11

Een vrouw sprak me aan. Ze was zo’n typisch Duitse schoonheid die ze daar het nieuws laten lezen: een ingehouden type, met de belofte van ongeremdheid.

‘Horen jullie bij elkaar?’ vroeg ze.

‘Ja,’ zei ik. ‘En jullie?’ vroeg ik, met een breed armgebaar zo veel mogelijk mensen om me heen aanduidend, ‘horen jullie bij elkaar?’

‘Eerst jullie.’

‘Ik ben zijn zoon,’ zei ik. Ik had ook kunnen zeggen: hij is mijn vader.

‘Wat een leuke vader,’ zei ze. Ze keek weer naar mij en voegde eraan toe: ‘Het is vast erfelijk.’

‘Dank u.’

‘Zeg, wij zijn de formelen.’

‘Dank je.’

‘Wat brengt jullie hier?’

‘Een kapotte auto.’

‘Aha.’

‘En nu jullie. Wat brengt jullie hier?’ Was zij niet de vrouw met wie mijn vader bij binnenkomst was gaan dansen? De zilveren sandalen, de hoge hakken, het blonde haar.

Ze lachte en zei: ‘Honderd kapotte auto’s. Wij komen bij elkaar om het leven te vieren. U bent van harte welkom, Herr...’

Ik zei mijn naam.

‘Klinkt Duits,’ vond ze.

‘En u bent?’

‘Ik ben jij,’ zei ze. ‘Geen u.’

‘Goed, jij,’ zei ik. We keken elkaar aan. Zij speelde met haar lege glas. Hoe weet je of iemand jou wil zoenen als jij haar wilt zoenen?

‘Ik verbaas me soms over de veerkracht van mensen. Jouw vader. Die heeft veel meegemaakt. Dat zie ik. En toch is hij...’

‘Ze life of ze party,’ zei ik.

Ze lachte.

‘Nietzsche zei,’ citeerde ik mijn vader, ‘als ons huis afbrandt, gebruiken we op de puinhopen ons ontbijt.’

‘Onze lunch,’ verbeterde zij me. ‘Volgens mij.’

‘Lunch, ontbijt of diner, het blijft mooi.’

‘Schoonheid is onverwoestbaar. Innerlijke schoonheid,’ zei ze, naar mijn vader starend.

Mijn vader was weer aan het vertellen. Dit keer hield hij een betoog waarin hij beweerde dat men aan de klankverschuiving van oud naar old en alt kunt afleiden dat Nederlands de oertaal is van zowel het Engels als het Duits.

Mijn vader ging verder met een anekdote over Goethe. In diens gedicht ‘Erlkönig’ draait het om een vader die met zijn zieke kind met paard-en-wagen door de nacht gaat. Het kind zegt dat de Elzenkoning hem probeert mee te lokken, eerst met geslijm en later met geweld. De vader denkt dat zijn zoon ijlt en spoken ziet, en het eind van het liedje is dat het kind in zijn armen sterft. ‘Zoals u weet, was Goethe een beroemdheid in zijn dagen, dankzij het boek over het lijden van de jonge Werther, en iedere dag stonden er wel mensen voor zijn huis, liefhebbers, bewonderaars, fans zouden we nu zeggen.’

Op een dag kwam er een Engelsman bij Goethe aan de deur. Ze raakten in gesprek; de Engelsman beheerste de Duitse taal enigszins en begon over ‘Erlkönig’. Hij vroeg zich af waarom die vader zo begaan was met zijn zoon: ‘U schrijft immers aan het eind, net voor het kind sterft: Er hält in Armen das achtzehnte Kind.’ Waarop Goethe hem moest uitleggen dat hij niet achtzehnte – achttiende – maar ächzende – kreunende – kind had geschreven.

De vrouw lachte, net als de andere mensen. Toen mijn vader besloot met te zeggen dat een dood kind het ergste was wat een ouder kon overkomen, of het nu het enige, het tweede of het achttiende was, betrok haar gezicht.

‘We gaan dansen,’ zei ze.

Ik pakte twee glazen van het dienblad waarmee de lenige ober tussen de gasten balanceerde en gaf haar er eentje.

Ze tikte haar glas tegen het mijne en zei: ‘Kom!’

Ze verdween tussen twee zware fluwelen gordijnen. Ik volgde haar. We sloegen de glazen achterover. Ze trok me naar zich toe en ze gaf me in de beslotenheid van een pantry vol kratten fris een zoen op mijn mond.

Het is te suf voor woorden, maar ik dacht aan mijn vader. Dat hij ons kon zien.

Ik legde mijn arm om haar heen, zij dook eronderdoor en liep voor me uit naar de balzaal. Toen ik haar had ingehaald, zei ze in mijn oor: ‘Hier konden ze vroeger flaneren.’

‘Wie?’ vroeg ik. Niet alleen mijn vader, iedereen zag ons.

Ze legde uit dat als het slecht weer was, de tuberculosepatiënten in hun bedden op een rij werden gezet, terwijl de mensen die wat beter ter been waren in deze langwerpige zaal heen en weer wandelden, het liefst in de mooiste kleren die ze bij zich hadden. ‘Gewoon van de ene kant naar de andere kant lopen, met geen ander doel dan te laten zien dat je nog kunt lopen.’

‘Wij zouden ook heen en weer kunnen lopen,’ opperde ik.

‘Je komt er niet onderuit,’ zei ze. ‘Dansen zul je!’

Ze greep me bij mijn handen en zo bewogen we op de klanken van de band die ‘Kiss’ van Prince vertolkte, tussen de stijldansende andere gasten door. Ze was ongeveer even groot als ik. Soms trok ze me tegen haar lijf en voelde ik haar blonde haar in mijn gezicht, seringen en jasmijn, dan weer duwde ze me van zich af, om me op het laatst vast te grijpen. De handen van een vrouw.

Na twee nummers was ik doodop.

Gelukkig zette de zangeres een rustig lied in, begeleid door de pianist en twee violen, over een vader die een wonderbare clown was. We omhelsden elkaar en draaiden langzaam rondjes. Ik legde mijn handen op haar billen en ze deed uh uh maar liet me begaan. Haar billen waren rond, zacht en stevig.

De band zette een sneller nummer in, dat met gejoel werd ontvangen en mij uit haar armen verjoeg. Ik pakte haar beet, nam twee glazen mee en sleepte haar mee naar buiten, het maanlicht in.

‘Hier kan ik niet lopen,’ zei ze. ‘En ik wil niet.’

We bleven op het gazon staan.

‘Ik weet dat je niet wilt,’ sprak ik haar toe. ‘Maar we gaan het toch doen.’

Lachend trok ze haar schoenen uit en liet ze aan haar vingers bungelen. Gelakte nagels, ringen, een armband.

Ze zei: ‘Een Duitse man had me opgetild.’

‘Dat is nu juist zo charmant aan ons Hollanders,’ begon ik, terwijl we door het gras wandelden. ‘We leggen hele dijken aan om te zorgen dat onze jonkvrouwen niet in de drassige grond zakken en hoffelijkheid die een hardwerkende ridder zijn rug kost niet meer nodig is. De vrouw kan in Nederland op eigen benen staan en voor jou zal ik een sokkel maken.’

Ze pakte mijn hand. Ik wilde het zweet van haar gezicht likken.

We kwamen bij een bankje dat uitkeek op de vijver waarin de maan zich spiegelde. We gingen zitten. Zij legde haar voeten in mijn schoot.

Ik gaf haar een glas. We tikten onze glazen tegen elkaar.

Ik zei: ‘Zet jij de tv aan, dan pak ik de chips.’

Zij zei: ‘Sst.’

Achter ons speelde het orkestje een lied over een kleine groene cactus die buiten op het balkon staat.

Ik veegde grassprietjes van haar voetzolen. Zij sloot haar ogen.

In de verte luidde een klok.

Ze dronk haar glas leeg, boog zich voorover en gaf me een zoen op mijn mond. ‘Ik moet gaan,’ zei ze.

‘Je moet blijven.’

‘Zo’n man als jij...’ zei ze. ‘Zo’n man heeft een vrouw.’

Ik schudde mijn hoofd.

‘Waarom niet?’

Ik zweeg.

‘Vertel.’

‘Heb je het niet koud?’ vroeg ik.

‘Nee,’ zei ze. ‘Vertel?’

‘Ik leerde haar kennen in de winter. Ze was getrouwd. Haar man kende ik al langer, hij stelde me zelfs aan haar voor. De directeur van een museum waar ik exposeerde. Ik weet niet wat er gebeurde. Ik had het niet zo door. Ik vond haar leuk. Zij was meteen verliefd. Dat zei ze me diezelfde avond nog. Verliefd, zei ze, zoals je het één keer in je leven wordt. Ze trok me in de kelder van het museum zelfs een wc in om me te kunnen zoenen. Ik was toen denk ik ook verliefd, en in de dagen die volgden werd ik verliefder dan ik me kan herinneren ooit te zijn geweest. We zagen elkaar vaker. Ze kwam naar mijn atelier. We gingen met elkaar naar bed. We liepen in de zon. In de regen. Het maakte niet uit; zolang we elkaar vasthielden, was elk uur het mooiste uur van ons leven. We zouden samen verdergaan. Zij vond alles zo ingewikkeld, zei ze. Ik niet. Heel eenvoudig: jij gaat weg bij je man, wij gaan samen verder, ik blijf altijd bij je. Goed, als het zo simpel was, zou ze haar man voor mij in de steek laten. Na een paar maanden koos ze definitief voor mij. Ik heb laatst zitten uitrekenen dat we op dat moment nog geen achtenveertig uur in elkaars nabijheid hadden verbleven – zij was bereid voor die amper twee dagen meer dan twintig jaar weg te gooien. Ik durf niet uit te rekenen hoeveel dagen dat zijn. Als ik eerlijk ben, was onze liefde toen tanende, al ontkende ik dat. Wie weet houd ik dat mezelf trouwens voor. Het was een paar keer kort uitgegaan, de laatste keer dat het gebeurde, zei ik tegen haar: “Het mag dan uit zijn tussen ons, daarom kunnen we nog wel als volwassen mensen met elkaar naar bed gaan” en zo kwam het weer goed.’

Ze lachte.

Ik waarschuwde dat het niet zo vrolijk bleef en zei: ‘Ik weet niet wat het is met liefde. Met verliefdheid en passie, bedoel ik. Het is iets ongrijpbaars. Niet in woorden te vangen. Waar alle liedjes over gaan, dat voelde ik pas met haar. Het vuur van de liefde. De liefde waaraan je je kunt warmen tot die zichzelf op een dag heeft uitgeput. Snap je?’

‘Dat is niet alle liefde die er is,’ vond zij.

Voorzichtig streelde ik haar enkels. Ik zei: ‘Nee, alleen de liefde waarover we geen controle hebben, waaraan niet valt te ontkomen. Liefde waarvan je niet goed weet wat je ermee moet.’

‘De liefde van,’ zei ze met een glimlach en ze ging zingend verder: ‘Now zat ve found love what are ve gonna do wiz it?’

Ik zong mee.

‘Ga verder,’ zei ze, maar ze bleef zachtjes doorzingen.

Ik zei: ‘Als je ophoudt met zingen zal ik je alles vertellen.’

Ze zweeg en legde een hand op mijn hand.

‘Ons verhaal eindigde op een vrijdagochtend, de dag waarop ze haar man over onze affaire inlichtte. Hij bleef kalm. Hij zei dat hij het aan haar had gemerkt. Ze was zo opgeruimd. Hij wilde niet eens weten om wie het ging, maar zij vertelde het desondanks. Hij wenste ons alle geluk van de wereld. Ze belde me om dit te vertellen, toen haar man naar het museum was vertrokken. Euforisch over zijn redelijkheid was ze. Hij ging gewoon naar zijn werk, alsof er niets was gebeurd. Ik voelde geen blijdschap, ik voelde me vooral slecht vanwege hem, zijn voorbeeldige redelijkheid – liever had ik gehoord hoe hij in woede was ontstoken, met vazen had gegooid, met deuren had geslagen, niet deze messiaanse grootsheid van karakter – waarbij vergeleken ik tot een mies ventje verschrompelde. Hij ontnam ons de kans boos op hem te worden. Dat zei ik niet tegen haar. Ik hield mijn ware gevoelens voor haar verborgen, denk ik. Voor mij hoefde het niet zo radicaal en extreem, maar ik verkeerde dan ook niet in haar lastige positie. Zij was opgelucht en blij. Ze zag wel op tegen het weekend, want dan zouden ze samen thuis zijn en wilde zij een poging doen de scheiding in gang te zetten. Ze belde me aan het begin van de avond om te zeggen dat hij nog niet thuis was en hoeveel ze van me hield. We hingen uren aan de telefoon, en bij vlagen vergaten we dat hij nog steeds niet thuis was. Een paar keer hing ik op, om haar de gelegenheid te bieden haar man te bellen, iets waartoe ik haar moest dwingen. Ik vraag me af of ze het deed. Geen zorgen, zei ze steeds, zeker niet om hem. Ik kom naar je toe, zei ze. Ik verlang naar je, fluisterde ze. Ik hield af. Wil je me niet meer? teemde ze. Om twaalf uur besloot ik dat we hem moesten zoeken. Waar dan? vroeg zij. Ik zei: Het museum, weet ik het? Daar ging hij toch heen vanmorgen? We moeten ergens beginnen. Ze zei bozig toen ik haar voor het museum trof: Ik geloof het niet, kunnen we eindelijk echt samen zijn, gaan we mijn ex zoeken. Zo noemde ze hem al. Zij had de sleutels en de codes en lichtte de beveiliging in. Zijn auto stond voor de deur. Ik zag in haar ogen dat ze daarvan schrok. Hij is gewoon hier gaan slapen, hielden we onszelf voor. Geef hem eens ongelijk. Ik dacht aan mijn toekomst: waar stond ik over tien jaar? Was ik nog gelukkig met haar? Wierp deze avond niet een schaduw vooruit over elke minuut die nog zou komen? Zij beschouwde mij als mijn grote liefde en ik dacht dat zij die van mij zou worden.’

‘Denk je? Was jij het werkelijk, zou zij dat werkelijk worden? Een vrouw die je een paar maanden kende, die je een halfjaar stiekem beminde? Misschien was je wel verliefd op de spanning die dat gaf. Misschien weet je niet wat liefde is. Grote liefde is niets dan uitgestelde wanhoop. Jij bent uit het veld geslagen, niet wanhopig. Vertel verder.’

‘De beveiliger kwam en betrad met ons het museum. In de zalen brandden alleen de groene lampjes die de weg naar de nooduitgang wezen. Wil je dat ik verder vertel?’

Ze knikte.

‘Alles werd in één seconde anders, alles wat we hadden meegemaakt kwam in een ander licht te staan, ons hele verleden, die maanden van verlangen en liefde en geheimen sloegen kapot. We voelden het zodra we de zaal met mijn werk betraden. for.rest heette mijn werk: een bos, bestaande uit bomen die op hun kop aan het plafond hingen. Zelfs die beveiliger had het door. We deden het licht aan om te zien of het echt zo was. Daar bungelde zijn lichaam te midden van mijn werk. Zij viel tegen de beveiliger aan. Ik draaide me om en gaf over op de gang. We belden de politie. Er kwam een onderzoek. Strafrechtelijk gezien waren wij onschuldig. Onze liefde was voorbij. Ik schaam me er soms voor dat ik meer rouw voel over haar dan over hem. En misschien schaam ik me nog het meest voor de opluchting die ik voelde toen ik erin was geslaagd dit schandaal buiten de pers te houden.’

‘Ik kan er beter,’ begon ze, ‘niet over oordelen.’

‘Sindsdien heb ik niets meer van haar gehoord.’

‘Zij wel van jou?’

‘Ik heb het een paar keer geprobeerd.’

Ze sloot haar ogen en pas toen durfde ik. Ik trok haar hoofd naar me toe en zoende haar lang op haar mond. Ze liet me begaan en voorzichtig ging ik met mijn tong langs haar lippen, ze gaf mee door haar mond te openen.

Ik legde mijn hand op haar heup.

Ze liet haar glas in het grind vallen. Ik liet mijn glas ook los en begon haar dijen te strelen. Haar vlees gaf mee onder mijn handen.

Ze kreunde en trok toen haar benen weg, waarna ze zich losmaakte uit mijn omhelzing.

‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Ik moet echt gaan.’

‘Ik snap het.’

‘Ooit, in een ander leven.’

‘Op een andere planeet.’

‘Daar komen we elkaar tegen.’

‘Ja,’ zei ik. ‘Dat kan niet missen.’ Ik wees naar de hemel. ‘Daar?’

Ze keek naar waar ik wees en schudde haar hoofd. Ze wees naar een andere plek boven ons en zei: ‘Daar!’

Ik keek en zei: ‘Goed, doen we het daar. Wacht, ik weet niet eens hoe je heet!’

‘Das macht doch nichts,’ zei ze. ‘Tschüs!’

Op blote voeten liep ze mijn leven uit.

Ik bleef in de stilte achter.

Toen ik terug bij het paviljoen kwam, was het licht uit. De deuren stonden open. Mezelf bijlichtend met mijn telefoon ging ik naar binnen: de band, de bar, de mensen: weg. Ik riep mijn vader.

Hij riep terug vanuit het park.