daarom zo’n verstoord leven heb gehad. Hoera, roep ik dan over twintig jaar, ik weet het nu! Nu kan ik weer vrij leven, terwijl ik vervolgens afgevoerd kan worden naar een verzorgingshuis en niets me rest dan mijn doodskist gezellig inrichten.
Geen van deze sombere overwegingen vertel ik aan Truus, die nog steeds zit te schrijven. Eindelijk legt ze uit wat er gaat gebeuren. Met onmiddellijke ingang ben ik geen passant meer, iemand die komt en weer gaat, maar een cliënt, een geval waaraan gewerkt zal worden. En Truus verzekert me dat ik binnen een paar dagen weg ben uit de nachtopvang, naar ‘de andere kant’ van het gebouw, waar de vaste bewoners huizen. Het klinkt als de hemel na de hel. En nu, meteen, hoef ik overdag niet meer de straat op. Ik kan binnen blijven en tot rust komen. Hoofdprijs! Truus zal haar notities uitwerken en aan mij laten lezen, voordat ze aan de directeur, Tom Hakking, worden overhandigd. Ook hij zal een gesprek met me voeren, om inzicht te krijgen in de hulp die ik behoef. Ik vind alles best.
Terwijl ik nogal vrolijk terugwandel, kom ik de mevrouw met de Friese naam, Maaike, tegen. Enthousiast vertel ik haar over de laatste ontwikkelingen en uit mijn vreugde over wat er staat te gebeuren, en dat het toch allemaal zo snel ging. Ze blijkt het niet erg met me eens: “Je hebt verdorie vier weken in dat passantenverblijf gezeten. Daar had je al na een paar dagen uitgehaald moeten worden. We zijn je eigenlijk vergeten, hebben het laten sloffen en niet goed opgevolgd. En dat is ook mijn schuld. Jacob, zo snel mogelijk weg hier.”
Mijn gevoel heeft me dus niet bedrogen. Vergeten. Laten sloffen. En tegen mij maar klagen dat ik zo afstandelijk deed en de indruk wekte niet te willen praten, dat het dus aan mij lag. Dankbaar als ik voor Maaikes openhartigheid ben, wordt mijn vreugde behoorlijk getemperd. Wat staat me nog meer te wachten? Ik ben razend.
Twee dagen later is het al zover: ik verlaat het passantenverblijf. Een grote verhuizing is het niet, met alleen een paar kleren en een bibliotheekboek. Ik kijk nog eens om me heen en word bijna nostalgisch. Toch wel gelachen hier. En rare mensen ontmoet. Veel geleerd ook: wit en bruin, hosselen. Hmm, wegwezen.
∗
In het kleine kamertje staan twee losse bedden en een stapelbed. Eén bed is gereserveerd voor mijn medebewoner, de keuze is verder aan mij. Het vertrek is van een ongekende luxe: een televisie, een tafeltje met stoelen en kasten voor persoonlijke bezittingen. Nu hoef ik niet meer alles overdag mee te sjouwen. Misschien kan ik zelfs wat televisie kijken, een programma naar eigen keuze. Maaike leidt me zakelijk rond. De recreatieruimte, met een koffiebar, zitjes en een biljart. Mensen zitten op deze zondagmiddag wat te lezen, te praten en koffie te drinken uit echte kopjes. Het is allemaal van een ontroerende gezelligheid. De eetzaal met zijn lange gedekte tafels lijkt na de rommel in het passantenverblijf zo geschikt voor een staatsiediner in Windsor Castle, met de witte borden en het echte bestek. Stalen bestek in de passantenruimte was uit den boze, omdat lepels voor andere zaken werden gebruikt. Een vlam onder een plastic lepel schiet niet op, hoewel er gekken waren die het toch probeerden, en dan het liefst in hun bed. Lunch en diner zijn gezamenlijk en komen allemaal uit een professioneel ogende keuken, waar wit gejast personeel druk doende is. Mijn eerste stapjes naar een normaler bestaan zijn gezet, voel ik.
Even wat administratieve zaken regelen, stelt Maaike voor. Het is dan wel zondag, maar het hoofd van de administratie is aanwezig. Piet den Ouden lijkt een ruim hart in een veel te klein kantoortje te hebben. In het smalle vertrek barst het van de bureaus, beeldschermen, paperassen, stoelen en kasten. Ik vul een formulier in voor de Sociale Dienst en een verhuisbericht voor de PTT, zodat mijn post nagezonden kan worden. Bovendien raadt Piet mij aan te kijken of ik niet alsnog een ww-uitkering kan krijgen, die is gebaseerd op mijn laatstverdiende salaris. Erg praktisch allemaal, een verstandig gesprek met een verstandige man zonder overbodige decibellen.
En weer is het Mario die me wegwijs maakt. Hij toont me vol trots de nieuwe douches – met deurtjes – en legt me de gang van zaken uit bij lunch en diner. Hij realiseert zich niet half hoe blij ik ben een vertrouwd gezicht te zien. Ik veroorloof me de weelde om me op mijn kamer terug te trekken. Helemaal alleen. En een afstandsbediening in mijn hand, waarop ik zelf kan indrukken wat ik wil. Ik kijk naar alles wat voorbijkomt.
De deur zwaait open en een bekende komt binnen. De Italiaan, die ik een paar weken terug aan de andere kant al eens had ontmoet, schuifelt steunend op een stok naar binnen. Hij begint opgewonden in het Duits en Italiaans vermengd met een paar woorden Nederlands tegen me te praten. Geen van die talen komt er erg verstaanbaar uit, maar het is duidelijk dat Giorgio erg ziek is. Met bijna gepaste trots toont hij mij zijn zieke been, dat tot ongelooflijke proporties is opgezwollen.
“Die Kanker, verstehst du, capisci, jij begrijp, Jacob?”
Ik begrijp.
“Il dottore, er hort mich nicht an, è impossibile, non ne capisco niente. Kein Geld ik hebben, kein Auskering von Sociaal Diens. La mia famiglia in Italia ook geen geld voor mij. Was nun?”
Ik hoor het drama aan en probeer hem in drie talen zo veel mogelijk van dienst te zijn. Leg uit over uitkeringen, verwijs naar Piet den Ouden, vertel over dokters en ziekenhuizen. Maar uiteindelijk blijkt RAI uno de enige troost voor Giorgio. Daar zit ik met een mond vol tanden en te weinig Italiaans. Ik ga naar de koffieruimte.
Het is druk, aangezien dit een van de momenten van gratis kofïieverstrekking blijkt te zijn. Met de hete koffie kruip ik in een grote stoel en probeer te lezen. Maar mijn aandacht wordt toch nog op mijn nieuwe omgeving gevestigd. Aan een grote tafel zit op een hoek een tengere jongen met gitzwart halflang haar boos te wezen op niemand.
“Dat is je kamergenoot, die gek,” verklaart Mario.
Niet echt een opluchting, deze openbaring. Gaat hij ‘s-nachts zo door met razen? Toch nog van de regen in de drup?
Om kwart voor vijf racet iedereen naar de eetzaal. Lang niet alle plaatsen zijn bezet, maar het is wel duidelijk dat je niet zomaar ergens mag gaan zitten. Allemaal een vaste plek. Een groepsleider wijst me de mijne aan. Aan één tafel met mijn nieuwe kamergenoot, blijkt. Bozig zet hij zich aan het eten van zijn boterhammen. Als hij me vraagt de pindakaas door te geven, komt er een onvervalst deftig Bloemendaals uit zijn mond. Wat voor hem routine is, is voor mij tegenwoordig iets bijzonders: tafels vol brood, beleg en melk. Wat een weelde. Zes boterhammen zijn in een mum van tijd naar binnen. Wat nu? Ik besluit een dutje te gaan doen. Ik ben nog steeds uitgeput, dood- en doodmoe van…waarvan dan wel? Terwijl ik uiterst comfortabel lig te soezen, knalt de deur open en stormt mijn kamergenoot naar binnen. Met veel kabaal gaat hij zijn bed afhalen en weer opmaken. Hoe iemand met lakens en dekens zoveel herrie kan veroorzaken, is me een raadsel. Het net opgemaakte bed dient vervolgens langdurig als trampoline, waarna krakende geluiden, gedraai, gezucht en gemompel nog ongeveer een half uur door gaan. Dat belooft wat voor de nacht. Er wordt geklopt en de deur zwaait weer open. Wat een drukte hier, lig ik in een stationshal? Een klein mannetje komt binnen met een stapel lakens en dekens. Als daarna ook Truus nog binnenkomt, lijkt het wel een feestje. Truus deelt mee dat ik voor mijn gesprek naar de directeur kan gaan. In het smalle gangetje voor het kantoor wacht ik een half uur. Wie ben ik om me druk te maken? Vroeger zou ik arrogant zijn weggegaan, de secretaresse toevoegend dat ik mijn tijd beter kan gebruiken. Nou, die tijden zijn voorbij. Wachten.
Ik loop achter Tom Hakking aan zijn kantoor binnen en neem plaats op de mij aangewezen stoel, naast zijn bureau. Hij leest in een kartonnen dossiermap, kijkt op en zegt: “Zo, dus je vader was dirigent.” Wat is dit voor nonsens? Hij moet het verkeerde dossier hebben, en dat vermoeden uit ik ook. Op Toms verzoek vertel ik zelf wat er het afgelopen jaar ongeveer is gebeurd en hoe mijn leven er heeft uitgezien. Mijn relaas over mijn achtenveertigjarige moeder, die in 1950 nog een kind kreeg - dat ben ik dus – wordt geduid met de begripvolle opmerking dat ik natuurlijk niet welkom was in het gezin en dat ik daarom uiteindelijk een thuisloze ben. Nee, Tom Hakking hoef je niets te vertellen, die heeft dat al zo vaak gezien. Nou, Tom, probeer ik nog, als je hebt begrepen dat ik uit een royaal uitgedunde joodse familie kom, kun je je dan echt niet voorstellen dat het restant van die clan juist dolgelukkig was met de eerste verse Sleutelberg na de oorlog? O, juist ja.
En waarom werkte ik niet meer bij dat reclamebureau? Wat bedoel je Tom, reclamebureau? Daar heb ik twintig jaar geleden gewerkt. Mag ik dat verslag even zien? Ik schrik me dood: op een of andere wijze staan alle dingen die ik verteld heb wel in Truus’ verslag, maar de puzzelstukjes van mijn leven zijn fors dooreengeschud. Tom, zeg ik, dit is onzin, dit ben ik niet.
∗
Met moeite kan ik hem ervan overtuigen dat het anders in elkaar zit dan uit zijn verslag blijkt. Mijn vader was geen dirigent, maar mijn moeders eerste echtgenoot een groot violist. Mijn jeugd en schooltijd waren uitgesproken onbezorgd, welvarend en vrolijk en mijn ouders en oudere broer waren dol op me. Dat ik als joods naoorlogs jongetje iets van hun leed meekreeg, was niet meer dan normaal. Of zoals mijn vader na de treinkapingen in de jaren zeventig boos zei: “Als je tegenwoordig een uur in een lift zit opgesloten, staat er een team hulpverleners voor je klaar.” Ja pa, je zou nu weer gelijk hebben. Nu staan er mensen voor me klaar, toen niet.
Eindelijk begrijpt Tom een beetje waar het over gaat, hoe ik in elkaar steek en waarom ik hier zit. Waar was die rapportage van Truus dan voor nodig? En hoe zit het met minder mondige mensen die zoiets maar over zich heen laten gaan? Tom reutelt door. Over mijn toekomst (heb ik die dan?), over mijn psychische toestand en over wat hij denkt te gaan doen. Ik moet eerst maar eens met een van de huisartsen gaan praten. Een ervan heb ik al ontmoet. En verder mompelt hij dat ik ‘geschikt’ ben voor het project in de Molensteenstraat.
Uit zijn gemompel – niet eens rechtstreeks tegen mij, maar meer zo’n beetje voor zich uit – maak ik op dat ik met een paar andere kerels in een huis zou komen te wonen, gehuurd door de Stichting, alwaar ik weer een eigen leven op zou kunnen bouwen.
“Je hoort hier niet,” zegt Tom, “je moet weer verder met je leven. Je hoort van me.” Het interview is over, ik kan weer gaan.
Bekaf ben ik, ik ga slapen.
∗
Als ik wakker word, maak ik een afspraak met de dokter. Hij is leuk. Een aantrekkelijke blonde man, Jan-Jaap, die me snel op mijn gemak stelt en vraagt of ik niet ‘iets meer wil vertellen’.
Weer barst ik los en verschijnt de film van mijn leven op het doek. Als ik uitgeluld ben, kijkt hij me aan en zegt: “Je hebt een depressie.” God, wat een nieuws, dat wist ik nog niet. En wat mag dat wel niet betekenen, dokter? Dat betekent niet dat je zo maar een dipje hebt, Jacob, maar dat je echt ziek bent. Bloedsuikerspiegel, suikerbloedspiegel, spiegelbloedsuiker of zoiets. Ik kijk hem verbijsterd aan: betekent dit dat er iets medisch is? Zoiets als aan mijn milt of darmen? Ja, dat kan. Het betekent volgens Jan-Jaap dat ik een maand of twee een antidepressivum moet slikken. Ik voel me niet bien: gewoon een pilletje, zoals wanneer je snerpende pijnen, slapeloze nachten of doffe ogen hebt. Als ik al niet gek was, word ik het nu wel.
∗
De wind buldert over het strand. Met wind in de rug heen, dan lekker terugwapperen naar Scheveningen. Heb ik iets ergs? In flarden komen verhalen van mijn broer bij me op, over mijn moeder. Over haar depressies, theatraal, dramatisch, waarvan hij als kleine jongen getuige was. Afgedaan als zwakke zenuwen. Plotseling kan ik me ook buien herinneren, lawaaiige ruzies, een te lange logeerpartij bij buren, ziekenhuisbezoek. Erfelijk belast, misschien? Dat weten we eigenlijk niet zo goed, verzekert Jan-Jaap me. Het kan, maar we weten het niet zeker. Maar met dit pilletje ben je na twee maanden als nieuw, als mijn diagnose klopt. Doe nou maar, het is niet verslavend. Hou op over verslavingen.
∗
Kordaat en tevreden stiert de maatschappelijk werkster op me af: dit is George, je nieuwe kamergenoot. Een keurige man stelt zich aan me voor als Sjors. Nou, hij is schoon, praat plat Haags en lijkt aardig. In zijn kielzog verschijnt een slungelige jongen met een slechte huid, te vet haar en te zachte ogen. Type seventies, met van die te strakke jeans om te dunne benen. Kamergenoot twee: Rik. God, nu zijn we met zijn vieren, want de jongen met de luidruchtige dekens is er ook nog. Maar dat blijkt niet zo te zijn, die is in de middag onder veel kabaal en geweld afgevoerd naar een inrichting. Met zijn drieën samenwonen, dus. Wat nu weer.
We kunnen goed met elkaar overweg en richten een huishoudinkje in. ‘s-Avonds twee flessen cola en een familieverpakking chips, voor bij de televisie. Sjors gaat op jacht naar lekkere hapjes en maakt een dealtje met een keukenmedewerker. Binnen de kortste keren liggen de hapjes en het verse fruit opgedist in onze kamer. Het vaste programma luidt met onze instemming: series als Are you being served, Mash en ten slotte Hillstreet Blues. En dan slapen geblazen.
Al snel zijn we als een gezinnetje in de weer in die ene kamer. We lachen, lullen en regelen. Rik moet – en mag – naar een opleiding tot systeembeheerder, Sjors scharrelt rond en ik slaap als gevolg van de pilletjes als een gek. Rik moet zijn plas inleveren voor drugscontrole, Sjors slikt een goor spul tegen overmatig drankgebruik en ik neem een pil tegen depressie. Wat een dynamisch span. De maatschappelijk werkster die tweemaal per week Riks urine komt halen – ze blijft erbij staan als hij plast, zodat hij niet mijn plas kan inleveren – heet dan ook snel het Piasmeisje.
Sjors en Rik verzetten zich niet in daad, maar wel in woord tegen hun regime. Ze drinken en druggen niet, natuurlijk. Nee, natuurlijk niet, maar waarom moeten ze zich dit laten welgevallen, terwijl ik kan pissen waar ik wil en niemand het resultaat hoef te tonen? Allemaal gelul van de Stichting, vinden ze. Ja, ja. Er ontstaat evenwel een band die ik met mannen van dit kaliber nooit voor mogelijk gehouden zou hebben. Rik vertelt over zijn leven in geluk en in de goot. Alleen Sjors komt niet verder dan dat het niet zo goed meer met hem ging, vandaar. Maar eindelijk kan ik oprecht roepen dat het ‘gezellig’ is met anderen.
∗
De zon schijnt, het wordt echt voorjaar. Op weg naar de bibliotheek valt het me op dat ik stevig doorloop en bijna huppel. Verrek, de antidepressiva geven me echt een dynamisch gevoel. Sjeetje, Jan-Jaap had dus gelijk toen hij zei dat het effect na een week of twee, drie merkbaar zou moeten worden. Hoera! Dit verheugende verschijnsel heeft echter ook een keerzijde. Liet mijn omgeving me aanvankelijk koud, nu merk ik dat de indolentie van de vaste bewoners van de Stichting me gaat irriteren. Ik kan niet meer tegen het geouwehoer en het niets doen, het oeverloze geleuter over niets, het geroddel en de dommigheid. Mijn oude arrogantie komt dus ook terug, al moet ik me wel inhouden, want zoveel heb ik nog niet te bieden. Het wordt tijd dat ik vertrek.
∗
Het is definitief: over een paar weken verhuizen we met zijn vieren naar het grote huis in de Molensteenstraat. De vierde man is Robbie. Hij komt rechtstreeks uit het passantenverblijf en is een jaar of vierendertig, broodmager en met doorlopende wenkbrauwen. Grof, direct, een echte vent, vindt hij zelf. We moeten het er maar mee doen. Met Sjors en Rik zie ik het in ieder geval zitten, hoewel het er om spant of Rik wel meemag naar ons nieuwe huis. Het hangt allemaal af van de uitslag van de urinetests. In het begin was er wel degelijk wat gevonden, natuurlijk had Rik op een feestje met medestudenten een joint gerookt, moet toch kunnen? Nou dan. Het Piasmeisje dreigt evenwel dat als er sporen gevonden blijven worden, verhuizen er niet inzit. Ik moet er niet aan denken dat er een vreemde meegaat, Robbie is vreemd genoeg. Op het laatste moment komt het groene licht: Rik gaat mee. We vieren het door een fles goedkope wijn leeg te zuipen en Sjors gooit er een alcoholvrij biertje tegenaan. Op het goede leven.
Het pand in de niet al te best bekend staande buurt van de residentie is duidelijk bewoond geweest door een groot gezin. Daar moet aan gewerkt worden en drie weken lang krabben Robbie en ik verf af, schuren, schilderen, stomen behang af en behangen het grote huis van boven naar beneden. Echte werkdagen zijn het, van ‘s-morgens negen tot ‘s-middags vier uur. Tijdens het werk overleggen Robbie en ik over hoe we het een en ander willen regelen. Hij is in ieder geval duidelijk en open. Da’s makkelijk. Rik moet naar school, Sjors heeft steeds wat anders. Zere knie, Sociale Dienst, verstuikte pink. En na een middag behang afstomen krijgt hij het in zijn rug. Een volgende keer een gescheurde of verrekte knieband, demonstratief vertoond door jammerend gehobbel. De stommeling vergeet dat ik door mijn jaren van skiën goed weet dat je niet hard fietst met zo’n knie. En hij fietst erg hard om vier uur naar huis, als hij niet ziet dat ik om de hoek op de bus sta te wachten. Te hard. De volgende keer dat Sjors weer een uitvlucht heeft, geef ik hem voor de eerste keer ongenadig op zijn flikker. Ik sta te kijken van mezelf, maar ik geloof hem niet. Hij doet vervolgens weer een ochtendje zuchtend mee. Na drie weken is het huis klaar, elk stukje hout, elke muur, is brandschoon en vers geverfd of behangen. Apetrots zijn we en de medebewoners van de Stichting zijn allemaal even enthousiast.
Vlak voor mijn verhuizing vraag ik Piet den Ouden hoe het zit met mijn inboedel, die bij de Gemeentereiniging is opgeslagen. Drie maanden wordt die bewaard, tegen vervoers- en opslagkosten, daarna gaat de boel de verbrandingsoven in. We overleggen en Piets assistent, die ons wekelijks zal bijstaan met raad en daad en huishoudgeld (een voorschot op de aangevraagde uitkeringen), wil dit graag voor me regelen. Hij zal bellen en ervoor zorgen dat de spullen veilig gesteld worden.
“Reuze interessant,” roept Savoy, “ik moet nog altijd ‘ns weten hoe dat werkt. Hoort bij mijn training als hulpverlener. Doe ik graag, regel ik voor je.”
“Maar je moet niet te lang meer wachten, anders zijn de drie maanden voorbij.”
“Nee joh, dat doe ik van de week. Ik bel je wel.”
Dat is dus geregeld.
∗
We moeten nu echt verhuizen. De kamers zijn verdeeld – Robbie en ik ieder een grote, Rik en Sjors elk een kleine kamer – en de kringloopinrichting kan erin. Oerlelijke wandmeubels, een tweedehands wasmachine, een droger, koelkast, fornuis, servies, bestek, alles wordt binnengedragen. Zelf zijn we druk met onze eigen kamers, van de Stichting krijgen we bedden en een voorschot voor de aanschaf van lampen, handdoeken, dekbedden en wat spullen, om daarmee allemaal naar onze eigen smaak ons hutje in te richten. Feestje.
Nog in onze gezamenlijke kamer hebben we een afsprakenlijstje gemaakt over hoe we het huishouden willen inrichten: samen koken en eten, gezamenlijk inkopen doen en een wekelijkse bijdrage in de huishoudpot. Hoe zit het met bezoek, mag een vriendin wel blijven slapen (waar hebben ze het over?), kortom reuze democratisch stellen we een handvest samen. Per persoon krijgen we een voorschot van honderd gulden per week en volgens afspraak doet ieder de helft in de huishoudknip. Van tweehonderd gulden per week moeten we het dus doen: eten, drinken, waspoeder, pleepapier, de hele mikmak. Het moet lukken. Het moet.
Mijn eigen kamer, eigen bed, eigen stoel en eigen sleutel. De eerste nacht in mijn eigen bed huil ik. Geluk. Weer een beetje op weg naar een normaal leven. Ik heb nu een adres, een kamer, een bestaan. Trillend van opwinding slik ik mijn pilletje. De weg naar boven ligt open. Alles kan weer. Ik moet wennen aan de drie anderen, het loopt nog niet zoals het moet. Het huishoudgeld dat donderdags in de pot gedaan werd, is zondags al op. Lege koelkast, lege maag, rothumeuren. Zo gaat het niet langer. Ik stel voor aan te tonen dat het wel kan. Niet meer elke dag voor die avond te eten halen, maar in een keer voor de hele week inslaan. Gewoon, zeven broden, beleg voor dagen, kilo’s vlees in de vriezer en vijfentwintig kilo aardappelen bij de kar die tingelend langskomt.
Rik vindt het onzin: “Dat maakt toch niks uit, of je nou per dag of per week koopt. Maakt geen ruk uit.”
“Jongens, dit is bullshit zo. We kunnen het toch proberen? Zal ik als eerste een poging doen? Zodra we weer geld hebben, ga ik meteen inslaan.” De heren stemmen in en vervolgens ben ik twee dagen bezig om me van de ene goedkope supermarkt naar de andere te begeven, aanbiedingen in te slaan en op de markt voor tien gulden verse groenten te kopen voor de hele week. Elke dag vers groenvoer voor vier volwassen kerels, elke dag een ander vleesgerecht, pasta, rijst. Brood en beleg. Ik ben trots. Bovendien hebben we nog vijftig gulden over voor een pilsje en een fles slobberwijn. Met de week word ik gehaaider, ik die er vroeger zijn hand niet voor omdraaide om voor duizend gulden wijn in de auto te donderen, dineetjes te bereiden voor zes personen waaraan ik een half modaal maandsalaris besteedde. En nu ineens blijk ik een vrek van jewelste, die tot op de cent weet wat er in de knip zit. De jongens laten het aan mij over, blij dat er de hele week genoeg te eten is. Trek in een omelet midden in de nacht? Ruk de koelkast open en ontdek de twintig eieren, de kaas, de champignons. Brood meenemen? Haal maar uit de vriezer. Ik hoef geen verantwoording af te leggen over de uitgaven. Alles gaat prima, totdat er ineens een tientje weg is. Een tientje, een vijfde van het geld dat ons nog rest voor de week. Weg. Tien keer geteld, zes keer gekeken. We hebben een probleem. Spoedvergadering aan tafel. Waar is het geld? Heeft iemand het geleend? Ik houd mijn hart vast voor de gevolgen voor onze broze gemeenschap. De ellende blijkt nog niet achter de rug met het verlaten van de Stichting.