Proloog

 

I

Kasteel Elsinore, Denemarken, 1602

 

 

Het begon gewoon, dit avontuur van vele levens. Hij en ik gingen oesters rapen op het wad. Hij was dol op oesters, hij hield van het ritueel: de ruwe schelpen openmaken en dan de schatkamer aanschouwen, het gladde albast en het ijle vocht. Wanneer hij zich eraan te goed deed, veranderde zijn houding ook: zijn schouders ontspanden zich, de rimpels op zijn voorhoofd werden gladgestreken en in zijn ogen verscheen een zachte blik, en soms glansden er zelfs tranen in.

‘Vanmiddag zal het geluk aan onze zijde staan,’ zei hij, terwijl hij zijn laarzen aantrok. ‘Het is laagwater. Zo laag dat we bijna naar Zweden kunnen lopen.’ Hij pakte zijn cape, schudde hem uit, knoopte hem vast onder zijn kin en wierp het gewicht ervan naar achteren. ‘En ik heb zo’n gevoel…’ Hij ontgrendelde de voordeur en gooide hem open. ‘Ja, het is nog licht genoeg.’ Toen tot hem doordrong dat ik hem niet volgde, draaide hij zich om en hield zijn hoofd schuin, een vragend silhouet in de deuropening. ‘Waar ben je, mijn kampioen?’ Ook nu nog bezorgt de herinnering aan zijn stem – donker en zacht als een bebost ravijn – me een steek in mijn hart.

Ik hield me op in het duister, half verscholen achter de zuilvormige poten van de grote tafel in de hal. Het zou gemakkelijk zijn om nu – een half continent verderop en eeuwen later – te geloven dat ik een angstig voorgevoel had, een naargeestig vermoeden van wat we beneden op het ziltige wad zouden aantreffen, maar dat was niet zo. En het was ook niet uit ongehoorzaamheid of koppigheid dat ik me niet verroerde; die karaktertrekken moest ik me nog eigen maken. Nee, mijn redenen waren minder opmerkelijk. We hadden die ochtend al een lange wandeling gemaakt en het zou niet lang meer duren voor het donker werd. Het was tijd om de haard aan te steken in onze met eikenhout gelambriseerde salon of in de kasteelbibliotheek, zodat ik ervoor kon gaan zitten en de warmte op mijn vacht voelen, terwijl hij zich boog over de letters in zijn boeken, onderwijl tegen me kletsend.

Hij vond me in het donker en om zijn ooghoeken verschenen lachrimpeltjes. ‘Wat is hier aan de hand?’ Hij knielde naast me neer en krabbelde aan mijn nek, zodat ik begon te trillen van schaamte. ‘We komen nergens als we ons in hoekjes verschuilen. Onze antwoorden zijn in de wereld daar buiten te vinden. Net als vreugde. En oesters, mijn kampioen.’ Hij lachte en liep weg. Deze keer volgde ik hem.

Eenmaal buiten leefde ik weer op. Een warme wind voerde geuren uit het binnenland aan – zoete dennen, varens en wilde tijm –, en ik zag ook dat het nog lang niet donker zou worden: een vriendelijke roze zon hing nog halverwege de hemel. Ik bleef even staan, met rechte rug en fiere oren, om de kust in ogenschouw te nemen, van de kasteelmuren naar de open zee. In die tijd kende ik alleen het stadje Elsinore en zijn kasteel. Ik had geen idee dat ik bestemd was om te dolen, om eeuwig onderweg te zijn, van het ene paleis naar het andere, en later van slagveld naar slagveld. Maar ik weet nog dat ik die middag tevreden was met mijn lot: mijn thuis, mijn metgezel, mijn gelukkige leventje.

Hij voelde mijn stemmingswisseling en lachte weer. ‘Dus je bent toch maar meegekomen, mijn virtuoso? Heel verstandig van je.’ Hij pakte een emmer en spoelde het regenwater eruit, en daarna liepen we naast elkaar de stenen trap naar de kust af. ‘Kijk eens, kampioen van me, de zee is al bijna vertrokken! Wat aardig om ons zijn overvloed te laten.’ Voor ons lag een oneindige vlakte zilverkleurig nat zand die verdween in het onwezenlijke mysterie van de horizon.

Al snel vond hij een kluit schelpen, hij ging op zijn hurken zitten, pakte een mes uit zijn zak en wrikte er eentje los. Hij woog hem in zijn hand en bekeek hem fronsend van alle kanten. ‘Misschien een beetje bang voor ons? Of zijn wij te ruw voor hem?’ Hij hield de schelp voor me op. Ik hield niet van oesters, ik hou er nog steeds niet van – de zilte stank prikt in mijn neusgaten – maar uit beleefdheid snuffelde ik eraan, waardoor hij weer moest grinniken. ‘Dat ben ik helemaal met je eens. Veel te klein. We zullen hem terugleggen bij zijn familie en veel geluk wensen. Kom, laten we op zoek gaan naar de grotere, sappigere exemplaren. Die zijn pas echt lekker.’

We waagden ons wat verder het wad op. Het zand onder onze voeten werd rotsachtiger, kouder en natter, als nog niet uitgehard cement. Het weer veranderde ook; vanuit het noorden kwam een kille bries opzetten die de kleur van de zon leek weg te spoelen, en ook die van de lucht, die net zo wittig werd als het slik, zodat alle dimensies verdwenen. Het was alsof we ons in zo’n operadecor bevonden waar ik later in mijn leven kennis mee zou maken: spectaculair krimpende perspectieven, elkaar opvolgende werelden in een doos – twee personages die door een eindeloos landschap dwalen.

Tegen de tijd dat mijn baasje de grotere oesters had gevonden, ze begon los te snijden uit hun bed en in zijn emmer stopte, was mijn stemming alweer veranderd. Ik keek achterom naar het kasteel. Het zag er log en dreigend uit. Alleen achter de ramen van onze vertrekken vlak bij de keuken brandde licht. Het grootste gedeelte van het koninklijke gezelschap was voor de winter naar elders vertrokken. Hoewel mijn baasje me zo veel mogelijk bij hen had weggehouden omdat ik nog zo puppyachtig op mijn poten stond, had ik desondanks genoten van het grootse schouwspel dat zich in het hoofdgedeelte van het gebouw ontvouwde: dampende fornuizen, spelende kinderen, bedrijvige bedienden en lakeien, het geluid van luiten en klavecimbels en klaterend gelach. Nu was er, behalve de oude koningin – voor wie mijn baasje was achtergebleven voor het geval ze ziek zou worden – alleen nog maar onvriendelijk personeel over: weinig toeschietelijke schildwachten, wasvrouwen die eeuwig verscholen gingen achter wapperend beddengoed, en nachtwakers met zware sleutelbossen. Ik draaide me weer om naar mijn baasje, in de hoop dat hij klaar zou zijn, maar hij stond rechtop, met gespreide armen, en de emmer lag op zijn kant op de grond.

‘Sst,’ zei hij toen ik naar hem toe draafde. Hij sprak op zo’n scherpe toon dat mijn oren naar achteren gingen, en ik vroeg me af of ik iets verkeerd had gedaan. Hij keek echter strak naar een scheve rots in de verte. Meestal lag hij onder water, maar omdat het eb was, was hij in zijn geheel zichtbaar. In de wind die over de vlakte blies, leek één kant van de rots zich uit te rekken tot een halvemaan, om vervolgens weer zijn oude scheve gedaante aan te nemen. Ik schrok en keek mijn baasje aan, maar hij gaf geen uitleg om me gerust te stellen. Hij keek er nog steeds strak naar. De wind floot en toverde lugubere zandspoken tevoorschijn die langs ons rolden. De zijkant van de rots bewoog opnieuw, maar deze keer begreep ik dat het een vorm erachter was die bewoog: het zeil van een schip.

‘Wie is dat? Wie vaart daar?’ De stem van mijn baasje klonk grimmig en ik begon te blaffen. Hij pakte stevig mijn kop beet. ‘Stil jij! Stil! Begrepen?’ Hij liep door, voorzichtig, tot we het wrak konden zien liggen: een klein schip op zijn zij in het zand, met een donkerblauw zeil tussen de mast en de boeg gespannen en gapende gaten in de romp. Een derde, steviger windvlaag bracht een geur met zich mee, een scherpe ammoniakstank die mijn neusgaten prikkelde.

Er lagen twee kratten ondersteboven in het zand, een heel, en een kapot, met daaromheen glazen fiolen, als een rommelige regenboog. Mijn baasje zette het onbeschadigde krat rechtop, veegde de modder van het wapenschild en deinsde verbaasd naar achteren. ‘Uit Opalheim.’ Hij wendde zich tot mij, met een eigenaardige blik. ‘Hij komt uit Opalheim.’ In de jaren daarna zou ik die naam nog vaak horen en hij zou voor mij altijd gepaard gaan met een gevoel van naderend onheil. Het wapen bestond uit drie torens onder een wassende maan. Mijn baasje stak een trillende hand uit naar de zeedrift van glas, maar hij raapte niets op. In zijn werkkamer had hij precies dezelfde flesjes staan, gevuld met poeders of metalen.

‘Wie is daar?’ riep hij met wat ik later zou leren herkennen als zijn strijdlustige stem, maar het enige antwoord was het kraken van de touwen, het klapperen van de zeilen en de onmiskenbare scherpe natriumstank van verrotting. Ik kende die geur inmiddels, tot op zekere hoogte, van dode meeuwen of ratten, maar nooit zo zwaar en penetrant als nu. Mijn baasje moet ook hebben gemerkt dat de geur bijzonder sterk was, want zijn handen trilden en er kwam een vage adrenalinelucht van hem af, de geur van angst. We liepen om het schip heen en zagen aan de andere kant het lichaam van een man, met zijn benen verward in de touwen, hangend aan de mast, en met zijn hoofd en romp half verzonken in het slik. Terwijl het schip kreunend heen en weer deinde, sleurde het het lijk met zich mee. Mijn baasje haalde zijn handen over zijn wangen en trok aan zijn huid. ‘Kampioen van me, wat moeten we nu doen?’ Daarna stelde hij, met een klein stemmetje waarin ik iets van hoop meende te horen doorklinken, een vraag aan het lijk: ‘Dus nu ben je dood, hè?’

Hij riep zichzelf tot de orde, rechtte zijn rug, beende naar het kadaver en draaide het op zijn rug. Meteen verdween de frons van zijn voorhoofd en de angst uit zijn ogen, en hij stiet een geluidje uit dat bijna klonk als een lach, hoewel ik niet had kunnen zeggen of het van opluchting of uit teleurstelling was. ‘Een koerier,’ zei hij. ‘Toen ik het wapen zag, drie torens, dacht ik – maar het is gewoon een koerier. Arme man. Verdronken. Een koerier die me mijn spullen kwam brengen, dat is alles. Het is al zo lang geleden dat ik erom heb gevraagd. Ik was het al helemaal vergeten.’ Weer dat vreemde lachje. ‘Weet je nog, die storm? Wanneer was dat? Een week geleden? Gewoon een koerier die me mijn oude verzameling kwam brengen, de arme man.’

We stonden er zo dichtbij dat mijn keel werd samengeknepen door de stank. Het lichaam was monstrueus, de borstkas en het gezicht opgezwollen, de huid strak en gemarmerd met aderen. De tong van de man stak als een donkere kiezelsteen uit de spierwitte mond en zijn ogen leken van lichtgrijs glas.

‘Wat zullen we met hem doen?’ vroeg mijn baasje. Hij keek naar de brekende golven in de verte. ‘Als ik hem naar zee sleep, zal hij met vloed weer aan land komen. Dat is geen einde voor een mens. Niet voor een goed mens.’ Hij was weer even praktisch als altijd nu zijn angstaanval voorbij was. ‘Ik zal het voorbeeld van de Romeinen volgen.’ Hij wierp een blik op de zon, in tweeën gespleten terwijl hij onderging. ‘Snel, jongen, het is zo donker.’

Hij haastte zich huiswaarts, maar ik bleef bij het lijk zitten, vervuld van afschuw, maar ook gefascineerd. Het lééfde niet in de ware betekenis van het woord, maar op de een of andere manier leek het krachtiger aanwezig dan de andere mensen die ik had leren kennen. Misschien omdat rotting de hevigste vorm van leven is, of misschien omdat niets zozeer getuigt van het fenomeen ‘zijn’ als de afwezigheid ervan.

‘Meekomen jij.’ De stem van mijn baasje werd vervormd door de wind. Hij was al halverwege, zijn cape wapperde van links naar rechts terwijl hij de poeltjes in de rotsige bodem ontweek. Ik rende naar hem toe.

Hij duwde de deur naar onze vertrekken open en liet mij naar binnen gaan. ‘Wacht hier op me. Begrepen?’ Ik gehoorzaamde onwillig en bleef aarzelend in de onverlichte hal staan, terwijl hij de gang in snelde. Ik wilde gaan zitten, maar de vloer was koud en ik bleef er weifelend half boven hangen, mijn oren gespitst op het gekletter van metaal en het gekraak van hout in het laarzenhok. Hij kwam terug met een stevige fles en een tondeldoos, en toen hij langs me heen liep, ving ik de geur op van lampenolie en talk. ‘Wacht hier. Ik kom zo terug.’ De deur viel met een klap dicht.

Mijn maag draaide zich om. Zijn voetstappen daalden weer af naar het strand. Het werd nog donkerder in de hal en ik draaide rondjes, eerst linksom en daarna rechtsom, mezelf voorhoudend dat er niets aan de hand was, dat mijn baasje gauw thuis zou komen en dat alles dan weer goed zou zijn – maar desondanks werd ik steeds banger. Ik keek naar het beeld dat onder aan de trap stond, waar hij af en toe tegen praatte: een oude jachthond met droevige ogen, uit marmer gehouwen (heel bijzonder dat dat uitgemergelde lijf door handen was vervaardigd), met zijn kop naar achteren gericht, waar een man in vodden komt aanlopen. ‘Goedemorgen, Argos,’ placht hij dan te zeggen terwijl hij de schedel van de hond aaide. ‘Wat heb je toch geduldig op zijn terugkomst gewacht.’

Omdat ik per se wilde weten wat mijn baasje aan het doen was, glipte ik via een zijdeur het hoofdgedeelte van het kasteel in en nam de trap naar de lange galerij. Daar was ik al een keer eerder geweest, in de zomer, toen het huis bruiste van het leven. Nu werd het nog slechts bevolkt door standbeelden. Ik sprong op een stoel en leunde op een vensterbank om naar de zee te kunnen kijken. In de verte was mijn baasje een schaduw op de kalme kwikzilveren vlakte van het wad. Hij hield vlak bij de scheve rots halt en voerde wat handelingen uit bij de boot, tot er even later een gouden licht oplaaide dat flikkerde in de ruitjes van het raam. Hij was het lijk aan het verbranden. Ik herinner me als de dag van gisteren hoe mijn maag zich omdraaide toen de vlammenzee zijn hoogtepunt bereikte.

Mijn baasje bleef eerbiedig wachten tot het vuur bijna was gedoofd en kwam toen terugsjokken. Ik sprong op de grond en keek naar de beeldenverzameling: een bebaarde reus die met een zeeschepsel worstelde, een jongedame half liggend op een stoel met een lier in haar hand, een oude man zwaaiend met een open boek. Door de nachtelijke schaduwen die hun contouren vervormden, kwamen ze allemaal op een monsterlijke manier tot leven. Er hingen ook schilderijen, nog meer dan de beelden bedrieglijk echte weergaven van mensen, misleidingen van linnen en pigment: een heer in een gewaad met bontkraag, met een torenvalk op zijn onderarm, een oud besje gekleed in een karmijnrode jurk, een jonge flierefluiter in het zwart met een schedel onder zijn arm. In die tijd had ik nog niets van de wereld gezien; ik had nog geen weet van de grootsheid en de verschrikkingen van steden, ik had nog geen oorlogen meegemaakt – met hun stank van heet metaal en koperachtig bloed – en ik had ook nog geen vriend verloren van wie ik hield. Ik wist ook nog niet dat er eeuwen zouden verstrijken en dat ik almaar door zou leven. Dat moest allemaal nog komen. Maar toch voelde ik op dat moment, tussen die spookachtige toeschouwers, op de een of andere manier de voorbode van dat alles al op me drukken. De schemer daalde neer in de galerij en ik werd gek van angst – tot ik eindelijk mijn baasje beneden binnen hoorde komen. Met twee treden tegelijk rende ik de trap af. Hij had een van de kratten met gekleurd glas gevuld, de fiolen die we verspreid over het zand hadden zien liggen, en hij zette het voorzichtig neer in de deuropening. Ik sprong tegen hem op, hem verwelkomend met opgewonden geblaf en likjes.

‘Wat een drukte! Wat een drukte!’ zei hij, hoewel ook hij van streek was. Ik liep hem achterna naar het laarzenhok en keek in het halfduister naar hem, terwijl hij zijn handen waste. Daarna volgde ik hem naar de salon, waar hij kaarsen aanstak en de luiken dichtdeed.

Voordat hij het laatste luik sloot, keek hij nog even naar de scheve rots. Het was alsof hij nog steeds bang was voor wat hij misschien had ontdekt.

‘Maar nu komt alles weer goed, hè?’ Hij knielde naast me neer en nam mijn kop tussen zijn handen. ‘We zijn tevreden met ons leven, hè?’ Zijn toon, de bruuske intensiteit ervan, maakte me bang en ik moest meteen weer denken aan het lijk, aan vet dat vlam vatte en botten die zwart kleurden en daarna tot as vergingen. Ik dacht aan de beelden en schilderijen in de donkere galerij van het kasteel – de bebaarde reus, de dame op de stoel, de flierefluiter met de schedel – en ook zij leken te behoren tot de dodenwereld. Pas toen hij de haard had aangestoken en we ons koesterden in de warmte – hij op een stoel en ik aan zijn voeten – en toen de stenen vloer onder me was opgewarmd, voelde ik me eindelijk tot rust komen.

‘Nee!’ Hij ging rechtop zitten en keek om zich heen. Ik hief mijn kop naar de deur, me afvragend wat hij had gehoord. ‘De oesters.’ Hij slaakte een zucht. ‘Die heb ik op het strand laten liggen. En onze emmer ook. Het getij zal ze meenemen.’ Hij haalde zijn schouders op en liet zich weer achteroverzakken. ‘Nou ja. We gaan morgen wel weer. Misschien vinden we dan nog wel mooiere.’

Ik keek vanuit mijn ooghoeken naar hem terwijl hij in slaap viel en zijn handen slap naast zijn zij hingen. Pas toen dacht ik weer aan zijn eigenaardige gedrag op het wad. ‘Dus nu ben je dood, hè?’ had hij gevraagd met een vreemde stem die ik nog niet eerder over zijn lippen had horen komen. Ik vroeg me af wie hij had verwacht.

Dat zou ik snel genoeg ontdekken.