Daar gaat ze

Bachte-Maria-Leerne, 1996

Terug naar huis, door de straat die donker is en leeg, met lantaarns die niets dan kale voortuintjes verlichten. Haar t-shirt zit achterstevoren, het stugge etiket kriebelt in haar hals. Ze hadden zich haastig aangekleed. Hannah hield niet op met huilen. Ze probeerde nog wat te zeggen, maar Hannah ontweek haar blik. Ze liep weg. Van op de gang zag ze de rechte rug van Hannahs vader die als versteend voor de televisie zat. Ze sloop naar de voordeur die dichtviel met een smak.

Haar hoofd bonst, ze probeert te snappen wat er is gebeurd. Ze wil gaan maar haar voeten weigeren. Twee sneakers met open veters, vastgeplakt aan het beton. Het voelt alsof ze loopt over een bodem van bubblegum. Elke stap een lange sliert die haar tegenhoudt. Klem tussen twee huizen. Kon ze maar ergens anders heen. Niet terug, niet vooruit. Was er maar een andere straat.

Ze draait zich om, ziet Hannahs hoeve, het huis dat veilig was. Binnen bukt een schim, raapt jurken op, drapeert ze om kleerhangers, terug in mama’s kast. Mooie Hannah maakt alles beter. Alsof wat daar gebeurd is, kan worden opgeruimd.

Thuis is het stil. Sophie doet het licht niet aan, donker is veel beter. De dingen lijken minder echt als het donker is. Ze ziet de contouren van een woonkamer: een bankstel, een televisie, een kast, het toneel van een leven dat niet het hare is. Nog even volhouden, nog even.

De beeldjes in de vensterbank werpen grillige schaduwen op het tapijt. Op elke zakenreis kocht hij voor haar een souvenir. Niet de leuke cadeaus die je in de plaatselijke winkels vindt, maar de clichés die je in de aanbieding een paar minuten voor het boarden koopt in de vliegveldkiosk. Een plastic Eifeltoren met lichtjes, een pizza van porselein, een paar kanariegele klompen, een houten flamencodanser. Moeder had er natuurlijk nooit om gevraagd, maar elke keer liet hij een pakje voor haar achter op de keukentafel.

Moeder opende ze nooit. Na een paar dagen pakte Sophie ze uit en gaf ze een plekje in de vensterbank. Hij wist het, hij zag het en toen is hij gestopt. Er kwamen geen cadeautjes meer, het enige wat overblijft is een treurige vensterbank.

Ze slentert naar de beeldjes en raakt ze zachtjes aan. Vingertoppen over het Poolse popje met de lange vlechten, een aai over de bol van Big Ben. Haar vingertoppen vangen stof, een grauw laagje op haar wijsvinger, ze moet zorgvuldiger poetsen.

Langzaam laat ze de rolluiken zakken, brede stroken kantelen naar beneden, klauteren naar boven en slokken de schaduwen op. Sophie voelt zich pas veilig als de luiken zijn gesloten, als het huis een fort is dat door niemand kan worden ingenomen. Zelfs niet door hem, als hij zou willen. Zo slaapt ze het best.

Ze loopt naar moeders kamer en opent de deur op een kier. Haar rolluiken zijn dicht, het schemerlampje naast het bed is aan. Moeder ligt op haar zij met haar armen voor zich uitgestrekt alsof ze naar iets grijpen, of iets hebben losgelaten. Sophie blijft even kijken, moeder lijkt zo rustig als ze slaapt, zo vredig, vreemd tevreden.

Ze sluit de deur en loopt stilletjes naar haar lege kamer. Ze trekt haar kleren uit en gooit ze op een stoel. Iets kouds en hards drukt op haar pols: een armband van Hannahs moeder die ze vergeten is. Ze knipt het licht aan: een sierlijke slang van koper en goud kronkelt om haar arm. Ze trekt aan de armband, maar hij laat niet los. Haar huid zit klem tussen de kop en de staart van het reptiel. Ze trekt harder, drukt dikke rode lijnen in haar pols, nog harder, tot het metaal in haar huid snokt en snijdt.

De slang geeft op, zwaait door de lucht en ketst tegen het bed. Haar pols is vrij maar Sophie wil alleen maar schreeuwen. Hannah, waarom zeg je niets? Waarom help je me niet, we hadden samen de rotzooi kunnen opruimen, we hadden elkaar kunnen troosten. Ze stompt een vuist tegen het matras.

Je keek niet om, je laat je me achter in dit lege huis. Ze slaat haar vuisten in de stof. Hannah, verwend nest. Maar klappen die je niet kunt voelen, helpen niet. Ze slaat met een vlakke hand tegen haar eigen wang. Een truc, meer is het niet. Pijn die helpt pijn te verdragen.

Haar huid tintelt en prikt. Ze is weer rustig, het is over. Op de muur tegenover haar bed hangen foto’s van witte stranden en azuurblauwe zeeën die ergens echt bestaan. Het maakt niet uit waar ze precies zijn of hoe ze heten, of er mensen wonen of alleen maar palmbomen staan. Hij zei: ‘Er is altijd wel ergens een eiland dat je nog niet kent. Dat moet je nooit vergeten, Sophietje, nooit vergeten.’