Bachte-Maria-Leerne, 1996
Er is alleen maar hier en nu: mijn slappe armen, zure spieren, voeten die tintelen van de pijn. De steentjes van het pad prikken in mijn blote zolen. Ik zie de lieflijke tuin en het bankje waar in de rugleuning een hartje is gekerfd.
Ik aarzel voor de deur, duw mijn voorhoofd tegen het koude hout en sluit mijn ogen. Nu kan ik nog terug. Maar waarheen? Er is geen ander huis waar iemand op me wacht. Er is alleen dit pad aan de rand van het bos en een huis met rood-wit geblokte gordijntjes waar de deur altijd open staat.
Ik wandel door de keuken, langs de fotomuur, blijf voor de koelkast staan. Het waaklicht werpt een blauwe gloed over mijn witte jurk. Ik roep zijn naam. Zijn schoolse naam, al weet ik niet waarom. School lijkt plots zo ver weg.
Mijnheer Verhoeven?
Gestommel, een vloer die kraakt, voeten op de trap. In de donkere gang verschijnt hij in zijn boxershort. Hij staart me aan. Ik vraag of hij me alsjeblieft wil helpen? Ik tril overal. Ik hoor iets vallen. Hij raapt het op, loopt naar de voordeur en doet hem dicht. Hij knielt naast me, slaat zijn armen om me heen en houdt me vast. Ik leg mijn hoofd in zijn hals en voel zijn huid, zo heerlijk warm.
Hij neemt me mee naar boven. Naar een bed met een gehaakte sprei en volle donzige kussens, smetteloze lakens en een ouderwetse wekker die op een kastje tikt. Een kamer van vroeger.
Hij trekt het witte jurkje uit, zachtjes, zonder haast. Ik laat het toe. Ik sluit mijn ogen. Nu is alles goed. Iemand om bij weg te kruipen. Eindelijk iemand om bij weg te kruipen.
Langzaam val ik weg.