19

DE RODE PLOEG

Ik denk dat de babyfoon de druppel was die de emmer deed overlopen. Mijn vader wil scheiden. Ik ben belast met het vinden van een geschikte advocaat, één die doortastend genoeg is om het op te nemen tegen Valentina’s leger van pro-Deojuristen, iemand die zich graag voor mijn vader sterk maakt, in plaats van zijn honorarium op te strijken voor een routineklus.

“Niet dat broekie dat ik heb gesproken over het ontbinden van het huwelijk. Hij wist van toeten noch blazen,” zegt mevrouw de Echtscheidingsspecialist. “Het moet een vrouw zijn die zich kwaad maakt als ze het hele verhaal hoort. Geen groot kantoor, want daar schuiven ze kleinere zaken door naar hun junioren. Geen klein kantoor, want daar hebben ze onvoldoende deskundigheid in dat soort zaken.”

Ik stroop de straten af van Peterboroughs juristenwijk, waar ik elk koperen naambordje lees. Wat kan een naam je vertellen? Niet veel. Zo kom ik bij Laura Carter terecht.

Tijdens onze eerste ontmoeting loop ik bijna de kamer uit. Ik weet zeker dat ik verkeerd heb gegokt. Ze komt veel te jong en vriendelijk over. Hoe kan ik met haar over het strelen van borsten, orale seks en een ‘slapjanus’ praten? Maar ik heb haar verkeerd ingeschat. Mevrouw Carter is een tijgerin, een blonde, onschuldige tijgerin met een brutaal neusje en blauwe ogen. Terwijl ik praat, trekt haar brutale neusje van woede. Tegen de tijd dat ik ben uitgesproken, is ze razend.

“Uw vader loopt gevaar. We moeten haar zo snel mogelijk uit het huis zien te krijgen. We vragen onmiddellijk een gerechtelijk bevel aan en dienen tegelijkertijd de echtscheidingsaanvraag in. De drie auto’s zijn positief. Het briefje van Eric Pike is positief. En de scène in het ziekenhuis is positief, omdat het in het openbaar gebeurde en er veel getuigen waren. Ja, ik denk dat we nog voor haar hoger beroep in september iets voor elkaar kunnen krijgen.”

De eerste keer dat ik mijn vader meeneem naar het kantoor van Laura Carter, draagt hij het slonzige pak dat hij op zijn bruiloft aanhad en hetzelfde witte overhemd met de knopen met zwart garen. Hij maakt, naar oud Russisch gebruik, zo’n diepe buiging over haar uitgestoken hand dat hij bijna voorovervalt. Ze is gecharmeerd.

“Zo aardig en een echte heer,” mompelt ze met haar onschuldige stem. “Wat jammer dat iemand daar misbruik van probeert te maken.”

Maar hij heeft zo zijn twijfels. Als hij Vera belt, bespreekt hij die met haar.

“Het is zo’n jong ding. Wat kan zij nou weten?”

“Wat weet jij nou, pappa?” antwoordt Grote Zus. “Als je enig benul had, zat je nu niet in zo’n lastig parket.”

Laura Carter heeft ook een theorie over het raadsel van het draagbare kopieerapparaatje en de gemiste doktersafspraken.

“Ze wil wellicht aantonen dat uw vader ziek is – te ziek om een hoorzitting bij te wonen. Of ze vergaart materiaal om te bewijzen dat hij ontoerekeningsvatbaar is. Dat hij in de war is, niet weet wat hij doet.”

“En de vertaling van de gedichten?”

“Die bewijzen dat er sprake was van een bonafide relatie.”

“Berekenende feeks!”

“O, ik weet zeker dat ze het op aandringen van haar advocaat doet.”

“Zoiets doet een advocaat toch niet?”

Laura Carter knikt. “Advocaten doen nog veel ergere dingen.”

Het is half juli en de hoorzitting in september, die eerst nog heel ver weg leek, komt plotseling razendsnel dichtbij. Laura Carter regelt dat een privé-detective de papieren overhandigt.

“We moeten ervoor zorgen dat ze de aanvraag tot echtscheiding persoonlijk aanneemt, anders kan ze beweren dat ze nooit iets heeft ontvangen.”

Vera heeft zich vrijwillig aangemeld om er op de dag van de bezorging bij te zijn, zodat we er ons van kunnen vergewissen dat Valentina de papieren in ontvangst neemt. Nu er eindelijk iets te gebeuren staat, wil Vera iets van de opwinding meemaken. Mijn vader zegt dat het echt niet nodig is, dat hij tenslotte een intelligente volwassene is die zijn eigen zaakjes kan afhandelen, maar dat negeren we. De val is gezet.

De lange donkere, ongure detective met stoppelbaard, maakt op het vooraf overeengekomen tijdstip zijn opwachting en bonkt op de deur.

“O, dat zal de postbode zijn,” kirt Vera, die van de opwinding al vanaf zes uur ‘s-ochtends op de been is. “Dat kon wel eens een pakje voor jou zijn, Valentina.”

Valentina snelt naar de deur. Ze heeft haar kanten schort en rubberhandschoenen nog aan van de ontbijtafwas. De detective duwt haar de envelop in de handen. Valentina kijkt niet-begrijpend.

“Echte scheidingspapieren? Ik niet willen scheiden.”

“Nee,” zegt de detective, “de aanvrager is meneer Nikolai Majevskyj. Hij wil scheiden.”

Heel even staat ze stokstijf stil. Dan springt ze uit haar vel.

“Nikolai! Nikolai! Wat flauwekul?” roept ze. “Nikolai, jij gestoorde-honden-uitgekauwde-hersens-kerkhof-dooie vent.”

Maar mijn vader heeft zich opgesloten in zijn kamer en keihard de radio aangezet.

Ze draait zich om voor een confrontatie met de privé-de-tective, maar die slaat net het portier van zijn zwarte BMW dicht en verdwijnt met gierende banden. Ze werpt zich op Vera.

“Jij beestachtige feeks, aasgier, heks!”

“Het spijt me, Valentina,” zegt Grote Zus, op een toon die ze later beschrijft als ingetogen en verstandig, “maar je hebt het verdiend. Je kunt niet in dit land komen wonen en vervolgens mensen misleiden en bedriegen, hoe onnozel ze misschien ook zijn.”

“Ik niet misleiden. Jij misleiden! Ik hou van jouw pappa. Ik houden van!”

“Doe niet zo raar, Valentina. Schakel je advocaat nou maar in.”

∗ ∗∗

“O, Vera, dat is fantastisch! Ging het allemaal zo soepel?” Ik voel een luttele seconde medelijden met de in het nauw gedreven, verbijsterde Valentina, maar het trekt snel weer weg.

“Tot nu toe loopt het gesmeerd,” zegt mevrouw de Echtscheidingsspecialist.

∗ ∗∗

Maar Valentina’s advocaat heeft een troef in handen waarop Laura Carter niet is voorbereid. De eerste zitting, die dient op verzoek van Laura Carter, betreft de aanvraag om Valentina uit het huis te zetten. Mijn zus en ik kunnen er geen van beiden bij zijn, dus horen we achteraf alleen van Laura wat er is voorgevallen. Zij en mijn vader zijn al vroeg in de rechtszaal. De rechter arriveert. Valentina en Stanislav komen binnen. De rechter opent de zitting. Valentina staat op.

“Ik geen Engels kennen. Moet tolk.”

Opschudding in de rechtszaal. Griffiers rennen van hot naar her en er wordt druk getelefoneerd. Maar er kan op zo korte termijn geen tolk worden gevonden die Oekraïens spreekt. De rechter schorst de zitting en stelt een nieuwe datum vast. We hebben twee weken verloren.

“Hè, verdorie!” zegt Laura Carter. “Daarmee had ik rekening moeten houden.”

Begin augustus komen dezelfde mensen weer bijeen, plus een vrouw van middelbare leeftijd, een lid van de Oekraïense Club in Peterborough die heeft toegezegd om te tolken. Mijn vader krijgt daarvoor de rekening en de tolk moet vooraf worden ingelicht over Valentina en vader (alsof alle Oekraïners in de wijde omtrek niet allang van het hele verhaal op de hoogte zijn, maar ze houdt haar gezicht in de plooi en doet alsof ze nog van niets wist.)

Ik heb een dag vrij genomen om bij de zitting te zijn en Laura en pappa een hart onder de riem te steken. Het is een verzengende dag en iets meer dan een jaar na hun trouwdag. Valentina draagt een donkerblauw pakje met roze voering—waarschijnlijk hetzelfde dat ze aanhad toen ze voor de immigratiecommissie moest verschijnen. Mijn vader heeft weer zijn trouwpak aan en het witte overhemd met de met zwart aangezette knopen.

Laura Carter vertelt over de natte theedoek, het glas water en de ziekenhuistrap. Ze spreekt duidelijk, met een lage, van onderdrukte gevoelens doortrokken stem, plechtig vanwege de ernst van de situaties die ze beschrijft. Als ze aan de genadeslag toe is (het verslag van de psychiater) lijkt ze bijna verontschuldigend, met het hoofd gebogen en de ogen naar de grond gericht.

Valentina laat een rumoerig en kleurrijk protest horen. Mijn vader zou vuile leugens hebben verteld. Ze houdt van haar man en heeft nergens anders om naartoe te gaan met haar zoon.

“Ik geen slechte vrouw! Hij paranoia!”

Ze gooit met hoofdbewegingen het haar van de ene naar de andere kant en zet de smeekbede aan haar toehoorders kracht bij met wilde handgebaren, alsof ze de lucht tot slagroom klopt. De tolk vertaalt alles in droog Engels, in de derde persoon.

Nu staat mijn vader op. Hij beantwoordt de vragen zo zacht en beverig dat de rechter hem een paar keer moet vragen om zijn woorden te herhalen. Vaders Engels is onberispelijk en formeel – technisch Engels – maar hij voegt er een slim vleugje drama aan toe door zijn trillende hand op te tillen en ermee naar Valentina te wijzen met de woorden: “Ik geloof dat ze me wil vermoorden!”

In zijn gekreukelde pak, met zijn dikke bril op, komt hij tegelijkertijd klein, wijs en verbijsterd over. Zijn kwetsbaarheid spreekt boekdelen. De rechter bepaalt dat Valentina en Stanislav het huis binnen twee weken moeten verlaten, met medeneming van al hun bezittingen.

Die avond trekken mijn vader en ik om het te vieren een vier jaar oude fles van mijn moeders pruimenwijn open. De kurk knalt eruit en schiet tegen het plafond, waar hij een deuk in het pleisterwerk achterlaat. De wijn smaakt naar hoestdrank en stijgt meteen naar het hoofd. Mijn vader vertelt over zijn tijd bij de Rode-Ploegfabriek in Kiev die, op vandaag na, de gelukkigste tijd van zijn leven was. Nog geen half-uur later zijn we allebei in slaap gevallen, mijn vader in zijn leunstoel en ik met mijn hoofd op de eettafel. Ergens heel laat in de avond word ik wakker van de geluiden die Stanislav en Valentina maken bij het binnenkomen en naar boven sluipen. Ze praten met gedempte stemmen tegen elkaar.

∗ ∗∗

Hoewel de psychiater mijn vader kerngezond heeft verklaard, kon het wel eens zijn dat Valentina dichter bij de waarheid zat, dan ze zelf beseft. Alleen iemand die zelf in een land met een totalitair regime heeft gewoond, weet wat paranoia is. In 1937, toen mijn vader vanuit Luhansk terugkeerde naar Kiev, was het hele land gedompeld in een verziekte atmosfeer van paranoia.

Alles was ervan doortrokken, zelfs de intiemste hoeken en gaten van het persoonlijk leven. Het verzuurde de relaties tussen vrienden en collega’s, leerkrachten en leerlingen, ouders en kinderen, en echtparen. Vijanden waren overal. Als de manier je niet beviel waarop iemand je een varken had verkocht, of naar je vriendinnetje had gekeken, of geld terugvroegdat je had geleend, of je een laag cijfer gaf voor een tentamen, was één woord aan de veiligheidspolitie, of een verblijf in Siberië voldoende om van iemand af te komen. Hoe briljant, getalenteerd of vaderlandslievend je ook was, er was altijd wel iemand die op de een of andere manier een bedreiging in je zag. Was je erg slim, dan werd je gezien als een potentiële overloper of saboteur. Was je te dom, dan kon je er vergif op innemendat je vroeg of laat iets verkeerds zou zeggen. Niemand, zwak of machtig, kon ontsnappen aan de paranoia. Sterker nog, de machtigste man in het land, Stalin, was het meest paranoïde van iedereen. Paranoia kroop onder de drempel van de gesloten Kremlin-deuren door en verlamde het hele menselijke bestaan.

In 1937 werd de luchtvaartwereld opgeschrikt door de arrestatie van de beroemde vliegtuigontwerper Toepolev, op verdenking van spionage. Hij werd niet gevangengenomen in de goelag maar in zijn eigen instituut in Moskou, samen met zijn team van ontwerpers. Hij werd gedwongen zijn werk in slavernij voort te zetten. Ze sliepen op een slaapzaal, onder toeziend oog van gewapende gevangenbewaarders, maar kregen het beste vlees en een overvloed aan vis te eten, omdat men geloofde dat de hersens hoogwaardige voeding nodig hadden om goed te functioneren. De ingenieurs mochten ongeveer een uur per dag ter ontspanning naar buiten, op het getraliede dak van het instituut. Soms konden ze, daar vandaan, hoog boven zich in de lucht de vliegtuigen zien overvliegen die ze zelf hadden ontworpen.

“En niet alleen Toepolev,” zegt mijn vader, “maar ook Kerber, Ljoelka, Astrov, Bartini, Lozinsky, en zelfs de geniale Korolev, grondlegger van de ruimtevaart.” Werken in de luchtvaart was ineens een gevaarlijke onderneming.

“En de onmogelijke figuren die aan de macht waren gekomen! Toen de ingenieurs voorstelden een klein tweetakt-noodaggregaat op benzine te bouwen om de zware viertaktmotor te vervangen die het elektrische systeem van een vliegtuig op gang zou houden als de generatoren uitvielen, werd dat verboden. In één klap overstappen van een viertakt op een tweetakt zou een te groot risico opleveren en daarom werd hun bevolen om eerst een drietakt te bouwen! Een drietakt! Ha ha ha!”

Misschien kwam het door de arrestatie van Toepolev, of het vergiftigend effect van de paranoia, maar mijn vader verlegde zijn loyaliteit van het verheven luchtvaartfirmament naar de nederige, aan de aarde gebonden wereld van de tractor. Zo kwam hij terecht bij de Rode-Ploegfabriek in Kiev.

De Rode-Ploegfabriek was een paranoiavrije zone. Die lag verstopt in een bocht van de Dnjepr en was daardoor buiten bereik van de belangrijkste politieke centra. Daar ging men door met zijn nederige werk van landbouwwerktuigen maken, machinerie, ketels en kuipen bouwen. Niets had militaire implicaties. Niets was geheim of baanbrekend. Zo werd het een veilige haven voor wetenschappers, ingenieurs, kunstenaars, dichters en mensen die simpelweg vrije lucht wilden inademen. Mijn vaders eerste opdracht was het ontwerpen van een cementmolen. Het werd een schoonheid. (Hij molenwiekt met zijn handen om de werking te illustreren.) Toen kwam de tweelingploeg. (Hij wrijft zijn handen, met de rug naar elkaar toe, op en neer tegen elkaar.) Op zomeravonden na het werk zwommen ze naakt in de brede zandbodemrivier die zich om het fabrieksterrein slingerde. (Hij demonstreert een krachtige borstcrawl. De pruimenwijn is nu echt naar zijn hoofd gestegen.) Ze hadden ook altijd goed te eten, want als nevenactiviteit repareerden ze fietsen, motoren, pompen, trekkers die via de achterdeur binnen werden gebracht en waarvoor werd betaald met brood en worst.

Mijn vader werkte vanaf 1937 bij de Rode Ploeg, totdat in 1939 de oorlog uitbrak. Ondertussen studeerde mijn moeder aan het Instituut voor Diergeneeskunde in een buitenwijk van Kiev. Ze woonden op de begane grond van een gepleisterd huis in Jugendstil, in de Dorogozjitskastraat. Het was een tweekamer-appartement dat ze deelden met Anna en Viktor, twee vrienden die ze kenden van de universiteit. Aan het einde van hun straat begon de Melnikovstraat, een brede boulevard die langs de oude joodse begraafplaats naar het diepe, bosrijke ravijn van de Babi Yar liep.

∗ ∗∗

Ik word de volgende ochtend vroeg wakker met knallende koppijn en een stijve nek. Mijn vader is al op en prutst aan de radio. Hij is in een uitstekend humeur en wil meteen weer de draad oppakken over het lot van Toepolev, maar ik snoer hem de mond en zet theewater op. De stilte in huis heeft iets onheilspellends. Stanislav en Valentina zijn er niet en de Rover is van de oprit verdwenen. Terwijl ik met een kop thee in mijn hand door het huis loop, valt het me op dat er wat spullen weg zijn uit Valentina’s kamer. Uit de keuken missen een paar potten en pannen. Het draagbare kopieerapparaatje is ook verdwenen.