Kick

New York, 2016

Niets voelt meer zoals het was. Niets voelt meer. Verdoofd loopt Hannah door het metrostation, het meisje met de vlechten slentert nog steeds achter haar aan.

De vijftienduizend woorden die ze uiteindelijk over Agatha heeft geschreven, zijn allemaal gewist. Losse flodders waren het, flarden van iemand die ze niet kent.

Hannah hoopte dat met het wissen het rotkind weg zou gaan. Het is gebleven. Overal waar ze loopt, achtervolgt het haar. Elk druk plein waar ze het hoopt af te schudden, weet het haar te vinden. Hoe harder ze het kind negeert, hoe dichterbij het komt.

Het is te lang geleden dat ze iets heeft gegeten. Ze loopt een Starbucks binnen en kijkt door de beslagen toonbank naar de cakes en broodjes en de kaartjes die ze vroeger las waarop de calorieën staan. Alles ziet er onsmakelijk uit. Ze grist een pak chips uit een schap. Het spookkind schudt haar hoofd. Genoeg!

‘Ga weg.’ Ze kijkt het meisje recht in de ogen.

‘Ik heb genoeg van jou. Ga weg.’

Het meisje kijkt terug.

‘Ik meen het, Agatha.’

Het meisje blijft stokstijf staan.

‘Ik heb je gewist. Rot op.’

Mensen kijken op van achter hun laptops en koffie. ­Hannah buigt door haar knieën, wijst naar het kind en sist: ‘Agatha, ik heb niks met jou. Je bent iemand waarvan ik toevallig ooit wat heb gelezen. Iemand die me door vreselijke nachten heenkreeg, die de pijn verzachtte. Nu kwel je me. Ik wil je weg, hoor je dat, Agatha? Weg!’

Ze staat op en draait zich om. Een barrista van een jaar of zeventien kijkt haar van achter de toonbank geschrokken aan. Hannah glimlacht, probeert een montere blik. Als je het spookkind niet kunt zien, is het natuurlijk vreemd dat iemand zomaar knielt en praat, dat snapt ze best. Het kind trekt aan haar shirt.

‘Nee!’ Ze slaat het weg. Het kind valt om. Voordat ze verder kan denken schopt ze het in de buik. Het meisje zegt niets, roept niet. Hannah trapt opnieuw. En opnieuw en opnieuw. Er is bloed, iets onder het jurkje bloedt. Ze stampt met de hiel van haar hak recht in het kleine gezicht. En nog eens, en harder. Het voelt zo vreselijk en zo goed.

‘Ga weg!’ roept ze. ‘Ga weg!’

In de verte hoort ze het geruis van een walkie talkie. Twee agenten komen de winkel in. Ze lopen haar voorbij. De verkoopster wijst. Ze ziet het bloedende kind tegen een rek vol mokken van New York. Een spookmeisje met pijn.

‘Sorry,’ kermt Hannah plots.‘Sorry, dat wilde ik niet. Sorry.’

‘Ga maar mee naar buiten en doe rustig aan, dan is er niets aan de hand,’ zegt een politieman. Ze kijkt op en het voelt alsof ze droomt, alsof er een zee van afstand is tussen haar en het ernstige gezicht van de politieman.

Het kind ligt nog steeds op de grond.

‘Kan ik haar zo achterlaten?’

‘Kom maar mee.’

Een hand tegen haar rug, langzaam wordt ze naar buiten gemanoeuvreerd. Ze laat zich meevoeren. Het verzet is voorbij. Net zo gedwee als toen Archie haar kwam halen. Net zo gedwee als diep in de Vlaamse nacht.