Woord vooraf

Dit verhaal werd in de winter van 1830 geschreven, op driehonderd mijl afstand van Parijs; het bevat dus geen enkele toespeling op de gebeurtenissen van 1839.

Heel wat jaren voor 1830, in de tijd dat onze legers door Europa trokken, wilde het toeval dat ik een biljet van inkwartiering kreeg voor het huis van een kanunnik. Ik bevond mij toen in Padua, de mooie Italiaanse stad; tijdens mijn langdurig verblijf daar raakten de kanunnik en ik met elkaar bevriend.

Toen ik tegen het eind van 1830 Padua weer bezocht, haastte ik mij naar het huis van de aardige kanunnik. Hij was overleden, dat wist ik, maar ik wilde de salon terugzien waarin wij zoveel plezierige avonden hadden doorgebracht, uren waaraan ik zo vaak verlangend had teruggedacht. Ik trof er de neef van de kanunnik aan en de vrouw van deze neef, en werd door hen als een oude vriend ontvangen. Er kwamen enkele mensen langs en het gezelschap ging pas heel laat uiteen; de neef liet uit het café Pedroti een uitstekende zabaione komen. Het werd vooral zo laat door de geschiedenis van hertogin Sanseverina, op wie iemand een toespeling maakte. De neef was zo vriendelijk ter ere van mij het hele verhaal te vertellen.

‘In het land waar ik naartoe ga,’ zei ik tegen mijn vrienden, ‘zal ik bijna geen avonden als deze meemaken. Om de lange avonduren door te komen zal ik uw geschiedenis tot een roman verwerken.’

‘In dat geval zal ik u de kronieken van mijn oom geven,’ zei de neef. ‘Hij vermeldt als hij het over Parma heeft bepaalde hofintriges die zich afspelen in de tijd dat de hertogin er de dienst uitmaakte. U moet wel voorzichtig zijn, de geschiedenis is verre van stichtelijk. Nu ze bij u in Frankrijk evangelische zuiverheid in hun vaandel hebben staan, kunt u door deze geschiedenis de naam van zedenbederver krijgen.’ Ik geef deze geschiedenis uit zonder iets te veranderen aan het manuscript van 1830, en dit kan twee bezwaren opleveren.

Het eerste betreft de lezer: omdat de personen Italianen zijn, zullen zij hem misschien minder interesseren. Italiaanse harten verschillen nogal van die van de Fransen. Italianen zijn oprecht en eenvoudig; als zij niet schuw worden gemaakt, zeggen zij wat zij denken. IJdelheid komt bij hen alleen in vlagen voor. Deze wordt dan een hartstocht, aangeduid met het woord puntiglio. Verder is armoede bij hen niet belachelijk.

Het tweede bezwaar betreft de schrijver.

Ik moet bekennen dat ik mij heb vermeten de scherpe kanten van de karakters intact te laten. Als tegenwicht verklaar ik met nadruk dat ik veel van hun daden zedelijk uiterst verwerpelijk vind. Wat voor nut zou het hebben hen te bedelen met de hoogstaande moraal en de innemende trekken van de Fransen, die bovenal van geld houden en bijna nooit zondigen uit haat of liefde. De Italianen in dit verhaal zijn ongeveer het tegendeel. Ik heb overigens de indruk dat bij iedere tweehonderd mijl die je van het zuiden naar het noorden reist, zich een nieuw landschap voordoet met stof voor een nieuwe roman. De aardige nicht van de kanunnik had de hertogin van Sanseverina gekend en was zelfs erg op haar gesteld geweest. Zij heeft mij verzocht niets aan haar avonturen te veranderen, die op zichzelf laakbaar zijn.

Hoofdstuk I

Milaan in 1796

 

Op 15 mei 1796 deed generaal Bonaparte zijn intrede in Milaan aan het hoofd van het jeugdige leger dat net over de brug van Lodi was getrokken, en de wereld duidelijk had gemaakt dat Caesar en Alexander na zovele eeuwen een opvolger hadden gekregen. De wonderen van dapperheid en geniaal inzicht waarvan Italië getuige was, schudden een volk wakker dat was ingeslapen. Nog geen week voor de komst van de Fransen zagen de Milanezen hen als een her en der bijeengeraapte bende rovers die steevast op de vlucht sloegen voor de troepen van Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit. Dit was in ieder geval wat hun driemaal per week werd voorgehouden door een op vuil papier gedrukt krantje ter grootte van een hand.

In de Middeleeuwen hadden de republikeinse Lombarden een moed getoond die de dapperheid van de Fransen evenaarde. Als beloning daarvoor moesten zij ervaren dat hun stad door de Duitse keizers met de grond gelijk werd gemaakt. Vanaf de tijd dat zij tot trouwe onderdanen waren getransformeerd, was hun voornaamste bezigheid het drukken van sonnetten op roze tafzijden zakdoekjes als een meisje van adellijken of welgestelden huize ging trouwen. Twee of drie jaar na dit grote ogenblik in haar leven nam het meisje een cavaliere servente: soms stond de naam van de door de familie van de echtgenoot gekozen cicisbeo op een eervolle plaats in de huwelijksovereenkomst vermeld. Deze decadente zeden vormden een groot contrast met de emoties die de onverwachte komst van het Franse leger opriep. Al snel ontstond er een nieuwe, hartstochtelijke wijze van leven en denken. Een heel volk gaf er zich rekenschap van dat alles waarvoor het tot dan toe eerbied had gevoeld hoogst belachelijk en soms verfoeilijk was. Het vertrek van het laatste Oostenrijkse regiment was tegelijk het tijdstip waarop het bouwwerk van de oude opvattingen instortte. Het werd nu mode je leven te wagen: de mensen beseften dat zij na eeuwen van zoetelijke emoties blijk moesten geven van echte vaderlandsliefde en bereid moesten zijn heldhaftig te handelen als zij gelukkig wilden worden. Het behoudzuchtige despotisme van achtereenvolgens Karel v en Philips ii had hen in een diepe duisternis gedompeld. Zij gooiden hun standbeelden om en werden opeens door een zee van licht overstroomd. Sinds een jaar of vijftig, naarmate de Encyclopédie en Voltaire in Frankrijk meer omwoelden, hielden de monniken de brave burgers van Milaan steeds nadrukkelijker voor dat leren lezen, en lezen in het algemeen, zonde van de moeite was en dat iemand die keurig zijn tienden betaalde aan zijn pastoor en hem trouw al zijn kleine zonden vertelde bijna zeker van een mooie plaats in het paradijs kon zijn. Als sluitstuk van de ontmanteling van dit vroeger zo geduchte en verstandig denkende volk had Oostenrijk hun voor weinig geld het privilege verkocht geen rekruten aan het leger te hoeven leveren.

In 1796 bestond het Milanese leger uit vierentwintig in het rood geklede lamstralen die samen met vier schitterende regimenten Hongaarse grenadiers over de stad waakten. De vrijheid van zeden was zeer groot, maar de hartstocht laaide zeer zelden op. Behalve de onaangename verplichting de pastoor alles te vertellen op straffe van rampspoed op deze wereld, hadden de brave burgers van Milaan ook nog te maken met een aantal kleine monarchale beperkingen, die als hinderlijk werden ondervonden. Zo was de aartshertog die in Milaan woonde en in naam van zijn neef de keizer het bewind voerde over deze stad, op het winstgevende denkbeeld gekomen in graan te gaan handelen. Dit leidde tot een verbod voor boeren hun graan te verkopen tot Zijne Hoogheid zijn eigen schuren had gevuld.

In mei 1796, drie dagen na de intocht van de Fransen, hoorde een jonge, tot buitensporigheid geneigde en sindsdien vermaard geworden miniatuurschilder, Gros genaamd, die met het leger was meegekomen, in het grote café dei Servi (dat toen in de mode was) een aantal sterke staaltjes vertellen over het optreden van de aartshertog, die ook nog ontzaglijk corpulent was. Hij pakte de op een minderwaardig vel geel papier gedrukte ijskaart en tekende op de achterzijde ervan de dikke aartshertog die door een Franse soldaat met een bajonet in de buik werd gestoken; in plaats van bloed stroomde er een onvoorstelbare hoeveelheid graan uit. Het fenomeen spotprent of karikatuur was nieuw in dit op geslepen despotische wijze geregeerde land. De tekening die Gros op de tafel van het café dei Servi had achtergelaten leek een regelrecht wonder van de hemel te zijn. Er werd ’s nachts een prent van gemaakt, waarvan de volgende dag twintigduizend exemplaren werden verkocht.

Op dezelfde dag verschenen er plakkaten waarop een oorlogsbelasting van zes miljoen werd aangekondigd om in de behoeften van het Franse leger te voorzien, dat zes veldslagen had gewonnen en twintig provincies had veroverd en alleen schoenen, broeken, jassen en hoofddeksels tekortkwam.

Met de komst van deze berooide Fransen werd Lombardije door zo’n vloedgolf van geluk en vreugde overspoeld dat alleen de priesters en een aantal adellijke families merkten hoe zwaar de belasting van zes miljoen was. De heffing werd al snel gevolgd door een hele reeks andere. De Franse soldaten lachten en zongen de hele dag; zij waren onder de vijfentwintig en hun zevenentwintigjarige opperbevelhebber was, naar men aannam, de oudste man van zijn leger. Die vrolijkheid, jeugd en onbezorgdheid vormden een vermakelijk antwoord op de woedende preken van de monniken die in de afgelopen zes maanden van hun gewijde kansels hadden verkondigd dat de Fransen monsters waren en hun op straffe des doods bevolen was alles af te branden en iedereen het hoofd af te hakken. Met dit doel voerde elk regiment vooraan een guillotine mee.

Op het platteland zag men hoe bij de deur van boerenwoningen een Franse soldaat het kindje van de vrouw des huizes zat te wiegen, en bijna elke avond werd wel een spontane danspartij georganiseerd door een tamboer die viool kon spelen. Aangezien de contradansen veel te moeilijk en ingewikkeld waren om ze aan de vrouwen van de streek te leren, en de soldaten ze bovendien zelf nauwelijks kenden, waren het de vrouwen die de jonge Fransen de monferrina, de salterello en andere Italiaanse dansen voordeden.

De officieren waren zo veel mogelijk bij welgestelde mensen ondergebracht; zij hadden het hard nodig weer op krachten te komen. Een van hen, een luitenant, Robert genaamd, kreeg een biljet van inkwartiering voor het palazzo van markiezin del Dongo. Deze jonge dienstplichtige officier, die zich in gezelschap los bewoog, bezat bij zijn komst in het palazzo niet meer dan een zesfrancstuk dat hij in Piacenza had gekregen. Nadat de troepen over de brug van Lodi waren getrokken, eigende hij zich een prachtige gloednieuwe nanking broek toe van een knappe Oostenrijkse officier die door een kanonskogel was gedood. Nog nooit was een kledingstuk zo van pas gekomen. Zijn officiersepauletten waren van wol en het laken van zijn jasje was aan de voering van de mouwen vastgenaaid om de lappen bijeen te houden. Er was echter een bijzonderheid die nog treuriger was. De zolen van zijn schoenen bestonden uit stukken hoed die eveneens op het slagveld aan de overzijde van de brug van Lodi waren bijeengeraapt. De geïmproviseerde zolen waren met duidelijk zichtbare touwtjes aan de schoenen bevestigd, wat tot gevolg had dat luitenant Robert het benauwd kreeg van schaamte toen de majordomus naar zijn kamer kwam om hem uit te nodigen met mevrouw de markiezin te dineren. In de twee uur die hem overbleven vóór het onafwendbare diner trachtten hij en de hem als bediende toegewezen infanterist het jasje op te lappen en verfden zij met inkt de ellendige touwtjes zwart. Tenslotte brak het afschuwelijke ogenblik aan. ‘Ik had mij nog nooit in mijn leven zo onbehaaglijk gevoeld,’ vertelde luitenant Robert mij. ‘De dames dachten dat ik hun angst zou aanjagen, maar ik kneep hem meer dan zij. Ik keek naar mijn schoenen en wist niet hoe ik mij daarop op elegante wijze zou kunnen voortbewegen. De schoonheid van markiezin del Dongo was toen op haar hoogtepunt,’ zo vervolgde hij. ‘U hebt haar gekend met haar prachtige, engelachtige zachte ogen, en haar mooie donkerblonde haar dat de ovale vorm van haar innemende gezicht liet uitkomen. Ik had een Herodias van Leonardo da Vinci op mijn kamer, een schilderij dat een portret van haar had kunnen zijn. Goddank greep haar bovennatuurlijke schoonheid mij zo aan dat ik mijn kleren vergat. Ik had twee jaar lang niets dan lelijke en ellendige dingen gezien in de bergen van Genua en ik bracht de moed op haar iets van mijn verrukking kenbaar te maken.

Ik was te verstandig haar langdurig te complimenteren. Terwijl ik naar de juiste bewoordingen zocht, kon ik in een geheel met marmer beklede eetzaal twaalf lakeien en kamerbedienden zien die gestoken waren in wat mij toen de prachtigst denkbare kleding leek. Stelt u zich voor: de kerels droegen niet alleen goede schoenen, maar ook nog schoenen met zilveren gespen! Ik zag vanuit mijn ooghoeken al de stompzinnige blikken die op mijn jasje waren gevestigd, en misschien ook op mijn schoenen, en dat sneed mij door de ziel. Ik had met een enkele opmerking deze mensen kunnen intimideren, maar hoe kon ik hen op hun plaats zetten zonder de dames schrik aan te jagen? De markiezin had namelijk om zichzelf wat moed te geven Gina del Dongo, het zusje van haar echtgenoot, de mooie latere gravin Pietranera, uit het klooster laten komen waar zij toen op kostschool was. Niemand overtrof haar in vrolijkheid en beminnelijkheid bij voorspoed en niemand was zo flink en blijmoedig bij tegenslagen.

Gina, die toen dertien zal zijn geweest, maar achttien leek, en levendig en vrijmoedig was, dat weet u, was zo bang in de lach te schieten over mijn kleren dat zij niet durfde te eten. De markiezin gedroeg zich tegenovergesteld en overlaadde mij met gedwongen beleefdheden. Zij zag heel goed aan mijn ogen dat ik mij gekweld voelde. Ik sloeg kortom een mal figuur, ik moest slikken dat er op mij werd neergekeken, iets waartoe geen Fransman bij machte is, naar men zegt. Tenslotte bezorgde de hemel mij een schitterende inval. Ik begon de dames over mijn armoede te vertellen – en alles wat wij hadden doorstaan tijdens de twee jaar die wij op bevel van idiote oude generaals in de bergen van Genua hadden moeten doorbrengen. Wij kregen daar assignaten die we er niet konden inwisselen, vertelde ik, en drie aasjes brood per dag. Ik had nog geen twee minuten gesproken of de aardige markiezin had tranen in de ogen en Gina was ernstig geworden.

“Wat zegt u, mijnheer de luitenant, drie aasjes brood!” zei zij.

“Ja, mejuffrouw, maar aan de andere kant bleef de uitreiking ervan driemaal per week achterwege, en aangezien de boeren bij wie wij verbleven het nog slechter hadden dan wij, gaven wij hun wat van ons brood.”

Toen wij van tafel opstonden, bood ik de markiezin mijn arm aan tot de deur van de salon, waarna ik snel terugliep en de bediende die aan tafel voor mij had gezorgd het zesfrancstuk gaf, de munt die ik in mijn dagdromen al op zovele wijzen had uitgegeven.

Een week later,’ vervolgde Robert, ‘toen duidelijk was gebleken dat de Fransen niemand guillotineerden, keerde markies del Dongo terug van zijn kasteel in Grianta aan het Comomeer, waarnaar hij heldhaftig de wijk had genomen. Hij had daarbij zijn mooie jonge vrouw en zijn zuster achtergelaten en hen blootgesteld aan de wisselvalligheden van de oorlog. De haat die de markies voor ons voelde was even groot als zijn vrees, dat wil zeggen: grenzeloos. Het was komisch zijn vrome, bleke, dikke gezicht te zien als hij beleefde opmerkingen tegen mij maakte. De dag na zijn terugkomst in Milaan kreeg ik drie el laken en tweehonderd franc uit de belasting van zes miljoen. Ik vernieuwde mijn vederdos en werd de cavalier van de dames, want de bals begonnen.’

De geschiedenis van luitenant Robert kwam in grote lijnen overeen met die van alle Fransen. In plaats van spot riep de armoede van deze dappere soldaten medelijden en sympathie op.

Deze periode van bedwelming en onverwacht geluk duurde maar twee korte jaren. De uitgelatenheid was zo buitensporig en algemeen geweest dat ik er alleen een beeld van kan geven door de volgende, op geschiedkundige feiten berustende, diepzinnige opmerking: deze mensen hadden zich honderd jaar lang verveeld.

Vroeger had aan het hof van de Visconti’s en Sforza’s, de vermaarde hertogen van Milaan, de aangeboren drang tot genieten van zuidelijke volkeren het leven bepaald. Vanaf 1624, het jaar dat de Spanjaarden zich meester hadden gemaakt van het Milanese grondgebied, en zich gesloten, achterdochtige, trotse heersers hadden betoond die voortdurend beducht waren voor opstand, was de vrolijkheid echter vervlogen. De bevolking nam de zeden van haar overheersers over; de mensen waren er nu eerder op uit zich met een dolkstoot voor de geringste belediging te wreken dan te genieten van het ogenblik.

De dolle vreugde, pret, jacht naar genot, het opzijzetten van alles wat treurig stemde of zelfs maar bezinning vereiste, ging vanaf 15 mei 1796, toen de Fransen Milaan binnentrokken, tot april 1799, toen zij na de slag bij Cassano uit de stad werden verjaagd, dermate ver dat er gevallen waren van schatrijke oude kooplieden, bejaarde woekeraars en notarissen op leeftijd die tijdens deze periode hun somberheid en hun belustheid op geld verdienen vergaten.

Hooguit bevonden zich onder de hoge adel enkele families die zich in hun landhuizen buiten de stad terugtrokken als een soort protest tegen de algemene luchthartigheid en opgetogenheid. Nu was het ook wel weer zo dat deze adellijke rijke families op onplezierige wijze onderscheiden waren bij het verdelen van de lasten van de oorlogsheffing ten bate van het Franse leger.

Markies del Dongo ergerde zich aan al deze vrolijkheid en was een van de eersten geweest die terugkeerde naar zijn schitterend kasteel, in het boven Como gelegen Grianta, waar de dames luitenant Robert mee naartoe namen. De ligging van het kasteel was misschien wel uniek op de wereld. Het bevond zich op een hoogvlakte die honderd vijftig voet boven het prachtige meer lag, en had dienstgedaan als vesting. Het was in de vijftiende eeuw door de familie Del Dongo gebouwd, iets wat vooral duidelijk werd uit marmeren platen met de familiewapens. Er waren nog ophaalbruggen en grachten, al bevond zich daar geen water in; met de tachtig voet hoge en zes voet dikke muren bood het kasteel echter bescherming tegen een overval, en dat was de reden waarom de markies er zoveel mee op had. Hoewel hij er werd omringd door vijfentwintig of dertig bedienden van wier toewijding hij zeker meende te kunnen zijn, kennelijk op grond van het feit dat hij altijd op honende toon het woord tot hen richtte, werd hij in Grianta evenzeer door vrees gekweld als in Milaan.

Die vrees was niet geheel ongerechtvaardigd. Hij onderhield een drukke briefwisseling met een spion die door Oostenrijk op drie mijl van Grianta bij de Zwitserse grens was gestationeerd om te helpen bij de ontsnapping van krijgsgevangenen, iets wat door de Franse generaals hoog opgenomen zou kunnen worden.

De markies had zijn jonge vrouw in Milaan achtergelaten. Zij regelde daar de familiezaken en was belast met de afhandeling van de heffingen die het casa del Dongo, zo werd de familie in die contreien aangeduid, waren opgelegd. Zij trachtte vermindering van de bedragen te verkrijgen en was daardoor verplicht langs te gaan bij de edellieden die openbare ambten hadden aangenomen, en ook enkele zeer invloedrijke niet-adellijke personen te bezoeken. Er vond toen een belangrijke gebeurtenis plaats in de familie. De markies had een huwelijk voorbereid tussen zijn jonge zuster Gina en een zeer rijke telg van een hoogst adellijke familie. De man droeg echter poeder op zijn haar en werd als gevolg daarvan door Gina met geschater ontvangen. Kort hierna beging zij de dwaasheid met graaf Pietranera te trouwen. Deze was weliswaar een keurige edelman en heel knap van uiterlijk, maar behoorde tot een familie die al generaties geruïneerd was. Tot overmaat van ramp was hij een vurig aanhanger van de nieuwe ideeën. Pietranera was tweede luitenant in het Italiaanse legioen, iets wat de wanhoop van de markies nog vergrootte.

Na deze twee jaren van uitzinnig geluk ging het Directoire van Parijs zich gedragen alsof het een gevestigd vorstenhuis was en gaf blijk van een dodelijke haat tegen alles wat niet middelmatig was. De onbekwame generaals die het tot bevelhebbers van het leger van Italië benoemde, verloren een reeks veldslagen op dezelfde vlakten van Verona die twee jaar eerder getuige waren geweest van de wonderbaarlijke verrichtingen bij Arcola en Lonato. De Oostenrijkers naderden Milaan. Luitenant Robert, die tot majoor was bevorderd en gewond was geraakt bij de slag van Cassano, kwam voor de laatste maal logeren bij zijn vriendin markiezin del Dongo. Het afscheid was treurig. Robert vertrok met graaf Pietranera, die de Fransen volgde bij hun terugtocht naar Novi. De jonge gravin reed in een kar achter het leger aan. Haar broer weigerde haar wettelijk erfdeel aan haar te betalen.

Daarop begon het tijdperk van reactie en terugkeer tot de oude ideeën dat de Milanezen i tredici mesi (de dertien maanden) noemen, omdat het hun welgezinde lot inderdaad bepaalde dat deze terugkeer naar de zotheid niet langer dan dertien maanden zou duren: tot aan Marengo. Alles wat oud, vroom en droefgeestig was, kreeg het weer voor het zeggen en nam opnieuw de teugels in handen. Het duurde niet lang voor de mensen die trouw waren gebleven aan de goede ideeën in de dorpen het goede nieuws verspreidden dat Napoleon in Egypte was opgehangen door de mammelukken, zoals hij om zoveel redenen verdiende.

Onder de mensen die zich mokkend op hun landgoederen hadden teruggetrokken, en nu dorstend naar wraak terugkwamen, onderscheidde markies del Dongo zich door zijn dolle verbetenheid. Als gevolg van zijn fanatisme werd hij als vanzelf de leider van de partij. De heren, die zeer fatsoenlijke mensen waren zolang zij niet bang waren, maar nog steeds de schrik in hun leden hadden, slaagden erin de Oostenrijkse generaal een verkeerde voorstelling van zaken te geven. De man, die van nature niet hardvochtig was, liet zich wijsmaken dat onder de omstandigheden streng optreden het beste beleid was en liet honderd vijftig patriotten arresteren, oftewel het beste wat Italië op dat ogenblik bezat.

Zij werden al snel naar de Bocche di Cattaro gedeporteerd en daar in onderaardse grotten gedetineerd. Vochtigheid en vooral voedselgebrek bewerkten dat de schurken snel hun verdiende loon kregen.

Markies del Dongo kreeg een hoge functie. Aangezien benepen gierigheid deel uitmaakte van zijn vele nobele eigenschappen, ging hij er openlijk prat op dat hij geen scudo stuurde naar zijn zuster, gravin Pietranera. Zij was nog steeds dolverliefd, wilde haar echtgenoot niet verlaten, en kwam in Frankrijk met hem van honger om. De goedhartige markiezin was radeloos; tenslotte vond zij een uitweg en slaagde erin enkele kleine diamanten uit haar juwelendoos weg te nemen, die haar echtgenoot elke avond bij haar weghaalde en achter slot in een ijzeren kist onder zijn bed bewaarde. De markiezin had een bruidsschat van achthonderdduizend lire ingebracht, maar kreeg van haar echtgenoot tachtig lire per maand voor haar persoonlijke uitgaven. Tijdens de dertien maanden dat de Fransen niet aanwezig waren in Milaan vond deze bedeesde vrouw allerlei voorwendsels om steeds in het zwart gekleed te gaan.

Wij moeten bekennen dat wij naar het voorbeeld van vele serieuze schrijvers de geschiedenis van de hoofdfiguur een jaar voor zijn geboorte laten beginnen. De hoofdpersoon is namelijk niemand anders dan Fabrizio Valserra, marchesino[1] del Dongo, zoals ze in Milaan zeggen. Hij had net de moeite genomen ter wereld te komen toen de Fransen werden verdreven. Het toeval had bepaald dat hij de tweede zoon zou zijn van de hoogst aristocratische markies del Dongo, wiens dikke, bleke gezicht, onoprechte glimlach en grenzeloze afschuw van de nieuwe ideeën u al kent. Het hele familievermogen zou naar de oudste zoon gaan, Ascanio del Dongo, een waardig evenbeeld van zijn vader. Ascanio was acht en Fabrizio twee toen plotseling generaal Bonaparte, die volgens iedereen van goede komaf al langgeleden door ophanging aan zijn einde was gekomen, de hellingen van de Sint-Bernhard afdaalde. Hij trok Milaan binnen; wat toen gebeurde is nog steeds uniek. Stelt u zich voor: een hele bevolking die in een staat van dolle verliefdheid verkeert. Een paar dagen later won Napoleon de slag bij Marengo. Het is niet nodig te vertellen wat volgde. De roes van de Milanezen steeg ten top. Ditmaal ging de vreugde echter ook gepaard met wraakgedachten: deze goedaardige mensen hadden leren haten. Kort hierna verscheen wat er over was van de groep patriotten die naar de Bocche di Cattaro was gedeporteerd. Hun witte gezichten, grote verbaasde ogen en uitgeteerde ledematen vormden een vreemd contrast met de vrolijkheid die overal losbarstte. Hun aankomst was het teken voor het vertrek van de families die het meest betrokken waren geweest bij de gebeurtenissen. Markies del Dongo had als een van de eersten de wijk genomen, naar zijn kasteel in Grianta. De hoofden van de vooraanstaande families waren een en al haat en vrees. Hun vrouwen en dochters herinnerden zich echter de genoegens van het eerste verblijf van de Fransen en misten Milaan en de vrolijke bals die meteen na Marengo in het casa Tanzi werden georganiseerd.

Enkele dagen na de overwinning merkte de Franse generaal die tot taak had de rust in Lombardije te bewaren dat alle pachters van de adel en alle boerenvrouwen niet nadachten over de gevolgen van de verbazingwekkende overwinning bij Marengo, die het lot van Italië had veranderd en in één dag tot de herovering van dertien vestingen had geleid, maar vol waren van een voorspelling van Sint-Giovita, de eerste beschermheilige van Brescia. Volgens deze heilige uitspraak zou het precies dertien weken na Marengo gedaan zijn met de voorspoed van de Fransen en Napoleon. Als verzachtende omstandigheid kan worden aangevoerd dat markies del Dongo en alle andere mokkende edellieden op hun buitens oprecht in de voorspelling geloofden en niet deden alsof. Al deze mensen hadden in hun hele leven nog geen vier boeken gelezen. Zij troffen openlijk voorbereidingen om na deze dertien weken terug te keren naar Milaan; maar de tijd verstreek en bracht nieuwe successen voor de Franse zaak. Bij zijn terugkomst in Parijs redde Napoleon door een aantal wijze decreten de omwenteling in het binnenland, zoals hij deze bij Marengo van buitenlandse vijanden had gered. De naar hun kastelen uitgeweken Lombardijse edellieden ontdekten toen dat zij de voorspelling verkeerd hadden begrepen: het ging niet om dertien weken, maar om dertien maanden. De dertien maanden verliepen, maar de voorspoed van Frankrijk leek dagelijks toe te nemen.

Wij zullen niet uitweiden over tien jaar vooruitgang en geluk, de periode van 1800 tot 1810. Fabrizio bracht de eerste jaren ervan door op het kasteel in Grianta in gezelschap van boerenjongetjes met wie hij veel stompen uitwisselde. Hij leerde niets, zelfs niet lezen. Daarna werd hij naar het jezuïetencollege in Milaan gestuurd. Zijn vader de markies stond erop dat bij de lessen in Latijn die hij zou krijgen niet de werken van de oude schrijvers zouden worden gebruikt die het almaar over republieken hebben, maar een prachtig boekwerk dat met meer dan honderd gravures was verlucht, een meesterwerk van zeventiende-eeuwse kunst. Dit was de in het Latijn geschreven geschiedenis van het geslacht Valserra, markiezen del Dongo, een in 1650 verschenen werk van Fabrizio del Dongo, aartsbisschop van Parma. Aangezien de wederwaardigheden van het geslacht voornamelijk van krijgshaftige aard waren, stonden op veel gravures veldslagen afgebeeld met steeds een familieheld die bezig was indrukwekkende sabelhouwen uit te delen. Dit boek viel zeer in de smaak bij de jonge Fabrizio. Zijn moeder, die dol op hem was, mocht hem af en toe opzoeken in Milaan. Aangezien haar echtgenoot haar nooit aanbood de reizen te betalen, leende haar schoonzuster, de sympathieke gravin Pietranera, haar het geld ervoor. Na de terugkeer van de Fransen was de gravin een van de meest eminente verschijningen geworden aan het hof van prins Eugène, de onderkoning van Italië.

Toen Fabrizio zijn eerste communie had gedaan, kreeg zij van de markies, die nog steeds in vrijwillige ballingschap leefde, toestemming hem af en toe uit te nodigen voor een uitstapje buiten het internaat. Zij oordeelde dat Fabrizio eigenaardig, intelligent en zeer ernstig was, maar vond hem een knappe jongen, wiens aanwezigheid de salon van een vrouw van de wereld niet al te zeer ontsierde. Verder bleek haar dat hij op school geen noemenswaardige kennis had opgedaan en nauwelijks kon schrijven. De gravin, die zich van nature overal geestdriftig voor inzette, zei de directeur van het college toe dat hij op haar protectie zou kunnen rekenen als haar neef Fabrizio opzienbarende vorderingen zou maken en aan het eind van het jaar veel prijzen zou krijgen. Om hem de middelen te bezorgen ze te behalen, liet zij hem elke zaterdagavond ophalen en stuurde hem pas woensdags of donderdags terug naar zijn leraren. Hoewel de prins-onderkoning een warme sympathie voor de jezuïeten koesterde, waren er in het koninkrijk wetten uitgevaardigd om ze uit Italië te verdrijven. De gewiekste directeur van het college begreep hoeveel voordeel hij zou kunnen hebben van zijn contact met een vrouw die almachtig was aan het hof. Hij paste er dus wel voor op over de herhaaldelijke afwezigheid van Fabrizio te klagen, die aan het eind van het jaar vijf eerste prijzen kreeg, hoewel zijn achterstand in kennis groter was dan ooit. Als tegenprestatie kwam de elegante gravin Pietranera naar de uitreiking van de prijzen in het jezuïetencollege. Zij werd vergezeld door haar echtgenoot, die aan het hoofd stond van een van de gardedivisies, en door vijf of zes van de aanzienlijkste personen aan het hof van de onderkoning.

De gravin nam haar neef mee naar al de luisterrijke feesten waardoor het helaas zo kortstondige bewind van de beminde prins Eugène zich onderscheidde. Zij had hem eigenmachtig tot officier bij de huzaren gebombardeerd en de twaalfjarige Fabrizio droeg het bijbehorende uniform. De gravin, die verrukt was over zijn knappe verschijning, vroeg de prins op een dag hem tot page te benoemen, wat zou betekenen dat de familie Del Dongo bijdraaide. De volgende dag moest zij al haar invloed aanwenden om te bereiken dat het de onderkoning beliefde dit verzoek te vergeten, waar alleen nog de toestemming van de vader van de toekomstige page voor nodig was. Deze toestemming zou echter op opzienbarende wijze geweigerd zijn. De mokkende markies, wie de rillingen over het lijf waren gelopen door haar dwaze daad, vond hierna een voorwendsel om de jonge Fabrizio naar Grianta terug te roepen. De gravin voelde intense minachting voor haar broer. Zij vond hem een beklagenswaardige idioot, die boosaardig zou optreden als hij daartoe ooit de macht zou hebben. Zij was echter dol op Fabrizio en schreef na tien jaar stilte de markies een brief waarin zij hem vroeg haar neef terug te sturen. Haar brief bleef onbeantwoord.

Bij zijn terugkomst in het indrukwekkende kasteel, dat door zijn meest oorlogszuchtige voorouders was gebouwd, was exerceren en paardrijden het enige wat Fabrizio kon. Graaf Pietranera, die even dol op de jongen was als zijn vrouw, had hem vaak een paard bezorgd en hem meegenomen naar het exercitieterrein.

Toen Fabrizio in het kasteel van Grianta aankwam met ogen die nog helemaal rood waren van de tranen die hij had vergoten bij het afscheid van de mooie ontvangstvertrekken van zijn tante, werd hij daar alleen innig omhelsd door zijn moeder en zijn zusters. De markies had zich met zijn oudste zoon, marchesino Ascanio, opgesloten in zijn studeerkamer. Zij stelden er brieven in geheimschrift op, die de eer genoten naar Wenen te worden gezonden. Vader en zoon lieten zich alleen bij de maaltijden zien. De markies kwam herhaaldelijk met de gezochte verklaring aan dat hij zijn natuurlijke opvolger leerde een dubbele boekhouding op te zetten van de opbrengsten van elk van zijn landerijen. In werkelijkheid was de markies veel te gehecht aan zijn macht om over dergelijke zaken met zijn zoon te spreken, die de onherroepelijke erfgenaam was van al deze majoraatsdomeinen. Hij gebruikte hem om uit vijftien tot twintig bladzijden bestaande rapporten te coderen, die hij twee- of driemaal per week naar Zwitserland stuurde, vanwaar ze naar Wenen werden gezonden. De markies verkeerde in de waan dat hij zijn wettige heersers op de hoogte bracht van de toestand binnen het koninkrijk Italië, terwijl hij daar zelf niet van op de hoogte was. Toch hadden zijn brieven veel succes, en wel door het volgende. De markies liet door een betrouwbare helper het aantal soldaten tellen als een Frans of Italiaans regiment over de hoofdweg naar een andere garnizoensplaats trok. Als hij dit aan het hof van Wenen rapporteerde, bracht hij systematisch het werkelijke aantal soldaten met meer dan een vierde terug. Zijn brieven, die verder alleen lachwekkende onzin bevatten, bezaten de verdienste dat ze andere, meer accurate brieven logenstraften, en vielen in de smaak. De markies had dan ook kort voor Fabrizio’s aankomst op het kasteel de versierselen van een beroemde orde gekregen; het was de vijfde onderscheiding die zijn kamerherenrok sierde. Hij vond het jammer dat hij niet buiten zijn studeervertrek met deze rok durfde te pronken, maar daar stond tegenover dat hij zichzelf nooit toestond een ambtelijk schrijven te dicteren zonder zich in dit gegalonneerde kostuum met al zijn ridderordes te hullen. Als hij anders zou hebben gehandeld, zou dit in zijn ogen een gebrek aan eerbied zijn geweest.

De markiezin was opgetogen over het innemende karakter van haar zoon. Zij was echter twee- of driemaal per jaar aan generaal graaf d’A. blijven schrijven, zoals luitenant Robert nu heette. De markiezin vond het afschuwelijk te liegen tegen mensen van wie zij hield. Zij stelde haar zoon vragen om zijn kennis te peilen, en schrok van zijn onwetendheid.

Als ik, die niets weet, al vind dat zijn kennis gering is, zo dacht zij, dan zal de ontwikkelde Robert wel vinden dat zijn opleiding niets voorstelt, en tegenwoordig moet je iets kunnen. Een andere eigenaardigheid, die bijna net zoveel verbazing bij haar wekte, was dat Fabrizio alle godsdienstige ideeën die de jezuïeten hem hadden bijgebracht ernstig opvatte. Hoewel zij zelf heel vroom was, vervulde het fanatisme van haar zoon haar met vrees. Als de markies zo slim is te beseffen hoe hij hierdoor invloed op hem kan uitoefenen, zal hij mij de liefde van mijn zoon ontnemen, dacht zij. Zij huilde veel, en haar hartstochtelijke liefde voor Fabrizio werd hierdoor nog groter.

Het leven op het kasteel, dat werd bevolkt door dertig of veertig man personeel, was erg saai. Fabrizio bracht dan ook de dag door met jagen en het maken van boottochten over het meer. Hij was al snel goede vrienden met de koetsiers en de stalknechten, die allen zeer Fransgezind waren en openlijk de spot dreven met de vrome kamerdienaren van de markies en zijn oudste zoon. Het voornaamste voorwerp van hun grappen was dat de plechtstatige huisbedienden net als hun meesters poeder op hun haar droegen.

Hoofdstuk II

...Als het donker van de avond valt, staar ik

peinzend over de toekomst naar de hemel

waarin God in lichtende tekens het levenslot

van al zijn schepsels heeft geschreven,

want als Hij vanuit de hoge hemelen naar

een mensenwezen kijkt, wordt Hij soms door medelijden

bevangen, en toont Hij hem zijn levensweg.

De sterren aan de hemel zijn het schrift

waarin Hij ons het goede en het slechte kenbaar

maakt dat ons te wachten staat.

De onder zorgen en vrees voor de dood gebukt

gaande mensen schenken evenwel geen aandacht

aan deze tekens, en lezen niet wat Hij schrijft.

 

Ronsard

 

 

De markies spreidde een diepe afschuw van de Verlichting tentoon: ideeën zijn de ondergang van Italië geweest, zei hij. Hij wist niet goed hoe hij zijn heilige afkeer van onderwijs kon verenigen met zijn wens zijn zoon Fabrizio de opvoeding te laten voltooien die zo schitterend was begonnen bij de jezuïeten. Om zo min mogelijk risico te lopen droeg hij de brave abate Blanès, de pastoor van Grianta, op Fabrizio verdere lessen in Latijn te geven. Nu diende de pastoor hiervoor zelf deze taal te kennen. Hij had echter niets op met Latijn; zijn vertrouwdheid ermee beperkte zich tot het uit het hoofd opzeggen van de gebeden uit zijn misboek, teksten waarvan hij zijn kudde bij benadering kon uitleggen wat ze betekenden. Toch genoot de pastoor veel aanzien in het district en boezemde hij zelfs vrees in. Hij had steeds gezegd dat de beroemde voorspelling van Sint-Giovita, de beschermheilige van Brescia, niet in dertien weken, en zelfs niet in dertien maanden zou uitkomen. Als hij met vertrouwde vrienden sprak, voegde hij eraan toe dat het getal dertien moest worden uitgelegd op een manier die heel wat mensen zou verbazen, als je alles zou mogen zeggen wat je wist (1813).

Hierbij moet worden vermeld dat de op een ‘primitieve’ wijze eerlijke, rechtschapen, en daarbij intelligente abate Blanès iedere nacht boven in zijn klokkentoren doorbracht; zijn grote liefde was astrologie. Hij besteedde zijn dagen aan het berekenen van de samenstanden en posities van de sterren, waarna hij het grootste deel van de nachten doorbracht met het volgen van hun baan door de hemel. Omdat hij arm was, bezat hij geen ander instrument dan een verrekijker aan een lange kartonnen buis. Men kan zich voorstellen hoe iemand die zijn leven doorbracht met het speuren naar het precieze tijdstip van de val van keizerrijken, en van het uitbreken van revoluties die het aangezicht van de wereld veranderen, neerkeek op taalstudie. ‘Wat weet ik meer van een paard,’ zei hij tegen Fabrizio, ‘sinds ik heb geleerd dat het Latijnse woord ervoor equus is?’

De boeren waren bang voor abate Blanès; hij was in hun ogen een groot tovenaar. De vrees die zijn uren in de klokkentoren bij hen opriep, hielp hem hen te weerhouden van diefstal. Zijn confraters van de omliggende parochies waren erg afgunstig op zijn invloed en konden hem niet uitstaan. Markies del Dongo keek simpelweg op hem neer omdat de man te zelfstandig dacht voor iemand die zo’n lage positie bekleedde. Fabrizio was dol op hem. Om hem een genoegen te doen bracht hij soms hele avonden door met het maken van enorme optelsommen en vermenigvuldigingen. Daarna kwam hij boven in de klokkentoren kijken. Dit was een grote gunst, iets wat abate Blanès nog nooit iemand had toegestaan. Hij hield echter van de jongen vanwege diens ongekunsteldheid. ‘Als je geen huichelaar wordt,’ zei hij tegen hem, ‘word je misschien mens.’

Fabrizio, die onverschrokken en hartstochtelijk te werk ging bij alles waar hij van hield, kwam twee- of driemaal per jaar in een situatie waarin hij bijna verdronk in het meer. Hij was de leider van alle grote tochten van de boerenjongens van Grianta en Cadenabia. De jongens hadden een paar sleuteltjes bemachtigd en probeerden op heel donkere nachten de hangsloten te openen van de kettingen waarmee de boten aan een rotsblok of aan bomen bij de oever worden vastgemaakt. Nu is het zo dat aan het Comomeer de vissers gewend zijn hun beug op grote afstand van de oevers uit te zetten. Het boveneinde van het touw wordt aan een met kurk bekleed plankje vastgemaakt. In dit plankje is een zeer buigzame hazeltak gestoken waaraan een belletje hangt dat klingelt als er schokken door het touw gaan doordat er een vis aan de lijn vastzit.

Waar het bij deze door Fabrizio geleide nachtelijke tochten om ging, was de beugen langs te gaan voordat de vissers het waarschuwingssein van de belletjes hadden gehoord. Zij zochten nachten uit waarop het onweerde, en vertrokken bij deze gewaagde tochten ’s morgens een uur voor zonsopgang. Als zij in een boot klommen, dachten de kinderen dat zij zich in de grootste gevaren stortten – dit was de mooie kant van hun onderneming – en baden vroom een Ave Maria. Nu kwam het vaak voor dat Fabrizio op het ogenblik van het vertrek, meteen na het Ave Maria, werd getroffen door een voorteken. Dit bijgeloof was de uitwerking die de astrologische geleerdheid van zijn vriend abate Blanès op hem had, in wiens voorspellingen hij in het geheel niet geloofde. In zijn jeugdige verbeelding was hij er zeker van dat het voorteken een goede of slechte afloop aankondigde. Aangezien hij vastberadener was dan zijn kameraden, raakte de hele groep er geleidelijk zo aan gewend naar voortekenen te speuren dat als zij bij het scheep gaan een priester op de oever zagen of een raaf die links van hen wegvloog, zij ijlings het hangslot weer aan de ketting van de boot hingen en allen hun bed weer opzochten. Abate Blanès had Fabrizio dus geen kennis bijgebracht van zijn tamelijk ingewikkelde specialisme, maar hem zonder het te vermoeden een onbeperkt vertrouwen gegeven in tekenen die de toekomst kunnen voorspellen.

De markies begreep dat hij aan de goedgunstigheid van zijn zuster zou zijn overgeleverd als er iets misging met zijn geheime briefwisseling. Daarom kreeg Fabrizio omstreeks Sint-Angela, de naamdag van gravin Pietranera, toestemming een week in Milaan door te brengen. Hij keek de ene helft van het jaar verlangend uit naar deze week en dacht er de andere spijtig aan terug. De markies overhandigde zijn zoon bij deze grote gelegenheid vier scudi reisgeld voor het tactische uitstapje; zijn vrouw, die de jongen bracht, kreeg zoals gewoonlijk niets. Een dag voor de reis begon vertrokken er echter een kok, zes lakeien en een koetsier met twee paarden naar Como, en de markiezin kon in Milaan elke dag over een rijtuig en een diner voor twaalf personen beschikken.

Het soort teruggetrokken bestaan dat de ontevreden markies leidde, was beslist verre van opwindend, maar had wel als voordeel dat het de families die ervoor kozen oneindig veel geld opleverde. De markies had een jaarinkomen van meer dan tweehonderdduizend lire en gaf daar nog niet een vierde van uit; hij leefde van hoop. Gedurende de dertien jaar van 1800 tot 1813 was hij er voortdurend vast van overtuigd dat Napoleon binnen zes maanden ten val zou worden gebracht. Men kan zich voorstellen hoe groot zijn verrukking was toen hij in het begin van 1813 over de rampen bij de Beresina hoorde. Hij werd bijna uitzinnig bij het nieuws van de inname van Parijs en de val van Napoleon en hij nam toen de vrijheid uiterst grievende opmerkingen tegen zijn vrouw en zuster te maken. Na dertien jaar wachten viel hem eindelijk de onuitsprekelijke vreugde ten deel de terugkeer van de Oostenrijkse troepen in Milaan te zien. Op instructie van Wenen ontving de Oostenrijkse generaal markies del Dongo met een aan eerbied grenzende achting. Er werd hem onmiddellijk een van de belangrijkste regeringsposten aangeboden, en hij aanvaardde dit aanbod als de betaling van een schuld. Zijn oudste zoon kreeg een luitenantschap van een van de luisterrijkste regimenten van de monarchie; zijn tweede zoon daarentegen wilde niets weten van de hem aangeboden opleiding aan de cadettenschool.

Deze triomf, waar de markies op zeldzaam aanmatigende wijze van genoot, duurde maar enkele maanden en werd gevolgd door een vernederende tegenslag. Hij had nooit enig talent voor bestuurlijke functies bezeten, en veertien jaren op het platteland met als gezelschap zijn bedienden, notaris en dokter hadden in combinatie met de kregeligheid van de oude dag waar hij aan was gaan lijden tot gevolg gehad dat hij nergens voor geschikt was. Nu is het in een Oostenrijks gebiedsdeel niet mogelijk een belangrijke functie te behouden als men niet over het talent beschikt dat voor het trage, ingewikkelde, maar zeer redelijke systeem van bestuur van deze oude monarchie is vereist. De blunders van markies del Dongo schokten de ambtenaren en stremden zelfs de dagelijkse gang van zaken. Zijn ultra-monarchistische uitlatingen prikkelden de bevolking, die men in een toestand van doffe onverschilligheid wilde brengen. Op een goede dag vernam hij dat het Zijne Majesteit had behaagd zijn verzoek tot ontslag uit zijn ambt te aanvaarden en hem tegelijkertijd te benoemen tot Tweede Groot Majordomus van het Lombardo-Venetiaanse koninkrijk. De markies was verontwaardigd over het gruwelijke onrecht dat hem werd aangedaan. Hij, die zo’n afschuw had van de vrijheid van drukpers, liet een brief aan een vriend drukken. Tenslotte schreef hij de keizer dat zijn ministers hem verrieden en regelrechte jakobijnen waren. Nadat hij deze acties had ondernomen, keerde hij treurig terug naar zijn kasteel in Grianta. Er volgde een troost. Na de val van Napoleon lieten bepaalde machtige personen in Milaan graaf Prina, de zeer verdienstelijke oud-minister van de koning van Italië, op straat doodslaan. Graaf Pietranera waagde zijn eigen leven om dat van de minister te redden, die met slagen van paraplu’s werd omgebracht, een marteling die vijf uur duurde. Een priester die de biechtvader van markies del Dongo was, had Prina kunnen redden als hij het hek van de San Giovannikerk voor hem had opengezet, waar de beklagenswaardige minister langs werd gesleept. Men liet hem daar zelfs een ogenblik in de goot liggen, midden op straat, maar de priester weigerde op schampere toon het hek voor hem open te maken. Zes maanden later kon de markies hem tot zijn grote genoegen een mooie bevordering bezorgen.

Hij verfoeide graaf Pietranera, zijn zwager, die nog geen vijftig louis aan jaarinkomen had, maar het bestond om tevreden te zijn met wat hij bezat, er weloverwogen voor koos trouw te blijven aan alles wat hem altijd dierbaar was geweest, en de onbeschaamdheid bezat het beginsel van rechtspraak zonder aanziens des persoons uit te dragen, iets wat volgens de markies een schandelijke jakobijnse leerstelling was. De graaf had geweigerd in Oostenrijkse dienst te treden. Deze weigering werd tegen hem uitgespeeld: enkele maanden na de dood van Prina bewerkten dezelfde personen die zijn moordenaars hadden betaald dat generaal Pietranera werd gevangengezet. Zijn vrouw de gravin liet daarop een paspoort opstellen en bestelde postpaarden om naar Wenen te reizen en de keizer mee te delen wat er werkelijk aan de hand was. De moordenaars van Prina werden bang. Een van hen, een neef van mevrouw Pietranera, kwam haar om twaalf uur ’s nachts, een uur voor haar vertrek naar Wenen, het bevel tot invrijheidsstelling van haar echtgenoot brengen. De volgende dag liet de Oostenrijkse generaal graaf Pietranera komen, ontving hem uiterst voorkomend en verzekerde hem dat zijn pensioen hem zonder uitstel zou worden uitbetaald, en zo ruim als mogelijk was. De keurige generaal Bubna, een intelligent, weldenkend man, wekte de indruk dat hij zich erg schaamde voor de moord op Prina en de arrestatie van de graaf.

Na deze door het vastberaden karakter van de gravin afgewende aanslag leefde het echtpaar zo goed als de omstandigheden toelieten van het pensioen van de graaf, dat dankzij de aanbeveling van generaal Bubna niet lang op zich liet wachten.

Een gelukkig toeval wilde dat de gravin sinds vijf of zes jaar op heel vriendschappelijke voet stond met een zeer rijke jongeman, die ook hecht bevriend was met de graaf en zonder bedenken het mooiste span paarden dat toen in Milaan was te vinden, zijn loge in de Scala-schouwburg en zijn kasteel buiten de stad tot hun beschikking stelde. Nu was de graaf zeer gevoelig als het om zijn dapperheid ging; hij werd snel driftig en zei dan wel eens vreemde dingen. Toen hij op een dag met enkele jongelui aan het jagen was, begon een van hen, die onder andere vaandels had gediend dan hij, grapjes te maken over de dapperheid van de soldaten van de cisalpijnse republiek. De graaf gaf hem een klap in het gezicht, die onmiddellijk tot een gevecht leidde. De graaf, die bij deze jongelui alleen stond in zijn opvattingen, werd hierbij gedood. Er werd veel gesproken over het soort duel dat had plaatsgevonden, en degenen die erbij aanwezig waren geweest vonden het raadzaam tot een reis door Zwitserland te besluiten.

De absurde vorm van moed die berusting wordt genoemd, de moed van een dwaas die zich laat ophangen zonder zijn mond open te doen, was de gravin vreemd. Zij was razend over de dood van haar echtgenoot en had graag gezien dat Limercati, de rijke jongeman met wie zij hecht bevriend was, eveneens tot een reis door Zwitserland zou besluiten en daar de moordenaars van graaf Pietranera op een kogel of een klap in het gezicht zou onthalen.

Limercati vond dit een hoogst onzinnig plan, en de gravin stelde vast dat de minachting die zij voelde haar genegenheid voor hem had gedood. Zij gedroeg zich nog eens zo aardig tegen hem; zij wilde hem verliefd maken en hem daarna aan zijn lot overlaten en tot wanhoop drijven. Om dit wraakplan voor Fransen begrijpelijk te maken wijs ik erop dat in het verre Milaan, anders dan in ons land, mensen door liefde nog tot wanhoop kunnen worden gedreven. De gravin, die in haar rouwkleding al haar mededingsters overschaduwde, flirtte met alle jonge mannen die in de belangstelling stonden. Een van hen, graaf N., die altijd al had gezegd dat Lumercati wel over achtenswaardige eigenschappen beschikte, maar dat de man in zijn ogen een beetje te zwaarwichtig stijf was voor zo’n levendige, intelligente vrouw, werd uitzinnig verliefd op de gravin. Deze schreef Lumercati:

 

Wilt u zich voor eenmaal gedragen als een man van de wereld? Houdt u zich dan voor dat u mij nooit hebt gekend.

Met gevoelens van de meeste hoogachting, waarin mogelijk ook een vleugje verachting aanwezig is, uw dienstwillige dienares

Gina Pietranera

 

Na het lezen van dit briefje vertrok Lumercati naar een van zijn kastelen. Zijn liefde groeide uit tot een obsessie. Hij verloor zijn gezond verstand en zei dat hij zich een kogel door het hoofd wilde schieten, een ongebruikelijke dood in landen waar mensen nog in de hel geloven. Op de dag na zijn aankomst schreef hij de gravin een brief waarin hij haar zijn hand en een jaarinkomen van tweehonderdduizend lire aanbood. Zij liet de brief ongeopend bij hem terugbezorgen door de persoonlijke bediende van graaf N. Daarop bracht Lumercati drie jaar op zijn landgoederen door. Hij kwam elke twee maanden terug in Milaan, maar had niet de moed er te blijven, en verveelde al zijn vrienden met zijn hevige verliefdheid op de gravin en met het omstandig relaas van al de gunsten die zij hem vroeger had bewezen. In het begin voegde hij eraan toe dat zij met graaf N. haar ondergang tegemoet ging, en haar omgang met hem een smet op haar reputatie wierp.

De gravin voelde overigens geheel niets voor graaf N., en zij deelde hem dit mee toen zij er zeker van was dat zij Lumercati tot wanhoop had gedreven. De graaf, die wist hoe de mensen dachten, verzocht haar geen ruchtbaarheid te geven aan het treurige feit dat zij hem meedeelde: ‘Als u zo verregaand inschikkelijk zou willen zijn mij te blijven ontvangen met het uiterlijke vertoon waar een officiële minnaar aanspraak op mag maken, dan vind ik misschien een passende betrekking.’

Na deze heldhaftige ontboezeming wilde de gravin niet meer beschikken over de paarden en de loge van graaf N. Zij was echter sinds vijftien jaar gewend aan een zeer elegante stijl van leven en stond nu voor het moeilijke, of beter: onmogelijke probleem in Milaan te leven van een pensioen van vijftienhonderd franc. Zij gaf haar palazzo op, huurde twee kamers op een vijfde verdieping, ontsloeg al haar personeel en zelfs haar kamenier, die zij verving door een arme oude vrouw die alle huishoudelijke werkzaamheden deed. Deze opoffering was in werkelijkheid minder heldhaftig en minder zwaar dan ons voorkomt. In Milaan wordt armoede niet lachwekkend gevonden, en bangelijke mensen zien haar daardoor niet als het ergste wat iemand kan overkomen. Nadat zij enkele maanden in deze staat van voorname armoede had geleefd, daarbij voortdurend belaagd door brieven van Lumercati, en ook van graaf N., die eveneens met haar wilde trouwen, bedacht de in de regel weerzinwekkend gierige markies del Dongo dat zijn vijanden zich wel eens zouden kunnen verkneuteren over de behoeftige levensomstandigheden van zijn zuster. Nee maar! Een Del Dongo die genoodzaakt was te leven van het pensioen dat het Weense hof, waarop hij zoveel had aan te merken, aan de weduwen van zijn generaals toekent!

Hij schreef haar dat haar in het kasteel van Grianta een appartement en staat wachtten die haar als zijn zuster waardig waren. De gravin, die van nature van verandering hield, was geestdriftig over het denkbeeld een nieuw soort leven te gaan leiden. Zij was sinds twintig jaar niet meer op het eerbiedwaardige kasteel geweest, dat statig oprijst tussen de oude, tijdens de Sforza’s geplante kastanjebomen. Daar zal ik rust vinden, dacht zij, en is dat op mijn leeftijd niet het geluk vinden? (Aangezien zij eenendertig jaar was, meende zij dat het tijdstip was gekomen zich uit de wereld terug te trekken.) Bij het prachtige meer waar ik ben geboren wacht mij eindelijk een gelukkig en vredig leven.

Ik weet niet of zij zich vergiste, maar het staat wel vast dat deze impulsieve, levendige vrouw, die net op luchtige wijze twee aanbiedingen van een gigantisch vermogen had afgewezen, geluk bracht op het kasteel van Grianta. Haar twee nichten waren uitgelaten. ‘Je hebt mij de gelukkige dagen van mijn jeugd teruggegeven,’ zei de markiezin terwijl zij haar omhelsde. ‘De dag voor je hier kwam voelde ik mij honderd.’ De gravin begon met Fabrizio weer de mooie, door reizigers zo geroemde plekken in de omgeving van Grianta te bezoeken: de aan de andere zijde van het meer gelegen Villa Melzi, die een goed uitzicht biedt op het kasteel aan de overkant; het erboven gelegen heilige bos van de Sfondrata, en het steile voorgebergte dat de twee armen van het meer scheidt: de wulpse arm waaraan Como ligt en de ingetogen die naar Lecco loopt. Ze vormen een subliem tafereel dat een lust voor het oog is en wordt geëvenaard, maar niet overtroffen, door de meest vermaarde plek ter wereld, de baai van Napels. De gravin dacht met verrukking terug aan haar jeugdjaren en vergeleek haar ervaringen van toen met die van dat ogenblik. Om het Comomeer, zo dacht zij, liggen niet, zoals om het Meer van Genève, grote goed omheinde landerijen die volgens de meest doeltreffende methoden zijn bewerkt, omstandigheden waardoor je aan geld en winstbejag denkt. Hier zie je overal heuvels van ongelijke hoogte met toevallig ontstane groepjes bomen, die nog niet door mensenhanden zijn aangetast en moeten ‘produceren’. Tussen deze prachtige heuvels en de grillige hellingen waarmee ze naar het meer lopen, kun je de beelden bewaren die de beschrijvingen van Tasso en Ariosto bij je hebben opgeroepen. Alles is voornaam en zacht, alles doet je denken aan liefde, niets herinnert je aan het lelijke van de beschaving. De halverwege de helling gelegen dorpen gaan schuil achter grote bomen, en boven de boomtoppen rijzen hun stijlvol gebouwde mooie kerktorens op. Op de plaatsen waar de reeksen bosjes wilde kastanjes en kersenbomen worden onderbroken door een vijftig passen brede lap bewerkte grond, zie je met voldoening dat de planten die er groeien sterker en weeldiger zijn dan elders. Voorbij deze heuvels met toppen die je alle in verleiding brengen er als kluizenaar te gaan wonen, zie je tot je verbazing de met eeuwige sneeuw bedekte pieken van de Alpen. Hun grimmige soberheid herinnert je net genoeg aan alle rampspoed in het leven om te bewerken dat je het genot van dat ogenblik nog sterker ervaart. Het verre klokgelui uit een onder de bomen verscholen dorpje spreekt tot de verbeelding; de klanken die je over het water bereiken en door het water zijn gedempt, bevatten een weemoedige ondertoon van berusting. Ze lijken de mens te zeggen: het leven is vluchtig, stel jezelf open voor het geluk dat zich aandient, haast je te genieten. Het hart dat de gravin op zestienjarige leeftijd had bezeten, begon weer te kloppen door wat deze verrukkelijke, nergens ter wereld geëvenaarde plekken tegen haar zeiden. Zij begreep niet hoe zij zoveel jaren had kunnen leven zonder het meer terug te zien. Zou dit inhouden dat het geluk als schuilplaats het begin van de ouderdom heeft gekozen? zei zij bij zichzelf.

Zij kocht een boot, die Fabrizio, de markiezin en zijzelf eigenhandig inrichtten. Er was namelijk voor alles te weinig geld, in weerwil van de luisterrijke staat die op het kasteel werd gevoerd. Sinds hij in ongenade was gevallen, spreidde markies del Dongo eens zoveel praal tentoon. Zo liet hij om tien passen land op het meer te winnen bij de beroemde platanenlaan bij Cadenabia een dam opwerpen waarvan de kosten op tachtigduizend lire waren geraamd. Aan het einde van de dam verrees naar een ontwerp van de bekende markies Cagnola een kapel die geheel uit reusachtige brokken graniet werd opgetrokken. In de kapel bouwde Marchesi, een beeldhouwer die in Milaan zeer gezocht was, voor hem een tombe met een groot aantal bas-reliëfs die de luisterrijke daden van zijn voorvaderen zouden weergeven.

De oudere broer van Fabrizio, marchesino Ascanio, wilde ook mee op de uitstapjes van de dames, maar zijn tante gooide water op zijn gepoederde haar en bedacht iedere dag wel iets nieuws om de draak te steken met zijn zwaarwichtigheid. Tenslotte verloste hij het vrolijke groepje, dat in zijn bijzijn niet durfde te lachen, van de aanblik van zijn dikke, bleke gezicht. Zij dachten dat hij als verklikker fungeerde van zijn vader, de markies, en deze strenge despoot moest worden ontzien. Sinds zijn gedwongen ontslag verkeerde hij in een toestand van permanente woede.

Ascanio zwoer dat hij zich op Fabrizio zou wreken.

Er deed zich een storm voor, waarbij zij in gevaar kwamen. Hoewel zij een groot gebrek aan geld hadden, betaalden zij de beide schippers ruim om niets tegen de markies te zeggen, die er toch al niet over te spreken was dat zij zijn twee dochters meenamen. Het groepje raakte verzeild in een tweede storm. De stormen op dit mooie meer zijn verschrikkelijk en steken onverwachts op. Plotseling komen er uit twee tegenover elkaar gelegen bergengten rukwinden opzetten die op het water op elkaar botsen. De gravin wilde midden in storm en onweer uit de boot stappen. Zij beweerde dat zij op een losstaande rots die zich midden in het meer bevond en zo groot was als een kleine kamer, getuige zou zijn van een bijzonder schouwspel; zij zou dan aan alle kanten belaagd worden door razende golven. Toen zij uit de boot sprong, viel zij echter in het water. Fabrizio sprong haar achterna om haar te redden en ze werden beiden een heel stuk meegesleurd. Het is ongetwijfeld niet plezierig te verdrinken, maar de verveling was wel opeens verdreven uit het feodale kasteel. De gravin had een levendige belangstelling gekregen voor de primitieve geesteshouding van abate Blanès en zijn astrologische praktijken. Het weinige geld dat haar na de aankoop van de boot nog overbleef, had zij gebruikt voor de aankoop van een kleine, tweedehands telescoop en zij installeerde zich bijna elke avond met haar nichten en Fabrizio op het platte dak van een van de gotische kasteeltorens. Fabrizio was de deskundige van het gezelschap, dat daar niet door spionnen werd belaagd en er heel wat vrolijke uren doorbracht.

We moeten toegeven dat er dagen waren waarop de gravin tegen niemand iets zei. Dan kon men haar in sombere overpeinzingen verzonken onder de hoge kastanjes zien lopen. Zij was te levendig en intelligent om het niet af en toe als een druk te voelen dat zij met niemand van gedachten kon wisselen. De volgende dag lachte zij weer als voorheen. Het waren de klachten van haar schoonzuster, de markiezin, die deze van nature zo energieke vrouw in een sombere stemming brachten.

‘Moeten wij dan de laatste jaren dat wij nog jong zijn op dit naargeestige kasteel doorbrengen!’ riep de markiezin uit.

Voor de komst van de gravin had zij zelfs niet de moed gehad deze spijtige gedachten bij zich op te laten komen.

Op deze wijze verliep het leven in de winter van 1814-1815. De gravin maakte in weerwil van haar armoede tweemaal een uitstapje van enkele dagen naar Milaan om een schitterend ballet van Vigano in de Scala-schouwburg te zien; de markies had er geen enkel bezwaar tegen dat zijn vrouw haar schoonzuster vergezelde. Zij gingen de driemaandelijkse uitkering van het kleine pensioen ophalen, en het was de arme weduwe van een cisalpijnse generaal die enkele zecchino’s leende aan de uiterst gefortuneerde markiezin del Dongo. Deze uitstapjes waren plezierig. Zij nodigden oude vrienden uit met hen te eten en lachten als kinderen hun zorgen weg. Door deze Italiaanse vrolijkheid, vol brio en spontaniteit, vergaten zij de doffe treurigheid die de blikken van de markies en zijn oudste zoon in Grianta verspreidden. Fabrizio, die net zestien was geworden, nam op voortreffelijke wijze de functie van heer des huizes waar.

Op 7 maart 1815 liepen de dames te wandelen in de mooie platanenlaan die kort daarvoor zo ver mogelijk naar de oever van het meer was doorgetrokken. Zij waren sinds twee dagen terug van een genoeglijk uitstapje naar Milaan. Er verscheen een boot die uit de richting van Como kwam en zonderlinge tekens afgaf. Een van de agenten van de markies sprong op de dam: Napoleon was zojuist in Golfe-Juan geland. Het naïeve Europa werd verrast door deze gebeurtenis, maar niet markies del Dongo. Deze schreef zijn vorst een brief waarin hij zijn hart uitstortte. Hij bood hem zijn talenten en enkele miljoenen aan en verzekerde hem opnieuw dat zijn ministers jakobijnen waren en gemene zaak maakten met de volksleiders van Frankrijk.

Op 8 maart om zes uur in de morgen liet de met zijn onderscheidingen getooide markies zich het klad van een derde politiek schrijven dicteren door zijn oudste zoon en schreef in zijn mooie, verzorgde handschrift de inhoud ervan over op papier met een portret van de vorst als watermerk. Op hetzelfde ogenblik liet Fabrizio zich aandienen bij gravin Pietranera.

‘Ik ga weg,’ zei hij tegen haar, ‘ik ga mij aansluiten bij het leger van de Keizer, die ook koning van Italië is. Hij was zo op jouw man gesteld! Ik ga via Zwitserland. Mijn vriend Vasi, de barometerkoopman, heeft mij vannacht zijn pas gegeven. Geef jij mij nu een paar napoleons, want ik heb er zelf maar twee. Maar als het moet, ga ik te voet.’

De gravin huilde van vreugde en vertwijfeling. ‘Here God, waarom moest je nu juist op dit idee komen!’ riep zij uit terwijl zij Fabrizio’s handen pakte.

Zij stond op en liep naar haar linnenkast om een met parels versierde kleine beurs te pakken die zij daar zorgvuldig had verstopt. Dit was alles wat zij op de wereld bezat.

‘Hier,’ zei zij tegen Fabrizio, ‘maar zorg er in godsnaam voor dat je niet sneuvelt. Wat blijft er voor je arme moeder en mij nog over als je er niet meer bent. Een overwinning van Napoleon is overigens uitgesloten, beste jongen. Onze heren hier zullen er zeker in slagen hem ten val te brengen. Heb je een week geleden in Milaan niet gehoord van de drieëntwintig plannen om hem te vermoorden? Al deze plannen zaten goed in elkaar en hij is alleen door een wonder aan de dood ontsnapt. En dit in de tijd dat hij oppermachtig was. Verder heb je gemerkt dat het onze vijanden niet aan de wil ontbreekt zijn ondergang te bewerken. Frankrijk stelde niets meer voor vanaf het ogenblik dat hij weg was.’

De gravin sprak met diepe bewogenheid over het toekomstig lot van Napoleon. ‘Ik laat je naar hem toe gaan, en offer daarvoor het dierbaarste op wat ik op de wereld bezit,’ zei zij. De ogen van Fabrizio werden vochtig en er liepen tranen over zijn gezicht terwijl hij de gravin omhelsde, maar zijn besluit te vertrekken werd geen ogenblik aan het wankelen gebracht. Hij legde zijn lieve vriendin uitvoerig al zijn beweegredenen uit, die wij zo vrij zijn erg vermakelijk te vinden.

‘Gisteravond om zeven minuten voor zes wandelden wij aan de oever van het meer in de platanenlaan beneden het casa Sommariva, en wij liepen in zuidelijke richting. Ik zag daar voor de eerste keer in de verte de boot uit Como die zulk goed nieuws zou brengen. Terwijl ik naar de boot keek zonder aan de Keizer te denken, en alleen de mensen benijdde die het voorrecht bezaten te reizen, raakte ik plotseling erg aangedaan. De boot landde, de agent sprak op fluistertoon tegen mijn vader, die ons ter zijde nam om ons het “vreselijke nieuws” mee te delen. Ik draaide mij om naar het meer en deed dit alleen om de vreugdetranen te verbergen die mijn ogen vulden. Plotseling zag ik op enorme hoogte rechts van mij een adelaar vliegen, de vogel van Napoleon. Hij vloog statig in de richting van Zwitserland en dus van Parijs. Dat wil ik ook doen, dacht ik, ik wil met de snelheid van een adelaar door Zwitserland trekken en de grote man de steun van mijn zwakke arm aanbieden. Het is erg weinig, maar wel alles wat ik kan bieden. Hij heeft ons een vaderland willen geven, en hield van mijn oom. Er gebeurde toen iets vreemds: mijn tranen droogden meteen op, terwijl ik de adelaar nog zag. Het bewijs dat mijn plan van boven komt, is dat ik op hetzelfde ogenblik, zonder er verder over na te denken, besloot mijn voornemen uit te voeren en wist hoe ik deze reis zou kunnen maken. De somberheid die mijn leven vergalt, in het bijzonder zondags, dat weet je, verdween in een oogwenk, alsof zij door een goddelijke ademtocht werd weggevaagd. Ik zag hoe het grote Italië zich verhief uit de modder waarin de Duitsers[2] haar gedompeld houden. Zij strekte haar gekneusde en nog half door ketens gehinderde armen uit naar haar koning en bevrijder. En ik, zei ik bij mezelf, een nog onbekende zoon van deze ongelukkige moeder, ga hier weg en vertrek om te sterven of te overwinnen met deze door het lot uitverkoren man, die de minachting wil wegnemen waarmee zelfs de meest dienstbare en onaanzienlijke bewoners van Europa ons bejegenen.

Je weet,’ vervolgde hij op gedempte toon terwijl hij naar de gravin toe liep en haar met vlammende ogen aanstaarde, ‘je weet dat mijn moeder in de winter dat ik werd geboren twee mijl vanhier een jonge kastanjeboom heeft geplant bij de grote bron in ons bos. Voor ik iets deed, wilde ik daar gaan kijken. De lente is net begonnen, dacht ik, goed, als mijn boom al blaadjes heeft, zie ik dat als een teken. Ook ik moet uit de staat van verdoving treden waarin dit sombere, koude kasteel mij gevangen houdt. Vind je niet dat deze oude, zwart geworden muren, die nu symbolen van onderdrukking zijn en vroeger daarvan de werktuigen waren, op treffende wijze de naargeestigheid van de winter weergeven? Ze zijn voor mij wat de winter voor mijn boom is.

Je zult het misschien niet geloven, Gina. Ik kwam gisteravond om half acht bij de kastanjeboom, en hij had bladeren, mooie blaadjes die al vrij groot waren. Ik heb ze gekust zonder ze te beschadigen en eerbiedig de aarde om deze mij zo dierbare boom omgespit. Ik ben daarna vol nieuwe geestdrift meteen over de brug getrokken en naar Menagio gegaan. Ik had een pas nodig om Zwitserland binnen te komen. De tijd was omgevlogen, het was al één uur in de nacht toen ik voor de deur van Vasi stond. Ik dacht dat ik lang zou moeten kloppen om hem te wekken, maar hij was nog op en in gezelschap van drie vrienden. Zodra ik een paar woorden had gezegd, riep hij uit: “Je gaat naar Napoleon” en vloog mij om de hals. Ook de anderen omhelsden mij geestdriftig. Een van hen zei: “Ik ben helaas getrouwd, anders...!” ’

Mevrouw Pietranera was stil geworden en dacht na. Zij vond dat zij bezwaren diende aan te voeren. Als Fabrizio enige levenservaring had gehad, zou hij gemerkt hebben dat de gravin zelf niet geloofde in de zinnige argumenten waarmee zij haastig aankwam. Aangezien het hem wel aan ervaring, maar niet aan vastberadenheid ontbrak, verwaardigde hij zich echter zelfs niet te luisteren naar wat zij betoogde. De gravin beperkte zich er al snel toe van hem gedaan te krijgen dat hij in ieder geval zijn moeder op de hoogte bracht van zijn plan.

‘Dan vertelt zij het aan mijn zusters, en die zullen zonder dat ze er erg in hebben mijn plan verraden. Zo zijn vrouwen!’ riep Fabrizio uit, zowel heldhaftig als pedant.

‘Spreek alsjeblieft met wat meer respect over de sekse waarvan je succes in het leven afhangt,’ zei de gravin, door haar tranen heen glimlachend. ‘Mannen zullen namelijk nooit sympathie voor je voelen; je bent te emotioneel voor prozaïsche zielen.’

De markiezin barstte in tranen uit toen zij het merkwaardige plan van haar zoon vernam. Zij had geen oog voor de heroïek die erin school en deed alle mogelijke moeite hem tegen te houden. Toen zij ervan overtuigd was dat alleen de muren van een gevangenis hem zouden kunnen beletten te vertrekken, gaf zij hem het weinige geld dat zij bezat. Daarop herinnerde zij zich dat zij de vorige dag acht of tien kleine diamanten, die samen misschien tienduizend franc waard waren, van de markies had gekregen om in Milaan te laten zetten. De zusters van Fabrizio kwamen de kamer van hun moeder binnen terwijl de gravin bezig was de diamanten in de reiskleding van onze held te naaien. Hij gaf de arme vrouwen hun povere napoleons terug. Zijn zusters waren zo geestdriftig over zijn plan en omhelsden hem met zulke luide vreugdekreten dat hij een paar diamanten pakte die nog niet verstopt waren en meteen wilde vertrekken.

‘Jullie verraden mij nog zonder het te weten,’ zei hij tegen zijn zusters. ‘Nu ik zoveel geld heb, heeft het geen zin kleren mee te nemen, die zijn overal te krijgen.’ Hij omhelsde het groepje mensen dat hem zo dierbaar was en vertrok meteen. Hij had zelfs niet meer naar zijn kamer willen gaan. Hij vreesde almaar dat er ruiters achter hem aan kwamen en liep zo snel dat hij die avond nog Lugano bereikte. Hij bevond zich nu goddank in een Zwitserse stad en was er niet meer voor beducht dat door zijn vader betaalde gendarmes hem op een verlaten weg zouden overweldigen. Hij schreef zijn vader vanuit deze stad een brief die er niet om loog, een uiting van kinderlijke zwakheid, die voedsel gaf aan de woede van de markies. Fabrizio nam de postkoets en reed de Sint-Gothard over. Hij reisde snel en kwam bij Pontarlier Frankrijk binnen. De Keizer was in Parijs. Daar begonnen de tegenslagen voor Fabrizio. Hij was vertrokken met het vaste voornemen de Keizer te ontmoeten. Het was nooit bij hem opgekomen dat zoiets moeilijk zou zijn. Hij was in Milaan gewend tienmaal per dag prins Eugène te zien, die hij had kunnen aanspreken. Hij ging in Parijs elke morgen op de binnenplaats van het Tuilerieënpaleis naar de inspecties kijken die Napoleon hield, maar kon geen enkele maal bij de Keizer komen. Onze held dacht dat alle Fransen net als hij diep bewogen waren door het grote gevaar waarin het land verkeerde. Aan de open tafel van het hotel waar hij zijn intrek had genomen, maakte hij geen geheim van zijn plannen en toewijding aan de goede zaak. Hij trof er een aantal aardige, innemende jongemannen aan die nog bevlogener waren dan hij, en erin slaagden al het geld te stelen dat hij bezat. Gelukkig had hij uit pure bescheidenheid niets gezegd over de diamanten die zijn moeder hem had gegeven. Op de morgen dat hij vaststelde dat hij tijdens het drinkgelag van de avond ervoor was bestolen, kocht hij twee mooie paarden, nam als bediende een oud-soldaat aan die als palfrenier bij de paardenhandelaar werkte en verliet de stad, vol minachting voor de jonge Parijse praatjesmakers, om zich bij het leger te voegen. Het enige wat hij wist, was dat het zich bij Maubeuge aan het verzamelen was. Vrijwel meteen toen hij bij de grens was, vond hij dat het absurd zou zijn als hij in een huis zou verblijven, zich koesterend aan de warmte van een goed vuur, terwijl de soldaten in de openlucht kampeerden. Wat zijn niet van gezond verstand verstoken bediende ook zei, hij haastte zich het onvoorzichtige voornemen uit te voeren naar de kampen te trekken die onmiddellijk voor de Belgische grens lagen. Toen hij bij het eerste bataljon aankwam, dat naast de weg was gelegerd, begonnen de soldaten bijna onmiddellijk de jongeman in burger op te nemen, wiens kleding in niets aan een uniform deed denken. De nacht viel en er stond een koude wind. Fabrizio liep naar een vuur toe en vroeg of hij tegen betaling gastvrijheid mocht genieten. De soldaten keken elkaar aan; hun verwondering gold vooral zijn aanbod te betalen. Zij ruimden goedmoedig een plaats voor hem in bij het vuur; zijn bediende maakte een afdak voor hem. Toen echter een uur later de adjudant van het regiment op enige afstand van het bivak voorbijliep, gingen de soldaten naar hem toe om hem de komst te rapporteren van een buitenlander die slecht Frans sprak. De adjudant ondervroeg Fabrizio, die met een zeer verdacht accent over zijn geestdrift voor de Keizer sprak. De onderofficier vroeg hem daarop met hem mee te gaan naar de kolonel, die zijn intrek had genomen in een niet ver daarvandaan gelegen boerderij. De bediende van Fabrizio liep naar hem toe met de twee paarden. De aanblik ervan maakte een dermate grote indruk op de onderofficier dat hij meteen op een ander idee kwam en ook de bediende begon te ondervragen. Deze oudgediende vermoedde meteen wat de bedoeling van zijn ondervrager was, zei dat zijn meester belangrijke relaties had en het een ‘slecht idee’ zou zijn zijn mooie paarden ‘te jatten’. De adjudant riep een soldaat, die hem onmiddellijk bij de kraag vatte; een tweede soldaat nam de paarden onder zijn hoede, waarna de adjudant Fabrizio op strenge toon beval hem zonder tegenspreken te volgen.

Nadat de adjudant hem ruim een mijl te voet had laten afleggen in een duisternis die nog dieper leek door het schijnsel van de bivakvuren dat overal de horizon verlichtte, droeg hij Fabrizio over aan een officier van de marechaussee. De officier vroeg hem op strakke toon om zijn papieren. Fabrizio liet zijn pas zien, waarop stond vermeld dat hij een ‘met zijn handel reizende’ handelaar in barometers was.

‘Ze maken het nu wel heel bont,’ riep de officier uit. ‘Wat een stommelingen!’

Hij stelde onze held een aantal vragen. Fabrizio sprak daarop in uiterst geestdriftige bewoordingen over de Keizer en De Vrijheid. Dit leidde tot een lachbui bij de officier van de marechaussee.

‘Mijn God, je bent niet al te slim, moet ik zeggen,’ riep hij uit. ‘Het is wel grof dat ze het wagen groentjes zoals jij naar ons toe te sturen!’

Fabrizio putte zich uit hem uit te leggen dat hij eigenlijk geen barometerhandelaar was, maar wat hij ook zei, het hielp niet en de officier stuurde hem naar de gevangenis van B., een stadje in de buurt, waar onze held om drie uur ’s nachts doodmoe en buiten zichzelf van woede aankwam.

Fabrizio, van wie zich eerst verbazing en daarna woede meester had gemaakt, bracht drieëndertig dagen in deze trieste gevangenis door. Hij begreep in het geheel niet wat er aan de hand was. Hij schreef brief op brief aan de commandant van de vesting; de mooie zesendertigjarige Vlaamse vrouw van zijn cipier zou ervoor zorgen dat de bevelhebber ze in handen kreeg. Aangezien het echter niet bij haar opkwam zo’n knappe jongen te laten fusilleren, en hij bijzonder goed van betalen was, gooide zij deze brieven stelselmatig in de haard. Zij verwaardigde zich heel laat in de avond naar de klachten van de gevangene te komen luisteren. Zij had haar man verteld dat het groentje geld had, waarop de voorzichtige cipier haar de vrije hand had gegeven. Zij benutte deze toestemming en kreeg enkele gouden napoleons. De adjudant had namelijk alleen de paarden meegenomen en de officier van de marechaussee had niets geconfisqueerd.

Op een middag in juni hoorde Fabrizio hevig kanonvuur op tamelijk grote afstand. Eindelijk werd er dus gevochten. Zijn hart sprong op van ongeduld. Hij hoorde ook veel lawaai in de straat. Er was inderdaad een grote troepenbeweging gaande; drie divisies trokken door B. Toen om elf uur ’s avonds de vrouw van de cipier zijn problemen met hem kwam delen, was Fabrizio nog aardiger tegen haar dan gewoonlijk. Daarna pakte hij haar handen, en zei:

‘Wilt u mij helpen hier weg te komen? Ik zweer op mijn eer dat ik weer terugkeer naar de gevangenis zodra de gevechten ophouden.’

‘Dat is gewauwel! Heb je poen?’

Hij keek haar verontrust aan. De vrouw van de cipier zag zijn verontrusting en nam aan dat hij slecht bij kas was. In plaats van over gouden napoleons te spreken, zoals zij van plan was geweest, had zij het alleen nog over francs.

‘Luister,’ zei zij tegen hem, ‘als je honderd franc kunt geven, zal ik allebei de ogen van de korporaal die vannacht de wacht overneemt met een dubbele napoleon bedekken. Dat zal hem beletten je te zien als je de gevangenis verlaat. Als zijn regiment opdracht heeft gekregen morgen in de loop van de dag uit de stad weg te trekken, zal hij instemmen met mijn voorstel.’

De handel was al snel rond. De vrouw van de cipier was zelfs bereid Fabrizio in haar kamer te verbergen, vanwaar het hem gemakkelijker zou vallen de volgende dag te ontsnappen.

De volgende dag voor het licht was, zei de vrouw vol vertedering tegen Fabrizio:

‘Liefje, je bent nog veel te jong voor dit smerige werk. Luister naar mij: ga er niet mee door.’

‘Wat! Er niet mee doorgaan!’ herhaalde Fabrizio. ‘Is het dan slecht je vaderland te willen verdedigen?’

‘Laat maar! Vergeet in ieder geval nooit dat ik je leven heb gered; je zaak was duidelijk, je had de kogel gekregen; maar je moet dit niemand vertellen, want dan zouden mijn man en ik onze betrekking kwijtraken. Kom vooral nooit meer aan met je onwaarschijnlijke verhaal over een als barometerkoopman vermomde adellijke heer uit Milaan, maller kan niet. Luister goed. Ik zal je de kleren geven van een huzaar die gisteren in de gevangenis is overleden. Doe geen mond open, als het maar even kan, maar als een wachtmeester of officier je ondervraagt en je verplicht bent te antwoorden, zeg dan dat je ziek op een boerderij hebt gelegen nadat een menslievende boer je rillend van de koorts in de greppel had gevonden. Als ze met dat antwoord geen genoegen nemen, zeg je ook nog dat je op weg bent naar je regiment. Misschien pakken ze je op vanwege je accent. Dan zeg je dat je uit Piemonte komt en een rekruut bent die vorig jaar in Frankrijk is gebleven, enzovoort.’

Na drieëndertig dagen tandenknarsen begreep Fabrizio voor het eerst het fijne van wat hem was overkomen. Men had hem voor een spion aangezien. Hij sprak over dit alles met de cipiersvrouw, die in een teerhartige stemming was die morgen. Terwijl zij, gewapend met een naald, het uniform van de huzaar innam, vertelde hij de verbaasde vrouw tenslotte openhartig zijn hele geschiedenis. Zij geloofde deze meteen.[3] Hij had zoiets onschuldigs en zag er zo knap uit in zijn huzarenuniform!

‘Als je dan echt zo graag vechten wilt,’ zei zij tenslotte half overtuigd, ‘had je je moeten aanmelden bij een regiment toen je in Parijs kwam. Als je een wachtmeester een borrel had gegeven, was de zaak voor elkaar geweest.’ De vrouw van de cipier voegde er nog veel goede raad voor de toekomst aan toe. Tenslotte leidde zij Fabrizio bij het aanbreken van de dag haar huis uit, nadat zij hem talloze malen had laten zweren dat hij nooit haar naam zou noemen, wat er ook gebeurde. Zodra Fabrizio het stadje had verlaten en met zijn huzarensabel onder de arm met ferme passen zijn weg vervolgde, kreeg hij last van een gemoedsbezwaar. Daar loop ik nu, dacht hij, in het uniform en met de marsorder van een huzaar die in de gevangenis is overleden en daar was beland, schijnt het, omdat hij een koe en wat tafelzilver had gestolen! Ik ben zogezegd in zijn huid gekropen... en dat geheel ongewild, zonder dit ook maar een ogenblik te voorzien! Gevangenissen brengen onheil...! Het voorteken is duidelijk... gevangenissen zullen mij veel ellende bezorgen.

Nog geen uur nadat Fabrizio afscheid had genomen van zijn weldoenster, begon het zo hard te regenen dat de nieuwbakken huzaar nauwelijks vooruit kon komen. De plompe, niet voor hem gemaakte laarzen hinderden hem. Hij kwam een boer op een slecht paard tegen en kocht het van hem, na in gebarentaal met hem te hebben onderhandeld. De vrouw van de cipier had hem aangeraden zo min mogelijk te spreken, vanwege zijn accent.

Het leger, dat net de slag bij Ligny had gewonnen, trok die dag recht op Brussel af. De volgende dag zou de slag bij Waterloo plaatsvinden. Tegen het middaguur hoorde Fabrizio kanongebulder in de stortregen die bleef vallen. Dit geluid maakte hem zo gelukkig dat hij volkomen de afschuwelijke uren van wanhoop vergat die zijn onverdiende gevangenschap hem had bezorgd. Hij reed tot diep in de nacht door. Aangezien hij enig gezond verstand begon te krijgen, vroeg hij onderdak in een boerenwoning die een flink stuk van de weg af lag. De boer beweerde huilend dat ze alles bij hem hadden weggehaald. Fabrizio gaf hem een écu, waarop hij ontdekte dat hij nog haver had. Mijn paard is niet mooi, dacht Fabrizio, maar dat maakt niets uit. Het is heel goed mogelijk dat een of andere sergeant er wat in ziet, en hij ging in de stal naast het paard slapen. De volgende morgen, een uur voor het licht werd, was Fabrizio alweer op weg. Hij had zijn paard door het aan te halen ertoe bewogen in draf over te gaan. Omstreeks vijf uur hoorde hij geschutsvuur. Dit was het voorspel van Waterloo.

Hoofdstuk III

Fabrizio stuitte al snel op marketentsters, en zijn diepe dankbaarheid voor de vrouw van de cipier in B. bracht hem ertoe hen aan te spreken. Hij vroeg aan een van hen waar hij het vierde regiment huzaren kon vinden waartoe hij behoorde.

‘Je kunt je maar beter niet zo haasten, soldaatje,’ zei de zoetelaarster, die getroffen werd door Fabrizio’s bleekheid en mooie ogen. ‘Je hebt nog niet genoeg kracht in je handen voor de sabelhouwen die vandaag worden uitgedeeld. Als je nou een geweer had, was het wat anders, een trekker overhalen kan iedere soldaat wel.’

Deze raad stond Fabrizio niet aan. Hij slaagde er echter niet in sneller te rijden dan de kar van de zoetelaarster, hoe hij zijn paard ook aanspoorde. Van tijd tot tijd leek het kanongebulder dichterbij te komen en belette het hen elkaar te verstaan. Fabrizio was namelijk zo buiten zichzelf van geestdrift en geluk dat hij opnieuw een gesprek met haar had aangeknoopt. Elke opmerking van de zoetelaarster verdubbelde zijn geluk doordat hij het beter begreep. Behalve zijn naam en zijn ontsnapping uit de gevangenis, vertelde hij na verloop van tijd alles aan de vrouw, die erg aardig leek. Zij was heel verbaasd en begreep niets van het verhaal van de knappe jonge soldaat.

‘Ik snap het,’ riep zij tenslotte triomfantelijk uit. ‘Je bent geen soldaat, maar een jonge heer die verliefd is op de vrouw van een of andere kapitein van het vierde regiment. Het uniform dat je draagt is vast een geschenk van de verliefde dame, en jij haast je naar haar toe. Zo waar als er een God in de hemel is, soldaat ben je nooit geweest, maar omdat je een dappere jongen bent en je regiment onder vuur ligt, wil je ernaartoe en niet voor een bangerik worden aangezien.’

Fabrizio beaamde alles. Het was de enige manier om aan goede raad te komen. Ik weet niets van de denkwijze van de Fransen, dacht hij, en als niemand mij aangeeft wat ik moet doen, dan komt het er nog van dat ik weer in de gevangenis beland en wordt mijn paard gestolen.

‘Jongen, je moet in de eerste plaats toegeven dat je nog geen eenentwintig bent,’ zei de marketentster, die hem steeds vriendschappelijker gezind werd. ‘Je bent hoogstens zeventien.’ Dit was waar, en Fabrizio gaf dit bereidwillig toe.

‘Dat betekent dat je zelfs geen rekruut bent; je gaat dus alleen je hachje wagen voor de mooie ogen van mevrouw. Nou, die heeft wel noten op haar zang. Als je nog een paar van die vosjes hebt die je van haar hebt gekregen, moet je om te beginnen een ander paard kopen. Zie je hoe die knol van je de oren spitst als het gebulder van de kanonnen een beetje dichterbij komt? Het is een boerenpaard dat nog je dood wordt zodra je bij de frontlinie bent. Zie je die witte rook boven die heg daar, dat is geweervuur, jongen. Bereid je er dus maar op voor dat je het lelijk te kwaad krijgt als je kogels hoort fluiten. Je zou ook beter wat kunnen eten, nu je er nog de tijd voor hebt.’

Fabrizio volgde haar raad op. Hij gaf de zoetelaarster een napoleon en vroeg haar ervan af te houden wat hij haar was verschuldigd.

‘Dit is toch om niet goed van te worden!’ riep de vrouw uit. ‘Die arme jongen weet niet eens hoe je je portemonnee moet trekken. Je verdient eigenlijk dat ik je napoleon opstrijk en met Cocotte in galop ervandoor ga. Ik mag hangen als jouw knol me zou kunnen bijhouden. Domoor, wat zou je doen als je zag dat ik ervandoor ging? Leer dit van mij: als het grote monster brult, moet je nooit goud laten zien. Pak aan,’ zei zij, ‘hier heb je achttien franc en vijftig centimes; je ontbijt kost dertig sou. Er zullen nu snel paarden te koop zijn. Als je een klein paard kiest, geef je er tien franc voor; je betaalt in ieder geval nooit meer dan twintig franc, al was het het paard van de vier Heemskinderen.’

Na zijn ontbijt werd de marketentster, die nog steeds tegen hem aan het preken was, onderbroken door een vrouw die door de velden naar de weg toe liep.

‘Hallo, hallo, Margot,’ riep de vrouw haar toe, ‘je zesde regiment is rechts van je.’

‘Jongen, ik moet je verlaten,’ zei de zoetelaarster tegen onze held, ‘maar ik heb met je te doen, echt. Ik mag je graag, verdorie. Je weet van toeten noch blazen en ze zullen gehakt van je maken, godsamme. Ga met mij mee naar het zesde regiment.’

‘Ik ben mij er heel goed van bewust dat ik niets weet,’ zei Fabrizio tegen haar, ‘maar ik wil vechten en ben vastbesloten naar die witte rook te gaan, daar.’

‘Zie je hoe de oren van je paard bewegen? Het mag dan uitgeput zijn, maar zodra je daar aankomt, slaat het op hol, en God weet waar het met je naartoe galoppeert. Mag ik je een goede raad geven? Zodra je bij de soldaatjes bent, raap je een geweer en een patroontas op. Ga dan naast de soldaten liggen en doe precies wat zij doen. Maar godnogaantoe, ik wed dat je niet eens weet hoe je een patroon moet openscheuren.’

Hoewel Fabrizio in zijn wiek was geschoten, bekende hij zijn nieuwe vriendin dat haar vermoeden juist was.

‘De arme jongen! Die sneuvelt meteen, zo waar als ik hier sta. Dat zal niet lang duren. Je moet absoluut met mij meegaan,’ vervolgde de marketentster op bazige toon.

‘Maar ik wil vechten.’

‘Vechten zul je! Het zesde regiment staat erom bekend en vandaag kan iedereen zijn hart ophalen.’

‘Maar komen wij snel aan bij uw regiment?’

‘Op zijn laatst over een kwartier.’

Als deze vrouw met mij aankomt, zullen ze me niet aanzien voor een spion, dacht Fabrizio, ook al weet ik helemaal niets, en zal ik kunnen vechten. Op dat ogenblik nam het kanonvuur in hevigheid toe; het ene salvo volgde op het andere. ‘Het is net een rozenkrans,’ zei Fabrizio.

‘Je begint nu duidelijk het geweervuur te horen,’ zei de zoetelaarster, terwijl zij haar paardje een tik met haar zweep gaf. Het leek of het dier door het schieten in een opgewekte stemming was geraakt.

De zoetelaarster sloeg rechts af en reed een zijweg door de weilanden in. De weg was bedekt met een één voet dikke laag modder en het wagentje bleef er bijna in steken. Fabrizio duwde tegen het wiel. Zijn paard viel tweemaal; de weg werd minder drassig en versmalde al snel tot een pad door het gras. Fabrizio had nog geen vijfhonderd passen afgelegd, toen zijn paard stokstijf stilstond: een lijk dat dwars over het pad lag vervulde zowel het paard als zijn berijder met afgrijzen.

Het gezicht van Fabrizio, dat van nature erg bleek was, kreeg een onmiskenbaar groenige kleur. De marketentster keek naar het lijk en zei daarna, alsof zij tegen zichzelf sprak: ‘Die is niet van onze divisie.’ Vervolgens richtte zij haar blik op Fabrizio en barstte in lachen uit.

‘Ha ha. Jongen, hier ligt wat lekkers voor je.’

Fabrizio was nog steeds verstijfd. Wat hem vooral trof, waren de vuile voeten van het lijk, dat al van zijn schoeisel was beroofd en alleen nog een schamele met bloedvlekken overdekte broek droeg die niemand had willen hebben.

‘Kom eens dichterbij,’ riep de marketentster. ‘Stap van je paard af! Je moet hieraan wennen. Kijk,’ riep zij, ‘hij is door zijn hoofd geschoten.’

Een kogel had naast de neus het gezicht getroffen en dit verlaten bij de slaap aan de andere kant. Hierdoor was een gruwelijke verminking ontstaan; één oog was nog open.

‘Kom toch van je paard af, jongen,’ zei de marketentster, ‘en geef hem een hand om te zien of je er een van hem terugkrijgt.’

Hoewel Fabrizio bijna van walging moest overgeven, sprong hij zonder zich te bedenken van zijn paard, pakte een hand van het lijk en rukte het opzij. Daarna bleef hij staan alsof alle kracht uit hem was weggevloeid. Hij voelde zich niet in staat zijn paard weer te bestijgen. Vooral het geopende oog vond hij vreselijk.

De zoetelaarster zal wel denken dat ik laf ben, dacht hij bitter. Hij voelde echter dat hij zou vallen als hij zich verroerde. Het was een afschuwelijk ogenblik. Fabrizio stond op het punt flauw te vallen. De zoetelaarster merkte dit, sprong snel van haar wagentje en hield hem zonder iets te zeggen een glas brandewijn voor, dat hij in één teug leegdronk. Hij was toen weer in staat op zijn paard te stijgen en reed zonder te spreken verder. De zoetelaarster nam hem af en toe zijdelings op.

‘Je moet morgen maar vechten, jongen,’ zei zij tenslotte tegen hem. ‘Vandaag blijf je bij mij. Je ziet zelf nu wel dat je het soldatenvak nog moet leren.’

‘Helemaal niet, ik wil nu meteen vechten!’ riep onze held uit met een bedrukt gezicht, wat de zoetelaarster een goed voorteken leek. Het kanonvuur nam toe en leek dichterbij te komen. Het gebulder begon een soort doorlopende begeleiding te vormen. Er waren geen tussenpozen meer; het ene schot ging over in het andere. Door dit achtergrondgeluid heen, dat aan het geraas van een verre bergstroom deed denken, was duidelijk geweervuur te horen.

Op dat ogenblik liep het pad door een groepje bomen. De marketentster zag hoe drie of vier van onze soldaten zo hard zij konden op haar af holden. Zij sprong snel van haar wagen, rende vijftien of twintig passen van de weg af om zich te verschuilen en ging op haar hurken in een gat zitten dat een net ontwortelde boom had gevormd. Zo, nu ga ik zien of ik een lafaard ben, dacht Fabrizio. Hij bleef staan bij het door de zoetelaarster achtergelaten wagentje en trok zijn sabel. De soldaten schonken geen aandacht aan hem en holden hem langs de bomen links van het pad voorbij.

‘Het zijn soldaten van ons,’ zei de zoetelaarster kalm, terwijl zij geheel buiten adem weer naar haar wagentje liep. ‘Als je paard kon galopperen, zou ik zeggen: rijd door en kijk of je aan de andere kant van het bos iemand ziet op de vlakte daar.’ Fabrizio liet zich dit niet tweemaal zeggen. Hij rukte een tak van een populier, trok de bladeren ervan af en begon op zijn paard te timmeren. Het dier ging even in galop over en viel toen terug in zijn gewone korte draf. De marketentster had haar paard in galop gedreven.

‘Stop, sta stil!’ riep zij Fabrizio toe. De twee reden snel het bosje uit. Toen zij de zoom van de vlakte bereikten, hoorden zij een verschrikkelijk lawaai. Van alle kanten klonk het gedaver van kanon- en musketvuur, van rechts, links en achter. Doordat het bosje waaruit zij kwamen acht tot tien voet hoger dan de vlakte lag, konden zij tamelijk goed een hoek van de veldslag zien; in de wei voorbij het bosje bevond zich echter niemand. De wei werd duizend passen verder omzoomd door een lange rij dicht bebladerde wilgen. Boven de wilgen was witte rook zichtbaar, die af en toe in een spiraal opsteeg.

‘Wist ik maar waar het regiment was,’ zei de zoetelaarster, die in verwarring was gebracht. ‘Het is niet goed deze grote weide recht over te steken. En wat jou betreft,’ zei zij tegen Fabrizio, ‘als je een soldaat van de vijand ziet, steek dan op hem in met de punt van je sabel, ga er niet mee op los houwen.’

Op dat ogenblik zag de zoetelaarster de vier soldaten over wie wij zo-even spraken. Zij liepen links van de weg het bos uit naar de wei. Een van hen zat op een paard.

‘Net wat je nodig hebt,’ zei zij tegen Fabrizio. ‘Hé, hallo,’ riep zij naar de soldaat op het paard, ‘kom hier een glas brandewijn drinken.’ De soldaten kwamen naar hen toe.

‘Waar is het zesde lichte cavalerie?’

‘Daar verderop. Vijf minuten vanhier, vóór de sloot die langs de rij wilgen loopt. En dan nog dit: kolonel Macon is net gesneuveld.’

‘Je kunt vijf franc voor je paard krijgen. Wil je dat?’

‘Vijf franc. Laat me niet lachen, wijfie. Dit is een officierspaard, waar ik binnen een kwartier vijf napoleon voor ga krijgen.’

‘Geef mij een napoleon van je,’ zei de zoetelaarster tegen Fabrizio. Zij liep daarna op de soldaat te paard af en zei: ‘Hier is je napoleon. Kom ervan af. Vlug.’

De soldaat steeg van het paard. Fabrizio sprong vrolijk in het zadel en de zoetelaarster maakte de kleine reistas los die aan het aftandse paard hing.

‘Hé, mannen, help mij even,’ zei zij tegen de soldaten, ‘jullie laten een dame toch niet al het werk doen!’

Vrijwel meteen nadat het buit gemaakte paard de reistas voelde, begon het te steigeren. Fabrizio, die een uitstekende ruiter was, had al zijn kracht nodig om het in bedwang te houden.

‘Dat is een goed teken,’ zei de zoetelaarster. ‘Deze meneer hier is niet gewend aan het kriebelend gevoel van een reistas.’

‘Het is een generaalspaard,’ riep de man uit die het had verkocht. ‘Je hebt voor bijna niets een paard dat tien napoleon waard is.’

‘Hier heb je twintig franc,’ zei Fabrizio tegen hem. Hij was dolblij dat hij een pittig paard tussen zijn benen had.

Op dat ogenblik raakte een kanonskogel de rij wilgen en vloog er schuin doorheen. Fabrizio zag toen het merkwaardige schouwspel van een massa takjes die alle kanten op vlogen, alsof zij door een zeis waren afgemaaid.

‘Hé, de kanonnen trekken op,’ zei de soldaat tegen hem, terwijl hij de twintig franc aanpakte. Het was nu ongeveer twee uur.

Fabrizio was nog in de ban van het merkwaardige schouwspel toen een groepje generaals, gevolgd door een twintigtal huzaren, in galop een van de hoeken van de grote open vlakte overstak waarvoor hij was gestopt. Zijn paard hinnikte, steigerde twee of drie keer achter elkaar en gaf hevige rukken aan de toom die het tegenhield. Goed, vooruit dan maar, dacht Fabrizio.

Toen het paard de vrije teugel kreeg, vloog het weg om zich bij het gevolg van de generaals te voegen. Fabrizio telde vier hoeden met borduursel. Een kwartier later begreep hij door enkele opmerkingen van een huzaar die naast hem reed dat een van de generaals de beroemde maarschalk Ney was. Zijn geluk kende geen grenzen. Hij kon echter niet uitmaken wie van de vier generaals maarschalk Ney was. Hij zou er alles wat hem lief was voor over hebben gehad om het te weten te komen, maar herinnerde zich dat hij niet moest spreken. Het escorte stopte om een brede sloot over te steken die door de regen van de vorige dag vol water stond. De door grote bomen omzoomde sloot vormde de linker grens van de weide waar Fabrizio voor had gestaan toen hij zijn paard kocht. Bijna alle huzaren waren afgestegen. De rand van de sloot was steil en erg glad en de waterspiegel lag drie of vier voet lager dan de weide. Fabrizio, die door zijn blijdschap niet oplette, dacht meer aan maarschalk Ney en roem dan aan zijn paard. Het opgewonden dier sprong in de sloot, wat ertoe leidde dat het water hoog opspatte. Een van de generaals werd kletsnat door de zuil water en vloekte luid: ‘Verdomme, rotbeest.’ Fabrizio voelde zich diep gekrenkt door deze honende opmerking. Kan ik hem om genoegdoening vragen? dacht hij. Om aan te tonen dat hij zo onhandig nog niet was, trachtte hij zijn paard op de andere oever te laten klimmen, maar deze was steil en vijf of zes voet hoog, en hij moest zijn pogingen staken. Hij reed daarna een stuk tegen de stroom in, met zijn paard tot aan het hoofd in het water. Tenslotte vond hij een soort drenkplaats. Via deze flauwe helling bereikte hij gemakkelijk het veld aan de andere kant van de sloot. Hij was de eerste van het escorte die er verscheen en begon trots langs de oever te draven. Beneden hem ploeterden de huzaren in de sloot. Zij hadden het nogal zwaar doordat op veel plekken het water vijf voet diep was. Twee of drie paarden waren bang en probeerden te zwemmen, wat tot een vreselijk gespat en geplons leidde. Een wachtmeester besefte welke oplossing de net uit het ei gekropen jongen met zijn weinig militaire voorkomen had gevonden.

‘Tegen de stroom op! Links is een drenkplaats,’ riep hij, waarna de hele groep stukje bij beetje overstak.

Toen Fabrizio op de andere oever kwam, had hij daar de generaals alleen aangetroffen. Hij had de indruk dat het kanongebulder in kracht verdubbelde. Toen de generaal die door zijn toedoen een nat pak had gekregen in zijn oor schreeuwde ‘Hoe kom je aan dat paard!’ kon hij hem nauwelijks verstaan.

Fabrizio was zo van slag dat hij in het Italiaans antwoordde:

L’ho comprato poco fa. (Dat heb ik net gekocht.)

‘Wat zeg je?’ schreeuwde de generaal.

Juist toen werd het kabaal zo hevig dat Fabrizio hem niet kon antwoorden. Wij moeten bekennen dat onze held op dat ogenblik weinig heldhaftigs bezat. Toch was angst niet zijn overheersende emotie; hij was vooral overstuur door het lawaai, dat pijn deed aan zijn oren. Het escorte ging in galop over. Zij staken een groot stuk omgeploegd land over dat zich aan de andere kant van de sloot bevond. Het was bezaaid met lijken.

‘Roodjassen! Roodjassen!’ riepen de huzaren van het escorte verheugd uit. Fabrizio begreep deze uitroep eerst niet. Toen merkte hij dat bijna alle lijken inderdaad een rood uniform droegen. Eén omstandigheid bezorgde hem rillingen van afschuw: hij merkte dat veel van de beklagenswaardige roodjassen nog leefden; zij riepen onmiskenbaar om hulp, maar niemand stopte om hun die te verlenen. Onze zeer menslievende held deed alle mogelijke moeite om te bewerken dat zijn paard niet op een roodjas trapte. Het escorte stopte. Fabrizio, die onvoldoende aandacht aan zijn plicht als soldaat schonk, galoppeerde door terwijl hij naar een van de onfortuinlijke gewonden keek.

‘Hé, stop, jochie!’ riep de wachtmeester. Fabrizio zag dat hij zich twintig passen rechts vóór de generaals bevond, net aan de kant waarheen zij door hun kijkers tuurden. Toen hij terugreed om zich achter aan te sluiten bij de andere huzaren, die een paar passen achter de generaals waren gestopt, zag hij hoe de dikste generaal op autoritaire en bijna berispende toon tegen de man naast hem sprak, eveneens een generaal; hij uitte verwensingen. Fabrizio kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen. Hoewel de vrouw van de cipier hem de welwillende raad had gegeven niet te spreken, stelde hij een correct, echt Frans zinnetje samen en zei tegen zijn buurman:

‘Wie is de generaal die zijn buurman uitvetert?’

‘De maarschalk, en niemand anders.’

‘Welke maarschalk?’

‘Maarschalk Ney, domoor. Nee maar! Waar heb jij tot nog toe gediend?’

Hoewel Fabrizio van nature zeer lichtgeraakt was, kwam het niet bij hem op boos te worden over de minachtende opmerking. Hij staarde vol kinderlijke bewondering naar de beroemde prins van de Moskwa, de dapperste man op de aardbodem.

Plotseling vertrok de groep ruiters in galop. Enkele ogenblikken later zag Fabrizio twintig passen voor zich een geploegde akker die op een merkwaardige wijze werd omgewoeld. Op de bodem van de voren stond een laag water, en de zeer vochtige aarde die de kam van de voren vormde, vloog in kleine zwarte kluiten drie of vier voet de lucht in. Fabrizio merkte dit vreemde verschijnsel in het voorbijgaan op; daarna richtten zijn gedachten zich weer op de roem van de maarschalk. Hij hoorde een korte kreet dichtbij zich: twee huzaren bleken te zijn geraakt en vielen van hun paard. Toen hij naar hen keek, was het escorte al twintig passen verder. Hij zag iets wat hem met afgrijzen vervulde: een bloedend paard dat in de geploegde akker lag te spartelen en met de benen in zijn eigen ingewanden verstrikt raakte. Het probeerde de andere te volgen; het bloed liep in de modder.

Ha, eindelijk is het dan zover. Ik lig onder vuur! dacht hij. Er wordt op mij geschoten, herhaalde hij voldaan. Nu ben ik een echte soldaat. Op dat ogenblik reed het escorte in rengalop, en onze held begreep dat de aardkluiten opvlogen door inslaande kanonskogels. Hij keek vergeefs naar de kant waar de kogels vandaan kwamen; hij zag op enorme afstand de witte rook van het geschut, maar in het gelijkmatige, aanhoudende gedreun van de kanonschoten meende hij ook schoten te horen die veel dichterbij werden afgevuurd. Hij begreep er niets van.

Op dat ogenblik lieten de generaals en het escorte de paarden afdalen naar een vijf voet lager gelegen weggetje dat vol water stond.

De maarschalk hield stil en keek opnieuw door zijn verrekijker. Fabrizio kon hem ditmaal op zijn gemak opnemen. Hij stelde vast dat hij erg blond was en een dik, rood gezicht had. Zulke gezichten zie je bij ons in Italië niet, zei hij bij zichzelf. Met mijn bleke huid en kastanjebruine haar zal ik er nooit zo uitzien, dacht hij vervolgens bedroefd. Die woorden betekenden zoveel als: ik zal nooit een held worden. Hij keek naar de huzaren, die op één na allemaal een blonde snor hadden. Fabrizio mocht dan naar de huzaren van het escorte kijken, maar de huzaren keken ook allemaal naar hem. Hij kreeg een kleur door de blikken die op hem waren gericht en draaide zich om naar de vijand om een eind te maken aan zijn verlegenheid. Hij zag lange linies rode manschappen. Wat hem verbaasde, was dat de mannen heel klein leken. De lange colonnes, die regimenten of divisies waren, leken niet hoger dan heggen. Een rij rode ruiters draafde in de richting van de holle weg waarop de maarschalk en zijn escorte nu stapvoets voortreden, baggerend door de modder. Als gevolg van de rook was het onmogelijk iets te onderscheiden in de richting waarin zij reden. Af en toe doken uit de witte rook enkele galopperende ruiters op.

Plotseling zag Fabrizio van de kant van de vijand met grote snelheid vier ruiters aankomen. Aha, we worden aangevallen, dacht hij. Daarna zag hij twee van de mannen met de maarschalk spreken. Een generaal van het gevolg van de laatste galoppeerde weg in de richting van de vijand. Hij werd gevolgd door twee huzaren van het escorte en de vier mannen die net waren aangekomen.

Nadat Fabrizio met de anderen een kleine sloot was overgetrokken, belandde hij naast een wachtmeester die een zeer geschikte indruk maakte. Ik moet met hem gaan praten, dacht hij, misschien staren ze mij dan niet meer zo aan. Hij dacht lang na.

‘Mijnheer, dit is de eerste keer dat ik een veldslag meemaak,’ zei hij tenslotte tegen de wachtmeester. ‘Is dit nu een echte veldslag?’

‘Reken maar. En wie ben jij?’

‘Ik ben de broer van de vrouw van een kapitein.’

‘En hoe mag die kapitein dan wel heten?’

Onze held kreeg het erg benauwd. Hij had deze vraag in het geheel niet voorzien. Gelukkig zetten de maarschalk en zijn escorte het weer op een galop. Welke Franse naam zal ik opgeven? dacht hij. Tenslotte herinnerde hij zich de naam van de hotelhouder van het hotel waar hij in Parijs had gelogeerd. Hij dreef zijn paard dicht naast dat van de wachtmeester en riep zo luid mogelijk:

‘Kapitein Meunier!’ De ander, die hem slecht verstond als gevolg van het gedreun van de kanonnen, zei daarop: ‘O, kapitein Teulier? Nou, die is gesneuveld.’ Uitstekend, dacht Fabrizio, kapitein Teulier, ik moet nu doen alsof ik treurig ben. ‘O God, nee!’ riep hij, en zette een bedroefd gezicht.

Zij hadden de holle weg verlaten en staken een kleine wei over. Zij reden zo hard zij konden; er kwamen weer kanonskogels aanzetten; de maarschalk koerste op een cavaleriedivisie af. Overal om het escorte lagen lijken en gewonden, maar dat schouwspel maakte al niet meer zoveel indruk op hem. Hij had andere zaken aan zijn hoofd.

Toen het escorte stilstond, zag hij het wagentje van de marketentster. Zijn liefdevolle gevoelens voor deze achtenswaardige beroepsgroep wonnen het van al zijn andere emoties en hij galoppeerde naar haar toe.

‘Hier blijven, verd...’ riep de wachtmeester.

Wat kan hij me doen hier? dacht Fabrizio en galoppeerde door in de richting van de marketentster. Toen hij zijn paard de sporen gaf, had hij even gehoopt dat het de aardige marketentster van die morgen was. De paarden en de wagentjes leken erg op elkaar. De eigenares bleek echter een heel andere vrouw te zijn, en maakte een zeer onplezierige indruk op onze held. Toen hij bij haar kwam, hoorde Fabrizio haar zeggen: ‘En het was nog wel zo’n knappe man.’ Er wachtte de nieuwbakken soldaat een niet bepaald lieflijk tafereeltje: de amputatie boven de knie van het been van een kurassier, een knappe jongeman van vijf voet en tien duim. Fabrizio sloot zijn ogen en dronk achter elkaar vier glazen brandewijn.

‘Jij kunt er wat van, piechempie!’ riep de marketentster uit. De brandewijn bracht hem op een idee: ik moet de sympathie van mijn kameraden, de huzaren van het escorte, zien te kopen.

‘Geeft u mij de rest van de fles,’ zei hij tegen de zoetelaarster.

‘Maar weet je dat op een dag als vandaag de rest tien franc kost?’ antwoordde zij.

Toen hij in galop terugkwam bij het escorte, riep de wachtmeester:

‘Ha, je komt ons een borrel brengen! Ben je daarom gedeserteerd? Geef op.’

De fles deed de ronde; de laatste die hem pakte, gooide hem in de lucht nadat hij had gedronken. ‘Bedankt, kameraad,’ riep hij tegen Fabrizio. Alle ogen keken hem welwillend aan. Deze blikken namen Fabrizio een loodzwaar pak van het hart: hij bezat het soort overgevoelige gemoed dat de vriendschap van zijn omgeving nodig heeft. Eindelijk keken zijn makkers hem niet meer scheef aan, was er een band! Fabrizio haalde diep adem en zei op losse toon tegen de wachtmeester:

‘En als kapitein Teulier is gesneuveld, waar kan ik dan zijn zuster vinden?’ Hij vond zichzelf een kleine Machiavelli omdat hij zo listig Teulier zei in plaats van Meunier.

‘Dat hoor je vanavond,’ antwoordde de wachtmeester.

Het escorte vertrok weer en reed in de richting van enkele infanteriedivisies. Fabrizio verkeerde in een regelrechte staat van bedwelming; hij had te veel brandewijn gedronken en zat licht zwaaiend in het zadel. Het kwam hem zeer van pas dat hij zich een opmerking herinnerde die de koetsier van zijn moeder vaak had gemaakt: als je te veel op hebt, moet je tussen de oren van je paard door kijken, en doen wat de man naast je doet.

De maarschalk stopte langdurig bij een aantal cavalerieafdelingen, die hij charges liet uitvoeren. Onze held had echter enkele uren nauwelijks enig besef van wat zich om hem heen afspeelde. Hij voelde zich erg moe en als zijn paard galoppeerde, viel hij als een stuk lood in zijn zadel terug.

Plotseling riep de wachtmeester naar zijn mannen:

‘Zien jullie de Keizer niet, idioten!’ Meteen riep het escorte luidkeels: ‘Leve de Keizer!’ Het spreekt vanzelf dat onze held zijn ogen opensperde, maar het enige wat hij zag was een aantal galopperende generaals die eveneens door een escorte werden gevolgd. De lange haarbossen die aan de helmen van de dragonders hingen, beletten hem de gezichten te onderscheiden. Nu heb ik door die vervloekte glazen brandewijn de Keizer niet op het slagveld kunnen zien! Door deze gedachte werd hij weer klaarwakker.

Zij reden opnieuw een holle weg in die onder water stond; de paarden wilden drinken.

‘Dat was dus de Keizer die net voorbijreed?’ vroeg hij aan de man naast hem.

‘O, beslist. Het was de man die geen belegsel op zijn jas had. Hoe komt het dat je hem niet hebt gezien?’ antwoordde zijn kameraad vriendelijk. Fabrizio had erg veel zin in galop achter het gevolg van de Keizer aan te gaan en zich erbij aan te sluiten. Wat moest het heerlijk zijn echt deel te nemen aan de oorlog in het gevolg van deze held! Daarvoor was hij naar Frankrijk gegaan. Het staat mij volkomen vrij dit te doen, dacht hij, want ik ben uitsluitend bij deze groep soldaten hier beland door de wil van mijn paard, dat in galop achter deze generaals aan ging.

Wat Fabrizio ertoe bracht te besluiten bij de huzaren te blijven, was dat zijn nieuwe kameraden hem vriendelijk behandelden; hij begon al te denken dat hij warm bevriend was met de soldaten met wie hij sinds een paar uur meereed. Hij had het gevoel dat tussen hem en hen de hoogstaande vriendschap van de helden van Tasso en Ariosto was gegroeid. Als hij zich zou aansluiten bij het gevolg van de Keizer, zou hij nieuwe kennissen moeten maken. Het was zelfs mogelijk dat zij hem scheef zouden aankijken, want de andere ruiters waren dragonders, terwijl hij een huzarenuniform droeg, het uniform van het escorte van de maarschalk. De manier waarop zij nu naar hem keken, maakte onze held intens gelukkig. Hij zou alles op aarde voor zijn kameraden over hebben gehad en was met hoofd en hart in hoger sferen. Alles leek hem anders sinds hij zich onder vrienden bevond; hij wilde hun dolgraag van alles vragen. Maar ik ben nog een beetje dronken, zei hij bij zichzelf. Ik moet niet vergeten wat de vrouw van de cipier heeft gezegd.

Bij het verlaten van de holle weg merkte hij dat zij niet meer maarschalk Ney escorteerden; de generaal die zij nu volgden, was groot en slank en had een streng gezicht met een angstaanjagende oogopslag. Deze generaal was niemand anders dan graaf d’A., de luitenant Robert van 15 mei 1796. Wat een genoegen zou het voor hem zijn geweest Fabrizio del Dongo te ontmoeten!

Fabrizio had al geruime tijd geen door kanonskogels opvliegende kluiten zwarte aarde meer gezien. Zij kwamen nu bij de achterhoede van een regiment kurassiers; hij hoorde duidelijk de hagel van de fragmentatiegranaten tegen de kurassen slaan en zag een aantal mannen vallen.

De zon stond al heel laag en begon onder te gaan toen het escorte een holle weg verliet en een drie of vier voet hoger gelegen geploegde akker op reed. Fabrizio hoorde vlakbij een kort, vreemd geluid. Hij keek om: vier mannen waren met hun paarden gevallen; ook de generaal was tegen de grond geworpen, maar stond weer op. Hij was met bloed overdekt. Fabrizio keek naar de huzaren die op de grond lagen. Door drie van hen voeren nog stuiptrekkingen; de vierde riep ‘trek mij eronderuit!’. De wachtmeester en twee of drie mannen waren afgestegen om de generaal te helpen, die steunend op zijn adjudant een paar stappen probeerde te doen. Hij wilde bij zijn paard vandaan komen, dat op de grond lag te spartelen en wild om zich heen schopte.

De wachtmeester kwam naar Fabrizio toe. Op dat ogenblik hoorde Fabrizio vlakbij zijn oor iemand achter hem zeggen: ‘Het is het enige dat nog kan galopperen.’ Hij voelde dat hij bij zijn voeten werd gepakt; ze werden uit de stijgbeugels getild; tegelijk werd hij onder zijn armen vastgegrepen. Vervolgens werd hij over het achterdeel van zijn paard gehesen, waarna men hem op de grond liet glijden, waar hij in zithouding belandde.

De adjudant pakte het paard van Fabrizio bij de teugel; de generaal steeg met behulp van de wachtmeester op en reed in galop weg; de zes mannen die over waren volgden hem snel. De razende Fabrizio stond op en begon achter hen aan te rennen, Ladri! Ladri! (Dieven! Dieven!) roepend. Het was nogal komiek midden op een slagveld achter dieven aan te gaan.

Het escorte en generaal d’A. verdwenen al snel achter een rij wilgen. Fabrizio, die in een roes van woede verkeerde, kwam eveneens bij deze rij wilgen aan, die langs een zeer diepe sloot stonden. Hij stak deze over. Aan de overkant begon hij te vloeken toen hij weer de generaal en het escorte zag. Zij waren nu erg ver weg en verdwenen tussen de bomen. ‘Dieven, dieven!’ riep hij, ditmaal in het Frans. Hij was vertwijfeld, en dit niet zozeer vanwege het verlies van zijn paard als wel door de trouweloosheid die hij had ondervonden. Moe en uitgehongerd liet hij zich aan de slootkant op de grond zakken. Als de vijand hem zijn mooie paard had afgepakt, zou hij daar niet over hebben nagedacht, maar het feit dat de wachtmeester, die hij zo graag had gemogen, en de huzaren, die hij als broers had gezien, hem in de steek gelaten en bestolen hadden, dat brak zijn hart. Hij was ontroostbaar over zoveel laagheid en begon tegen een wilg geleund hete tranen te vergieten. Een voor een gaf hij al zijn mooie dromen op over verheven, ridderlijke vriendschap als die van de helden van Gerusalemme liberata. Te midden van heldhaftige, gevoelige zielen de dood afwachten, de laatste adem uitblazen terwijl edele vrienden je hand omklemmen, dat was niet erg! Maar je geestdrift te behouden als je door lage schurken wordt omringd! Fabrizio overdreef, als alle verontwaardigde mensen. Nadat hij zich een kwartier aan zijn emoties had overgegeven, merkte hij dat de kanonskogels de rij bomen naderden in de schaduw waarvan hij lag te peinzen. Hij stond op en trachtte na te gaan waar hij zich bevond. Hij zag de door een brede vaart en een dichte wilgenrij begrensde weide en dacht dat hij wist waar hij was. Een kwart mijl voor hem zag hij hoe een infanterieafdeling de vaart overstak en de weide op kwam. Ik was bijna in slaap gevallen, dacht hij, ik moet zorgen dat ik niet gevangen word genomen, en hij begon zeer snel te lopen. Toen hij wat verder was, verdween zijn ongerustheid. Hij herkende het uniform: de regimenten waardoor hij vreesde te worden afgesneden, waren Frans. Hij week af naar rechts om zich erbij aan te sluiten.

Tot dan toe had hij alleen geestelijk geleden: hij was op laaghartige wijze in de steek gelaten en beroofd. Nu begon hij echter een ander soort pijn te voelen, die almaar heviger werd: hij verging van de honger. Hij was dan ook bijzonder blij toen hij na tien minuten lopen, of beter: hollen, merkte dat de infanterieafdeling, die eveneens in zeer snel tempo marcheerde, stilhield en stelling leek te nemen. Enkele minuten later stond hij tussen de eerste soldaten.

‘Kameraden, kan ik een stuk brood van jullie kopen?’

‘Moet je hem horen, hij denkt dat we bakkers zijn!’

Door deze onvriendelijke opmerking en het algemene hoongelach dat erop volgde, raakte Fabrizio in een staat van diepe neerslachtigheid. Dus oorlog was niet meer de verheven, gemeenschappelijke actie van naar roem hunkerende zielen, zoals hij zich op grond van de proclamaties van Napoleon had voorgesteld! Hij ging zitten, of liever: zeeg neer in het gras en werd heel bleek. De soldaat die tegen hem had gesproken, en tien passen verder was blijven staan om met zijn zakdoek het pandeksel van zijn geweer schoon te maken, liep naar hem toe en gooide hem een stuk brood toe. Toen hij zag dat hij het niet opraapte, stopte hij hem een stukje ervan in de mond. Fabrizio opende zijn ogen en at het brood op; hij had niet de kracht iets te zeggen. Toen hij na verloop van tijd met zijn ogen de soldaat zocht om hem te betalen, was hij alleen. De dichtstbijzijnde soldaten bevonden zich honderd passen verder en liepen alweer. Hij stond werktuiglijk op en volgde hen. Hij liep een bosje in. Hij stond op het punt van moeheid neer te vallen en keek al uit naar een goede rustplaats. Wat was hij blij toen hij eerst het paard, daarna de wagen en tenslotte de zoetelaarster van die morgen herkende! Zij liep snel naar hem toe en schrok van zijn uiterlijk.

‘Loop nog even door, jongen,’ zei zij tegen hem. ‘Ben je gewond soms? En waar is je mooie paard?’ Terwijl zij dit zei, nam zij hem mee naar haar wagen en liet hem instappen. Zij steunde hem daarbij onder zijn armen. Vrijwel meteen nadat onze dodelijk vermoeide held in de wagen was gestapt, viel hij in een diepe slaap.

Hoofdstuk IV

Niets kon hem uit zijn slaap halen, niet de geweerschoten die vlakbij het wagentje klonken en evenmin de draf van het paard dat door de zoetelaarster uit alle macht met de zweep werd bewerkt. Het regiment dat de hele dag aan een overwinning had geloofd, en nu door zwermen Pruisische cavaleristen werd aangevallen, trok terug, of beter: vluchtte in de richting van Frankrijk.

De kolonel, een knappe, tot in de puntjes verzorgde jongeman, die net Macon had vervangen, werd neergesabeld. De majoor die het bevel overnam, was een oude man met wit haar. Hij gaf opdracht stil te houden.

‘Godnogaantoe,’ zei hij tegen de soldaten, ‘in de tijd van de republiek gingen we er pas vandoor als de vijand ons daartoe dwong...! Verdedig elke duim grond met je leven!’ riep hij vloekend uit. ‘De Pruisen willen nu ons vaderland binnentrekken!’

Het wagentje hield stil. Fabrizio werd plotseling wakker. De zon was allang ondergegaan. Hij merkte tot zijn verbazing dat het al bijna donker was. De soldaten liepen alle kanten uit in een verwarring die onze held erg verbaasde. Hij vond dat zij bedremmeld keken.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij aan de zoetelaarster.

‘Helemaal niets, jongen, behalve dan dat we worden ingemaakt; de cavalerie van de Pruisen hakt op ons in, dat is alles. Die sukkel van een generaal dacht eerst dat het de onze was. Kom, snel, help mij het leidsel van Cocotte te maken. Het is stuk.’

Op tien passen afstand klonken een paar geweerschoten. Onze held, die weer fris en monter was, dacht: maar ik heb de hele dag niet echt gevochten, ik heb alleen een generaal geëscorteerd.

‘Ik moet vechten!’ zei hij tegen de zoetelaarster.

‘Rustig maar, vechten zul je, en meer dan je lief is. Het is gedaan met ons.’

‘Zeg, Aubry,’ riep zij naar een korporaal die voorbijliep, ‘wil je af en toe kijken hoe het met mijn wagentje staat?’

‘Gaat u nu vechten?’ vroeg Fabrizio aan Aubry.

‘Nee, ik ga naar een bal. Ik moet alleen nog mijn dansschoenen aantrekken.’

‘Ik ga met u mee.’

‘Wil je op de kleine huzaar passen?’ riep de zoetelaarster. ‘Het is een dapper manneke!’ Korporaal Aubry liep zonder iets te zeggen door. Acht tot tien soldaten kwamen aanhollen en voegden zich bij hem. Hij leidde hen naar een grote eik die in een bosje met doornstruiken stond. Toen zij daar aankwamen, stelde hij hen in een lange rij aan de zoom van het bos op. Hij deed dit nog steeds zonder een woord te zeggen. Iedereen bevond zich nu tien passen van zijn buurman.

‘Hoor eens, mensen,’ zei de korporaal, en dit was de eerste keer dat hij sprak, ‘niet schieten voordat je daartoe bevel krijgt, denk eraan dat jullie nog maar drie patronen hebben.’

Wat is er toch aan de hand? vroeg Fabrizio zich af. Toen hij alleen met de korporaal was achtergebleven, zei hij eindelijk:

‘Ik heb geen geweer.’

‘Rustig maar! Loop naar voren, daar, op vijftig passen van de rand van het bos, zie je wel een van de arme soldaten liggen die zijn neergesabeld toen hun regiment werd aangevallen. Pak zijn patroontas en zijn geweer. Zorg er wel voor dat je geen spullen van een gewonde wegneemt. Pak het geweer en de patroontas van iemand die morsdood is en haast je, want anders word je nog door geweervuur van de onzen geraakt.’ Fabrizio holde weg en kwam zeer snel terug met een geweer en een patroontas.

‘Laad je geweer en ga achter die bomen staan. Schiet vooral niet voordat ik daartoe bevel geef... Godallemachtig!’ onderbrak de korporaal zichzelf, ‘hij weet zelfs niet hoe hij zijn wapen moet laden!’ Hij hielp Fabrizio, terwijl hij doorging met zijn instructies: ‘Als een vijandelijke cavalerist op je af komt galopperen om je neer te sabelen, draai dan om je boom heen en schiet pas van dichtbij, als de ruiter op drie passen van je is; je bajonet moet bijna zijn uniform raken.

En gooi die grote sabel van je weg!’ riep de korporaal uit. ‘Wil je goddomme dat je erover valt...! Wat een soldaten sturen ze tegenwoordig naar ons toe!’ Terwijl hij dit zei, pakte hijzelf de sabel en gooide hem woedend weg.

‘Vooruit, veeg met je zakdoek de vuursteen af. Heb je eigenlijk wel eens geschoten met een geweer?’

‘Ik jaag veel.’

‘Goddank!’ vervolgde de korporaal met een diepe zucht. ‘Dus vooral niet schieten voor ik daartoe bevel geef.’ Hierna liep hij weg.

Fabrizio was zeer in zijn schik. Eindelijk ga ik echt vechten, zei hij bij zichzelf, een vijand doden. Vanmorgen schoten zij kanonskogels op ons af, en het enige wat ik deed was fungeren als schietschijf en mijn leven riskeren. Ik voelde me opgelicht. Hij keek uiterst nieuwsgierig in alle richtingen. Na enkele ogenblikken hoorde hij vlakbij zich zeven of acht geweerschoten. Omdat hij geen bevel kreeg te vuren, bleef hij echter rustig achter zijn boom staan. Het was bijna donker. Hij had het gevoel dat hij op de espère, de berenjacht, was in de bergen van Tramezzina boven Grianta. Hij kreeg een jagersinval. Hij pakte een patroon uit zijn geweertas en haalde de kogel eruit. Hij liet deze tweede kogel in de loop van zijn geweer glijden: als ik hem zie, dacht hij, mag ik niet missen. Hij hoorde naast zijn boom twee schoten lossen. Tegelijkertijd zag hij een in een blauw uniform geklede cavalerist voor hem voorbij galopperen, van links naar rechts. Hij is meer dan drie passen van mij vandaan, dacht hij, maar op deze afstand ben ik er zeker van dat ik hem raak. Hij volgde de ruiter nauwkeurig met de loop van zijn geweer en haalde tenslotte de trekker over. De cavalerist en zijn paard vielen. Onze held had het gevoel dat hij op jacht was: hij holde opgewekt naar het wild dat hij net had geschoten. Hij raakte de man, die hem stervend leek, al aan, toen twee Pruisische cavaleristen met onvoorstelbare snelheid op hem afkwamen om hem neer te houwen. Fabrizio holde zo hard hij kon naar het bos toe en wierp zijn geweer weg om beter te kunnen rennen. De Pruisische cavaleristen waren nog maar op twee passen afstand van hem toen hij een nieuwe aanplant van armdikke kaarsrechte jonge eiken bereikte die de zoom van het bos vormden. De kleine eiken hielden de ruiters een ogenblik tegen. Zij kwamen er echter doorheen en zetten hun achtervolging van Fabrizio voort op een open plek in het bos. Zij hadden hem opnieuw bijna ingehaald toen hij tussen zeven of acht dikke bomen schoot. Op dat ogenblik werd zijn gezicht bijna verbrand door het vuur van vijf geweerschoten die voor hem werden gelost. Hij dook weg met zijn hoofd; toen hij het ophief, stond hij tegenover de korporaal.

‘Heb je die van jou gedood?’ vroeg korporaal Aubry.

‘Ja, maar ik ben mijn geweer kwijtgeraakt.’

‘Aan geweren hebben we geen gebrek. Je mag er dan uitzien of je van toeten noch blazen weet, maar je hebt je flink geweerd. Je hebt vandaag je sporen verdiend; deze soldaten hier hebben de twee cavaleristen gemist die jou achtervolgden en recht op hen afkwamen. Ikzelf heb ze niet gezien. Wij moeten er nu snel vandoor, het regiment moet één achtste mijl hiervandaan zijn. Bovendien komt er een stukje waar wij in de tang kunnen worden genomen.’

Al pratend liep de korporaal in snel tempo door aan het hoofd van zijn tien manschappen. Toen zij tweehonderd passen verder de kleine weide op liepen waarover hij had gesproken, kwamen zij een gewonde generaal tegen die door zijn adjudant en een oppasser werd gedragen.

‘Ik moet vier man van u hebben,’ zei hij met zwakke stem tegen de korporaal. ‘Ik moet naar het veldhospitaal worden overgebracht, mijn been is verbrijzeld.’

‘Je kunt het me doen!’ antwoordde de korporaal. ‘Jij en alle generaals. Jullie hebben vandaag allemaal de Keizer in de steek gelaten.’

‘Wat!’ zei de generaal razend, ‘je volgt mijn bevelen niet op! Weet je wel dat ik generaal graaf B. ben, bevelhebber van je divisie?’

Zo ging hij een tijd door en kwam met allerlei bombast aan. Zijn adjudant vloog de soldaten aan. De korporaal stak hem met zijn bajonet in de arm en ging er daarna met zijn mannen in versnelde pas vandoor.

‘Ik hoop dat zij er allemaal aan toe zijn als jij, en verbrijzelde armen en benen hebben,’ herhaalde de korporaal vloekend. ‘Stelletje saletjonkers. Allemaal corrupt, handlangers van de Bourbons en verraders van de Keizer!’ Fabrizio hoorde geschokt deze afschuwelijke beschuldiging aan.

Omstreeks tien uur ’s avonds voegde het groepje zich bij het regiment. Zij waren toen bij een groot dorp aangekomen met een aantal zeer nauwe straten. Fabrizio merkte dat korporaal Aubry vermeed met een van de officieren te spreken. ‘Wij kunnen hier met geen mogelijkheid verder,’ riep de korporaal uit. Alle straten waren verstopt door infanteristen, cavaleristen en vooral ammunitiewagens en bagagevoertuigen. De korporaal liep drie van deze straten in. Na twintig passen konden zij niet verder; iedereen vloekte en maakte zich boos.

‘Weer zo’n verrader die hier het bevel voert,’ riep de korporaal uit. ‘Als de vijand zo slim is om het dorp heen te trekken, zitten we als ratten in de val. Mannen, volg mij!’

Fabrizio keek. De korporaal had nog maar zes man bij zich. Door een grote open deur liepen zij een ruime hoenderhof op; via de hoenderhof kwamen zij in een stal, waarvan de achterdeur naar een tuin leidde. Zij raakten daar een ogenblik de richting kwijt en liepen nu eens her- dan weer derwaarts. Tenslotte kwamen zij echter door een heg op een groot boekweitveld uit. In minder dan een halfuur slaagden zij erin aan de hand van het geschreeuw en verwarde rumoer de hoofdweg achter de stad te vinden. De greppels langs deze weg lagen vol met geweren die daar achter waren gelaten. Fabrizio zocht er een uit. Hoewel de weg erg breed was, werd deze zo verstopt door vluchtelingen en karren dat de korporaal en Fabrizio in een halfuur nauwelijks vijfhonderd passen vooruitkwamen. Zij hoorden dat de weg naar Charleroi leidde. Toen de dorpsklok elf uur sloeg riep de korporaal:

‘Laten we maar weer door de velden gaan!’

Het groepje bestond nog maar uit drie soldaten, de korporaal en Fabrizio. Toen zij een kwart mijl van de straatweg af waren, zei een van de soldaten:

‘Ik kan niet meer.’

‘Ik ook niet,’ zei een andere.

‘Dat is dan goed nieuws!’ zei de korporaal. ‘We zitten allemaal in hetzelfde schuitje, maar als jullie doen wat ik zeg, loopt het allemaal goed af voor jullie.’ Hij zag vijf of zes bomen langs een slootje in een onafzienbaar korenveld. ‘We gaan naar die bomen,’ zei hij tegen zijn mannen. Toen zij er aankwamen, voegde hij eraan toe: ‘Ga hier liggen, en zorg ervoor dat je geen lawaai maakt. Maar, voor we gaan slapen: heeft er iemand brood?’

‘Ik,’ zei een van de soldaten.

‘Geef op,’ zei de korporaal op autoritaire toon. Hij verdeelde het brood in vijf stukken en nam zelf het kleinste.

‘Een kwartier voor zonsopgang,’ zei hij terwijl hij at, ‘krijgen jullie de cavalerie van de vijand op jullie dak. We moeten zorgen dat ze ons niet neersabelen. Een man alleen kan het wel schudden als hij op deze grote vlakke terreinen de cavalerie achter zich aan krijgt, maar met zijn vijven kun je wegkomen. Blijf bij elkaar en bij mij, schiet alleen van dichtbij, dan zet ik mij ervoor in te zorgen dat jullie morgenavond in Charleroi zijn.’ De korporaal wekte hen een uur voor zonsopgang en liet hen hun geweren opnieuw laden. Het rumoer op de straatweg hield aan; het was de hele nacht doorgegaan en leek op het geluid van een bergstroom in de verte.

‘Het zijn net schapen die op de vlucht zijn geslagen,’ zei Fabrizio in alle onschuld tegen de korporaal.

‘Wil jij je mond houden! Je bent nog niet eens droog achter je oren,’ zei de korporaal verontwaardigd. Ook de drie soldaten die met Fabrizio zijn hele leger vormden, keken onze held boos aan, alsof hij godslasterlijke taal had geuit. Hij had hun vaderland beledigd.

Dit is overdreven, dacht onze held. Het is mij bij de onderkoning in Milaan ook al opgevallen: zoiets als vluchten doen ze niet! Bij de Fransen mag je niet de waarheid zeggen als deze hun ijdelheid kwetst. Maar laat ze maar boos kijken; ik trek mij er niets van aan en dat moet ik hen aan hun verstand brengen.

Zij liepen nog steeds op vijfhonderd passen afstand van de stroom vluchtelingen op de straatweg. Een mijl verder staken de korporaal en zijn groep mannen een weg over die naar de straatweg leidde. Er lagen veel soldaten in bivak op deze weg.

Fabrizio kocht een tamelijk goed paard dat hem veertig franc kostte en koos met zorg een grote, rechte sabel uit al de sabels die her en der waren neergegooid. Ze hebben gezegd dat je moet steken, dacht hij, dus is deze de beste. Nadat hij zich op deze wijze had uitgerust, dreef hij zijn paard in galop en haalde al snel de korporaal in, die vooruit was gelopen. Hij zette zich schrap in de stijgbeugels, pakte met zijn linkerhand de schede van zijn rechte sabel en zei tegen de vier Fransen:

‘De mensen die over de straatweg vluchten lijken wel een kudde schapen... Ze lopen daar als verschrikte schapen.’

Hoewel Fabrizio de nadruk legde op het woord schapen, herinnerden zijn kameraden zich niet meer dat zij een uur eerder boos geworden waren om dit woord. Dit onthult een van de tegenstellingen tussen het Italiaanse en het Franse karakter. De Fransen zijn ongetwijfeld gelukkiger; zij stappen over de gebeurtenissen van het leven heen en koesteren geen wrok.

Wij zullen niet verhelen dat Fabrizio zeer met zichzelf was ingenomen toen hij het woord ‘schapen’ had gebruikt. Zij liepen door en spraken daarbij over allerlei alledaagse zaken. De korporaal, die nog steeds erg verbaasd was over het feit dat hij de vijandelijke cavalerie niet zag, zei na twee mijl tegen Fabrizio:

‘Jij bent onze cavalerie. Galoppeer naar de boerderij op die terp daar, vraag aan de boer of hij tegen betaling een ontbijt voor ons heeft en maak hem duidelijk dat we maar met zijn vijven zijn. Als hij aarzelt, geef hem dan vijf franc voorschot uit je eigen zak, maar maak je daarover niet ongerust, na het ontbijt pakken we het zilverstuk terug.’

Fabrizio keek de korporaal aan en nam bij hem onverstoorbare ernst en duidelijk zedelijk overwicht waar. Hij gehoorzaamde. Alles verliep zoals de opperbevelhebber had voorzien; Fabrizio stond er alleen op dat zij de boer niet de vijf franc zouden afpakken die hij hem had gegeven.

‘Het is mijn geld,’ zei hij tegen zijn kameraden. ‘Ik betaal niet voor jullie, ik betaal voor de haver die hij aan mijn paard heeft gegeven.’

Fabrizio sprak Frans met een dermate zwaar accent dat zijn kameraden in zijn woorden een zekere superioriteit meenden te bespeuren. Dat ergerde hen hevig. Van toen af aan bereidden zij zich geestelijk voor op een botsing met hem aan het eind van de dag. Bij Fabrizio begonnen juist zeer vriendschappelijke gevoelens voor hen te groeien.

Zij hadden twee uur gelopen zonder te spreken toen de korporaal naar de straatweg keek en opgetogen uitriep: ‘Daar is het regiment!’ Zij stonden even later op de straatweg. Helaas liepen er nog geen tweehonderd mannen bij de adelaar. Fabrizio kreeg al snel de zoetelaarster in het oog. Zij was te voet, had rode ogen en huilde af en toe. Fabrizio speurde tevergeefs naar haar wagentje en Cocotte.

‘Geplunderd, weg, gestolen,’ riep de zoetelaarster in antwoord op de blikken van onze held. Deze steeg zonder iets te zeggen van zijn paard, pakte het bij de teugel en zei tegen de marketentster: ‘Ga erop zitten.’ Zij liet zich dit geen twee keer zeggen. ‘Maak de stijgbeugels wat korter,’ zei zij.

Toen zij gerieflijk in het zadel zat, begon zij Fabrizio alle rampen van die nacht te vertellen. Er volgde een eindeloos relaas dat onze held met levendige belangstelling aanhoorde. Hij kon er weliswaar geen touw aan vastknopen, maar voelde warme vriendschap voor de zoetelaarster. Deze vervolgde:

‘En dan te bedenken dat het Fransen zijn die mij geplunderd, geslagen en geruïneerd hebben...’

‘Wat! Het is niet de vijand geweest!’ vroeg Fabrizio met een naïeve uitdrukking op zijn knappe, ernstige, bleke gezicht, dat hierdoor iets zeer innemends kreeg.

‘Wat ben je dom, arme jongen,’ zei de marketentster, door haar tranen heen glimlachend, ‘maar dat wil niet zeggen dat je niet erg aardig bent.’

‘Maar toch heeft deze jongen op een uitstekende manier een Pruis omgelegd,’ zei de korporaal, die in het algemeen gedrang toevallig aan de andere kant van het paard van de marketentster was terechtgekomen. ‘Maar hij is wel trots van aard,’ vervolgde de korporaal. Fabrizio maakte een onwillekeurige beweging. ‘En hoe heet je?’ ging de korporaal door. ‘Ik wil namelijk wel je naam vermelden als ik een verslag moet uitbrengen.’

‘Mijn naam is Vasi,’ antwoordde Fabrizio met een merkwaardige uitdrukking op zijn gezicht. ‘Boulot, bedoel ik,’ verbeterde hij snel.

Boulot was de naam geweest van de eigenaar van de marsorder die hij van de vrouw van de cipier in B. had gekregen. Hij had het document twee dagen eerder onder het lopen zorgvuldig bestudeerd, want hij begon een beetje na te denken en werd minder snel verrast door wat er gebeurde. Behalve de marsorder van de huzaar Boulot bewaarde hij angstvallig het Italiaanse paspoort waardoor hij aanspraak kon maken op de luisterrijke naam Vasi, barometerhandelaar. Toen de korporaal hem had verweten dat hij trots van aard was, had hij op het punt gestaan te antwoorden:

‘Ik trots! Ik, Fabrizio Valserra, marchesino del Dongo, die bereid ben de naam Vasi te dragen, de naam van een barometerhandelaar!’

Terwijl hij nadacht en bij zichzelf zei: ik moet er steeds aan denken dat ik Boulot heet, anders beland ik in de gevangenis als ik pech heb, hadden de korporaal en de marketentster kort van gedachten over hem gewisseld.

‘U moet niet denken dat ik nieuwsgierig ben,’ zei de marketentster, die ophield hem met jij aan te spreken. ‘Wat ik ga vragen, vraag ik voor uw eigen bestwil. Wie bent u nu eigenlijk?’

Fabrizio gaf niet meteen antwoord. Hij gaf zich er rekenschap van dat hij nooit betere vrienden zou kunnen vinden om hem van advies te dienen, en hij had dringend raad nodig. We komen zo een vestingstad tegen, dacht hij, de gouverneur zal willen weten wie ik ben. Ik riskeer in de gevangenis te komen als uit mijn antwoorden blijkt dat ik het uniform van het vierde regiment huzaren draag maar niemand van hen ken! Als Oostenrijks onderdaan wist Fabrizio hoe belangrijk een paspoort was. Zijn familieleden waren ettelijke malen lastiggevallen over hun paspoort, en dat terwijl zij adellijk en vroom waren en tot de partij behoorden die had gewonnen. Hij nam dan ook in het geheel geen aanstoot aan de vraag die de zoetelaarster hem stelde. Terwijl hij naar duidelijke Franse woorden zocht om zijn antwoord te formuleren, vervolgde de inmiddels zeer nieuwsgierige marketentster, met de bedoeling hem tot spreken te bewegen: ‘Korporaal Aubry en ik willen u goede raad geven en zeggen hoe u zich moet gedragen.’

‘Ik twijfel niet aan uw goede bedoelingen,’ antwoordde Fabrizio. ‘Mijn naam is Vasi en ik kom uit Genua. Mijn zuster, een opvallend mooi meisje, is met een kapitein getrouwd. Omdat ik pas zeventien ben, nodigde zij mij uit bij haar te komen wonen om mij Frankrijk te laten zien en mij de gelegenheid te geven mij een beetje te ontwikkelen. Zij bleek niet in Parijs te zijn. Ik hoorde dat zij bij dit leger was, ben hiernaartoe gekomen en heb haar overal gezocht zonder haar te vinden. De soldaten, die mijn accent vreemd vonden, hebben mij laten arresteren. Ik had toen geld en heb de gendarme een bedrag betaald, waarna hij me een marsorder en een uniform gaf en zei: “Ga er nu vandoor, en zweer dat je nooit mijn naam zult noemen.” ’

‘Hoe heette hij?’ vroeg de marketentster.

‘Ik heb hem mijn woord gegeven,’ zei Fabrizio.

‘Hij heeft gelijk,’ zei de korporaal daarop. ‘Die gendarme is een schurk, maar mijn kameraad hier mag zijn naam niet noemen. En hoe heet die kapitein die met uw zuster is getrouwd? Als we zijn naam weten, kunnen we hem zoeken.’

‘Teulier, kapitein bij het vierde regiment huzaren,’ antwoordde onze held.

‘Als ik het goed begrijp zagen de soldaten u vanwege uw accent voor een spion aan,’ merkte de korporaal slim op.

‘Ja, afschuwelijk dat woord,’ riep Fabrizio met fonkelende ogen uit. ‘En ik houd nog wel zoveel van de Keizer en de Fransen! Die belediging hindert mij nog steeds het meest.’

‘Er is geen sprake van een belediging, daar vergis je je in,’ vervolgde korporaal Aubry ernstig.

Hij legde hem daarna met schoolmeesterachtige nauwkeurigheid uit dat je in het leger tot een onderdeel moet behoren en een uniform moet dragen, en het voor de hand ligt dat als dit niet het geval is, je voor een spion wordt aangezien. ‘De vijand stuurt er heel wat op ons af; overal is verraad in deze oorlog.’ De schellen vielen Fabrizio van de ogen. Hij begreep voor het eerst dat hij een verkeerd beeld had van alles wat hem in de laatste twee maanden was overkomen.

‘Maar de jongen moet ons alles vertellen,’ zei de zoetelaarster, die steeds nieuwsgieriger werd. Fabrizio gehoorzaamde. Toen hij aan het einde was van zijn verhaal, zei de zoetelaarster op ernstige toon tegen de korporaal:

‘Eigenlijk is deze jongen geen soldaat. We krijgen een smerige oorlog nu we verslagen en verraden zijn. Waarom zou hij voor noppes en niemendal zijn hachje wagen?’

‘En daarbij kan hij niet eens zijn geweer laden,’ zei de korporaal, ‘niet op bevel in twaalf handelingen, en ook niet op eigen houtje. Ik had het voor hem geladen toen hij de Pruis omlegde.’

‘Bovendien laat hij iedereen merken dat hij geld op zak heeft,’ voegde de zoetelaarster hieraan toe. ‘Ze zullen alles van hem stelen zodra hij niet meer bij ons is.’

‘De eerste de beste cavalerieonderofficier neemt het in beslag en steekt het in zijn eigen zak voor zijn alcoholische versnaperingen,’ zei de korporaal. ‘Misschien wordt hij wel geronseld voor de vijand, want iedereen verraadt je. Hij hoeft maar iemand tegen te komen die hem beveelt hem te volgen, en hij loopt achter hem aan. Hij zou beter bij ons regiment kunnen horen.’

‘Nee, alstublieft niet, korporaal,’ riep Fabrizio snel uit. ‘Ik zit liever op een paard, dat is gerieflijker. Ik weet trouwens niet hoe ik een geweer moet laden en u hebt gezien dat ik met een paard kan omgaan.’

Fabrizio was erg trots op zijn korte betoog. We zullen niet de lange gedachtewisseling tussen de korporaal en de marketentster weergeven over wat de toekomst hem zou brengen. Fabrizio merkte op dat zij tijdens dit gesprek drie- of viermaal alle bijzonderheden van zijn geschiedenis herhaalden: de verdenkingen van de soldaten, de gendarme die hem een marsorder en een uniform had verkocht, de manier waarop hij de vorige dag verzeild was geraakt in het escorte van de maarschalk, hoe hij de Keizer voorbij had zien galopperen, het gejatte paard, enzovoort, enzovoort.

Met vrouwelijke nieuwsgierigheid kwam de marketentster almaar terug op de manier waarop hem het goede paard afhandig was gemaakt dat hij door haar toedoen had gekocht.

‘Dus je voelde dat ze je voeten pakten, ze tilden je zachtjes over de staart van je paard en zetten je neer. Toen zat je op de grond!’ Waarom moet iets zo vaak worden herhaald, dacht Fabrizio, wat wij alledrie al volledig weten? Hij wist nog niet dat in Frankrijk mensen uit de volksklasse op deze wijze proberen een zaak te doorgronden.

‘Hoeveel geld heb je?’ vroeg de marketentster hem plotseling. Fabrizio gaf zonder aarzelen antwoord. Hij was zeker van de geestelijke adeldom van deze vrouw: dat is de mooie zijde van Frankrijk.

‘Bij elkaar heb ik misschien nog dertig gouden napoleons over en acht of tien vijffrancstukken.’

‘Als dat zo is, ben je vrij te doen wat je wilt,’ riep de marketentster uit. ‘Zorg dat je wegkomt uit dit vluchtende leger. Maak je ervan los, sla de eerste weg rechts in die een beetje begaanbaar is, drijf je paard flink aan en zorg dat je steeds verder van dit leger vandaan komt. Koop bij de eerste de beste gelegenheid burgerkleren. Als je acht of tien mijl verder bent en je geen soldaten meer ziet, neem je de postkoets en ga je in een goede stad een week rusten en biefstuk eten. Zeg nooit tegen iemand dat je in het leger bent geweest. De gendarmes zouden je dan als deserteur oppakken en je mag dan een aardige jongen zijn, je bent niet slim genoeg om te weten hoe je op vragen van gendarmes moet reageren. Zodra je je burgerkleren aanhebt, scheur je je marsorder in snippers en neem je je echte naam weer aan. Je zegt dat je Vasi heet. En waar moet hij zeggen dat hij vandaan komt?’ vroeg zij de korporaal.

‘Uit Kamerrijk aan de Schelde. Dat is een aardig stadje, heel klein, begrijp je, er is daar een kathedraal; Fénelon komt ervandaan.’

‘Goed,’ zei de marketentster. ‘Zeg nooit dat je bij de gevechten bent geweest en laat niets los over B. of de gendarme die je de marsorder heeft verkocht. Als je terug wilt gaan naar Parijs, ga dan eerst naar Versailles en ga dan van die kant de stadspoort in, te voet, op je gemak wandelend. Naai je napoleons in je broek en zorg ervoor dat als je iets moet betalen, je niet meer geld laat zien dan je nodig hebt om te betalen. Wat ik treurig vind, is dat mensen je met mooie praatjes voor de gek zullen houden, en ze alles wat je hebt van je zullen gappen. En wat moet jij beginnen als je geen geld meer hebt? Je weet niet hoe je voor jezelf moet zorgen!’ Enzovoort.

De goedhartige marketentster sprak nog lang door. De korporaal ondersteunde haar raadgevingen met hoofdknikken omdat hij geen kans kreeg aan het woord te komen. Plotseling ging de mensenmassa op de straatweg twee keer zo snel lopen; daarna stak in een oogwenk iedereen het slootje naast de weg over en vluchtte halsoverkop weg. ‘De kozakken! De kozakken!’ werd er van alle kanten geroepen.

‘Neem je paard terug, zeg ik je,’ riep de zoetelaarster.

‘Moge God dit verhoeden,’ zei Fabrizio. ‘Galoppeer dan! Vlucht! Ik geef het u. Wilt u iets hebben om een ander wagentje te kopen? De helft van wat ik heb, is van u.’

‘Neem je paard terug,’ riep de zoetelaarster boos. Zij maakte aanstalten af te stijgen. Fabrizio trok zijn sabel. ‘Houd u goed vast,’ riep hij haar toe en gaf het paard twee of drie klappen met het plat van zijn sabel. Het ging in galop achter de vluchtelingen aan.

Onze held keek naar de straatweg. Kort tevoren hadden zich daar drie- of vierduizend mensen verdrongen, dicht op elkaar geperst, als boeren achter een processie. Na het woord kozakken zag hij letterlijk niemand meer. De vluchtelingen hadden sjako’s, geweren, sabels en dergelijke achtergelaten. De verbaasde Fabrizio liep een rechts van de weg, twintig of dertig passen hoger gelegen veld op. Hij keek naar twee kanten over de weg en de vlakte, maar zag geen spoor van kozakken. Een raar volk, die Fransen, zei hij bij zichzelf. Aangezien ik naar rechts moet, dacht hij, kan ik beter meteen doorlopen. Hij raapte een geweer op. ging na of het geladen was, roerde het kruit van het slaghoedje om, maakte de vuursteen schoon en zocht daarna een goedgevulde patroontas uit. Hij bevond zich volstrekt alleen op de vlakte die kort daarvoor nog vol mensen was geweest. Heel in de verte zag hij nog vluchtelingen die achter de bomen begonnen te verdwijnen. Zij holden nog steeds. Heel gek! zei hij bij zichzelf. Hij herinnerde zich hoe de korporaal de vorige dag te werk was gegaan en ging midden in een korenveld zitten. Hij liep niet verder, omdat hij graag zijn goede vrienden de marketentster en korporaal Aubry wilde terugzien.

In het korenveld stelde hij vast dat hij nog maar achttien napoleons bezat in plaats van dertig, zoals hij had gedacht. Hij had echter nog de diamantjes, die hij ’s morgens in de kamer van de vrouw van de cipier in de voering van zijn huzarenlaarzen had gestopt. Hij borg zijn napoleons zo goed mogelijk weg en dacht intussen diep na over het geld dat zo plotseling verdwenen was. Is dit een slecht voorteken? vroeg hij zich af. Wat hem het meest verdroot, was dat hij de korporaal niet de volgende vraag had gesteld: heb ik echt deelgenomen aan een veldslag? Hij meende van wel en hij zou uiterst gelukkig zijn geweest als hij er zeker van was geweest.

Ik heb er intussen wel aan deelgenomen onder de naam van een gevangene, zei hij bij zichzelf, met de marsorder van een gevangene in mijn zak, en sterker nog: met zijn jas aan! Dit is een noodlottig voorteken: wat zou abate Blanès daarvan gevonden hebben? En die arme Boulot is in de gevangenis overleden. Dit alles voorspelt onheil; het lot heeft de gevangenis voor mij in petto. Fabrizio zou er alles voor over hebben gehad om te weten of de huzaar Boulot echt schuldig was. Hij zocht in zijn geheugen en meende zich te herinneren dat de vrouw van de cipier in B. hem had verteld dat de huzaar niet alleen was opgepakt wegens het ontvreemden van zilveren bestek, maar ook nog omdat hij de koe van een boer had gestolen en de boer had afgetuigd. Fabrizio twijfelde er niet aan dat hij op een dag in de gevangenis zou belanden voor iets wat te maken had met de misdrijven van de huzaar Boulot. Hij dacht aan zijn vriend abate Blanès; wat zou hij er niet voor over hebben gehad om hem te kunnen raadplegen. Daarna herinnerde hij zich dat hij zijn tante niet had geschreven sinds zijn vertrek uit Parijs. Arme Gina, dacht hij. Er stonden tranen in zijn ogen toen hij plotseling dichtbij een geluid hoorde. Het was een soldaat met drie paarden, die hij van het koren liet eten. De dieren leken uitgehongerd. Hij had hun toom afgedaan en hield ze bij de trens vast. Fabrizio schoot omhoog als een patrijs; de soldaat was bang. Onze held merkte dit en stond zichzelf het genoegen toe een ogenblik de rol van huzaar te spelen.

‘Wel verdomme, een van die paarden is van mij!’ riep hij uit, ‘maar ik wil je vijf franc geven voor de moeite die je hebt genomen het hiernaartoe te brengen.’

‘Denk je dat ik op mijn achterhoofd ben gevallen?’ zei de soldaat.

Fabrizio legde van zes passen afstand op hem aan.

‘Laat het paard los of ik schiet.’

De soldaat had zijn geweer op zijn rug hangen; hij draaide zijn schouder om het te pakken.

‘Als je ook maar één kleine beweging maakt, ben je er geweest!’ riep Fabrizio terwijl hij op hem afschoot.

‘Nou goed, geef me die vijf franc maar en pak een van de paarden,’ zei de verbijsterde soldaat nadat hij een spijtige blik op de straatweg had geworpen, waarop niemand meer te bekennen was. Terwijl Fabrizio met zijn linkerhand zijn geweer ophield, gooide hij hem met zijn rechter drie vijffrancstukken toe.

‘Afstijgen, of je bent er geweest...! Doe het zwarte paard de toom aan en verdwijn met de twee andere. Een verkeerde beweging en ik schiet.’

De soldaat gehoorzaamde gemelijk. Fabrizio liep naar het paard en schoof de toom onder zijn linkerarm zonder daarbij de soldaat uit het oog te verliezen, die zich langzaam verwijderde. Toen Fabrizio zag dat hij vijftig passen van hem vandaan was, sprong hij vlug op het paard. Hij zat er nog maar net op en zocht met zijn voet de rechterstijgbeugel toen hij dichtbij zich het geluid van een kogel hoorde: de soldaat had op hem geschoten. Fabrizio werd razend en ging in galop op de soldaat af, die zo snel wegholde als zijn benen hem konden dragen. Al snel zag Fabrizio hem op een van zijn paarden zitten en weg galopperen. Goed, die is buiten bereik nu, zei hij bij zichzelf. Het paard dat hij zojuist had gekocht was een prachtig dier, maar leek halfdood van de honger. Fabrizio keerde terug naar de straatweg, waarop nog steeds geen levende ziel viel te bekennen. Hij stak de weg over, liet zijn paard in draf overgaan en reed naar een helling toe waarachter hij de zoetelaarster hoopte te vinden. Toen hij echter boven op het heuveltje stond, zag hij alleen wat losse soldaten die zich op een mijl afstand bevonden. Het staat geschreven dat ik die goede, brave vrouw niet zal terugzien, zei hij met een zucht bij zichzelf. Hij reed naar een boerderij die hij rechts van de weg in de verte zag. Zonder van zijn paard te stijgen, liet hij na eerst betaald te hebben haver aan zijn arme paard geven, dat zo uitgehongerd was dat het in de krib beet. Een uur later reed Fabrizio over de straatweg, nog altijd met de flauwe hoop de marketentster of in ieder geval korporaal Aubry terug te vinden. In hetzelfde tempo doorrijdend en voortdurend om zich heen kijkend, kwam hij tenslotte bij een smalle houten brug over een slijkerige rivier. Rechts van de weg vóór de brug stond in alle verlatenheid een huis met een uithangbord waarop Le Cheval Blanc stond. Daar ga ik eten, dacht Fabrizio. Bij het begin van de brug zag hij een cavalerieofficier met zijn arm in een doek. Hij zat te paard en maakte een zeer neerslachtige indruk. Op tien passen van hem vandaan stonden drie cavaleristen te voet hun pijpen te verzorgen.

Die zien eruit of zij mijn paard willen kopen en voor heel wat minder dan het mij heeft gekost, dacht Fabrizio. De gewonde officier en de drie cavaleristen te voet keken naar hem en leken hem op te wachten. Ik zou die brug eigenlijk niet moeten oversteken, maar naar rechts moeten afslaan en de oever van de rivier moeten volgen, dat is de weg die de marketentster mij aanraadde om uit de problemen te komen... Ja, maar het is wel zo dat ik mij morgen diep zal schamen als ik nu vlucht, zei onze held bij zichzelf. Verder heeft mijn paard goede benen, terwijl dat van de officier waarschijnlijk moe is. Als hij mij wil laten afstijgen, galoppeer ik weg. Terwijl Fabrizio dit alles overwoog, toomde hij zijn paard in en reed zo langzaam mogelijk verder.

‘Schiet eens op, huzaar!’ riep de officier hem op een toon van gezag toe.

Fabrizio reed een paar passen door en hield stil.

‘Wilt u mijn paard van mij afpakken?’ riep hij.

‘Geen sprake van. Kom maar.’

Fabrizio keek naar de officier. Hij had een witte snor en een uiterst fatsoenlijk voorkomen. De zakdoek waarin zijn linkerarm hing zat vol bloed en ook zijn rechterhand was in een met bloed bevlekte doek gewikkeld. De cavaleristen die niet bereden zijn springen zo meteen op de teugels van mijn paard af, dacht Fabrizio. Toen hij beter keek, zag hij dat zij eveneens gewond waren.

‘Als eer iets voor je betekent,’ zei de officier, die kolonelsepauletten droeg, ‘blijf dan hier te paard op wacht staan en zeg tegen alle dragonders, lichte cavaleristen en huzaren die je ziet dat kolonel le Baron hier in deze herberg is en dat ik hun beveel zich daar bij mij te voegen.’

De oude kolonel maakte de indruk dat hij intens leed. Vanaf zijn eerste woorden had hij onze held voor zich ingenomen. Fabrizio antwoordde zeer zinnig:

‘Ik ben nog erg jong, mijnheer, en ze zullen niet naar mij willen luisteren. Ik moet een schriftelijk bevel van u kunnen tonen.’

‘Hij heeft gelijk,’ zei de kolonel, die hem aandachtig opnam. ‘La Rose, zet het bevel op papier, jij kunt je rechterhand nog gebruiken.’

Zonder iets te zeggen haalde La Rose een boekje met een perkamenten kaft uit zijn zak, schreef er enkele regels in, scheurde de bladzijde eruit en overhandigde hem aan Fabrizio. De kolonel herhaalde het bevel en voegde eraan toe dat hij na twee uur wacht, zoals behoorde, door een van de drie cavaleristen die bij hem waren zou worden afgelost. Nadat hij dit had gezegd, liep hij met zijn mannen de herberg in. Fabrizio staarde hen bij het einde van zijn houten brug roerloos na, zo was hij getroffen door het doffe, stille verdriet van de drie mannen. Het lijken wel geesten op wie een ban rust, zei hij bij zichzelf. Na verloop van tijd vouwde hij het papier open en las de order, die als volgt luidde:

 

Kolonel le Baron van het zesde regiment dragonders, bevelhebber van de tweede brigade van de eerste cavalerieafdeling van het veertiende korps gelast alle cavaleristen, dragonders, jagers en huzaren niet de brug over te trekken, maar zich bij hem te voegen in de bij de brug gelegen herberg Le Cheval Blanc, waar zijn hoofdkwartier is gevestigd.

Geschreven in het hoofdkwartier bij de brug over de Sainte op 19 juni 1815.

Namens en in opdracht van kolonel le Baron, die gewond is aan zijn rechterarm,

wachtmeester la Rose

 

Fabrizio stond nog geen halfuur op wacht bij de brug toen hij negen jagers zag aankomen; zes van hen waren te paard, drie te voet. Hij deelde hun de order van de kolonel mee.

‘Wij komen terug,’ zeiden vier van de bereden jagers, waarop zij in gestrekte draf over de brug reden. Fabrizio richtte zich toen tot de twee anderen. Tijdens de verhitte woordenwisseling die volgde, liepen de drie mannen die te voet waren de brug over. Een van de twee bereden jagers die waren achtergebleven, vroeg tenslotte of hij de order nog een keer mocht zien en griste haar weg met de woorden:

‘Ik neem dit mee naar mijn kameraden, die zeker terug zullen komen. Blijf hier op hen wachten.’ Hij vertrok vervolgens in galop; zijn kameraad volgde hem. Dit alles speelde zich in een oogwenk af.

Fabrizio was woedend en riep een van de gewonde soldaten, die aan een raam van Le Cheval Blanc verscheen. De soldaat, op wiens uniform Fabrizio het boordsel van een wachtmeester zag, kwam naar beneden. Terwijl hij naar Fabrizio toe liep, riep hij: ‘Trek je sabel! Je staat op wacht.’

Fabrizio gehoorzaamde en zei:

‘Ze hebben de order meegenomen.’

‘Ze zijn boos over wat er gisteren is gebeurd,’ antwoordde de ander somber. ‘Ik zal je een van mijn pistolen geven. Als weer iemand de orders negeert, schiet dan in de lucht, dan kom ik, of komt de kolonel zelf.’

Fabrizio had duidelijk een schok van verrassing bij de wachtmeester waargenomen toen hij deze meedeelde dat het bevel hem was afgepakt. Hij begreep dat hem een persoonlijke belediging was aangedaan en hij nam zich voor zich niet meer voor de gek te laten houden.

Gewapend met het zadelpistool van de wachtmeester had Fabrizio trots opnieuw de wacht betrokken toen hij zeven huzaren te paard op zich af zag komen. Hij was zo gaan staan dat hij de brug versperde. Hij deelde hun het bevel van de kolonel mee, dat hun zeer onwelkom bleek te zijn. De brutaalste van hen probeerde door te rijden. Fabrizio volgde de wijze raad van zijn vriendin de marketentster op, die hem de ochtend tevoren had gezegd dat hij moest steken en niet houwen. Hij liet de punt van zijn grote, rechte sabel zakken en maakte duidelijk dat hij degenen die het bevel zouden negeren een steek zou toedienen.

‘Aha, dat broekje staat ons naar het leven!’ riepen de huzaren uit. ‘Alsof er gisteren niet genoeg doden bij ons zijn gevallen.’ Zij trokken allen tegelijk hun sabel en vielen Fabrizio aan, die meende dat het met hem gedaan was. Hij dacht echter aan de verbazing van de wachtmeester en wilde deze niet opnieuw reden geven op hem neer te zien. Terwijl hij terugweek op zijn brug, trachtte hij hun steken met zijn sabel toe te brengen. Hij zag er zo komiek uit bij zijn uitvallen met de grote, rechte kurassierssabel, die veel te zwaar voor hem was, dat de huzaren al snel merkten met wat voor iemand zij van doen hadden. Zij legden zich er daarna op toe hem geen wond toe te brengen maar zijn jas van zijn lichaam te snijden. Fabrizio kreeg daarbij drie of vier lichte sabelhouwen op zijn armen. Hij bleef zich houden aan de raad van de marketentster en trachtte uit alle macht met zijn sabel te steken. Ongelukkigerwijs verwondde een van zijn stoten een huzaar aan de hand. Het ergerde de man hevig dat hij door een dergelijke soldaat was geraakt en hij reageerde met een sabelstoot die Fabrizio hoog in het dijbeen trof. De stoot kwam harder aan doordat het paard van onze held niet van de schermutseling trachtte weg te komen, maar er schijnbaar plezier in had en op de aanvallers afging. Toen zij het bloed zagen dat langs Fabrizio’s rechterarm liep, vreesden zij dat zij het spelletje te ver hadden gedreven. Zij duwden hem tegen de linkerleuning van de brug en gingen er in galop vandoor. Zodra Fabrizio er kans toe kreeg, schoot hij zijn pistool in de lucht af om de kolonel te waarschuwen.

Vier huzaren te paard en twee te voet, allen van hetzelfde regiment als de anderen, kwamen op de brug af en waren daar nog geen tweehonderd passen van verwijderd toen het pistoolschot klonk. Zij namen de situatie op de brug op. In de mening dat Fabrizio op hun kameraden had geschoten, reden de vier die te paard waren in galop en met geheven sabel op hem af; het was een regelrechte ruiteraanval. De door het pistoolschot gewaarschuwde kolonel le Baron opende de deur van de herberg en snelde de brug op. Hij bereikte deze op het ogenblik dat de huzaren er in galop aankwamen en gaf hun zelf het bevel te stoppen.

‘Er zijn nu geen kolonels meer,’ riep een van hen, en zette zijn paard aan. De kolonel werd woedend. Hij onderbrak de uitbrander die hij hem gaf en greep met zijn gewonde rechterhand het paard aan de rechterzijde bij de teugel.

‘Halt, soldaat! Schandelijk zoals je je gedraagt,’ zei hij tegen de huzaar. ‘Ik ken je, je bent van de compagnie van kapitein Henriet.’

‘Nou en? Laat de kapitein zelf me dit bevel maar geven! Kapitein Henriet is gisteren gesneuveld,’ voegde hij er grinnikend aan toe. ‘Je kunt het me doen...’

Terwijl hij dit zei, trachtte hij zich met geweld een doortocht te banen en duwde de bejaarde kolonel opzij, die viel en in zithouding op de brug belandde. Fabrizio, die twee passen verder op de brug stond, maar met zijn gezicht in de richting van de herberg, dreef zijn paard aan. Toen de belager met de borst van zijn paard de kolonel omvergooide, die de teugel niet losliet, bracht de verontwaardigde Fabrizio de huzaar een krachtige stoot toe. Gelukkig maakte het paard van de huzaar, dat de neerwaartse druk voelde van de teugel die de kolonel vasthield, een zijwaartse beweging, waardoor de lange kling van Fabrizio’s kurassierssabel voor de ogen van de huzaar over diens vest gleed. De huzaar draaide zich woedend om en deelde een zo hard mogelijke stoot met zijn sabel uit, die de mouw van Fabrizio openreet en diep in zijn arm drong. Onze held viel.

Toen een van de huzaren zonder paard zag dat de twee verdedigers van de brug geveld waren, nam hij zijn kans waar, sprong op het paard van Fabrizio en trachtte het zich toe te eigenen door het aan te sporen over de brug te galopperen.

De wachtmeester had, toen hij uit de herberg toesnelde, gezien dat zijn kolonel was gevallen en meende dat hij ernstig gewond was. Hij holde achter het paard van Fabrizio aan en stootte de punt van zijn sabel in de lendenen van de dief. Deze viel van zijn paard. Toen de huzaren alleen nog de wachtmeester op de brug zagen staan, reden zij er in galop overheen en gingen er snel vandoor. De huzaar te voet vluchtte de velden in.

De wachtmeester liep naar de gewonden toe. Fabrizio was alweer opgestaan. Hij had weinig pijn, maar verloor veel bloed. De kolonel had meer tijd nodig overeind te komen. Hij was geheel versuft door zijn val, maar had geen enkele verwonding opgelopen.

‘Ik heb alleen last van de wond die ik al had aan mijn hand,’ zei hij.

De door de wachtmeester verwonde huzaar gaf de geest.

‘God verdoeme zijn ziel!’ riep de kolonel. ‘Denken jullie overigens om die jongen die ik heb blootgesteld aan gevaren waarop hij niet was berekend,’ zei hij tegen de wachtmeester en tegen de twee andere cavaleristen die kwamen aansnellen. ‘Ik zal zelf op de brug blijven en proberen die dollemannen tegen te houden. Neem de jongen mee naar de herberg en verbind zijn arm: neem maar een hemd van mij.’

Hoofdstuk V

Het hele avontuur had nog geen minuut geduurd. De verwondingen van Fabrizio hadden niets te betekenen. Zij verbonden zijn arm met repen stof van het hemd van de kolonel en wilden een bed voor hem opmaken op de eerste verdieping van de herberg.

‘Ja, maar als ik hier lekker op de eerste verdieping lig,’ zei Fabrizio tegen de wachtmeester, ‘gaat mijn paard zich in zijn eentje in de stal vervelen en neemt de benen met een andere baas.’

‘Niet slecht geredeneerd voor een kersverse soldaat,’ zei de wachtmeester. Fabrizio werd daarop op lekker vers stro in de krib geïnstalleerd waaraan zijn paard was vastgebonden.

Aangezien Fabrizio zich erg zwak voelde, kwam de wachtmeester aan met een kom warme wijn en praatte wat met hem. Hij maakte daarbij enkele complimenten die onze held in de zevende hemel brachten.

Fabrizio werd pas wakker bij het aanbreken van de volgende dag. De paarden hinnikten langdurig en maakten een verschrikkelijk kabaal. De stal stond vol rook, die steeds dichter werd. Fabrizio begreep eerst niets van al dit lawaai; hij wist zelfs niet waar hij was. Hij was half gestikt door de rook toen het eindelijk tot hem doordrong dat het huis in brand stond. In een oogwenk was hij de stal uit en zat in het zadel. Hij keek omhoog. De ramen boven de stal braakten golven rook uit en het dak was gehuld in een kolkende wolk zwarte rook. Een honderdtal vluchtelingen was die nacht in de herberg Le Cheval Blanc aangekomen; zij waren allen aan het schreeuwen en vloeken. De vijf of zes die Fabrizio dichtbij zich kon zien, leken volkomen dronken. Een van hen wilde hem tegenhouden en riep: ‘Waar ga je met mijn paard naartoe?’

Toen Fabrizio op een kwart mijl afstand was, keek hij om. Niemand volgde hem; het huis stond in vlammen. Fabrizio herkende de brug; hij dacht weer aan zijn wond en voelde dat zijn arm stijf verbonden en erg warm was. Wat zou er met de oude kolonel zijn gebeurd? Hij heeft zijn hemd gegeven om mijn arm te verbinden. Onze held was die morgen bewonderenswaardig nuchter. De hoeveelheid bloed die hij had verloren, had hem ook bevrijd van alle romantische ideeën die deel uitmaakten van zijn karakter.

Naar rechts, dacht hij. Ik moet ervandoor. Hij begon rustig de loop van de rivier te volgen, die voorbij de brug naar rechts stroomde. Hij dacht terug aan de raadgevingen van de aardige marketentster. Wat een vriendelijke vrouw, dacht hij, wat een open karakter.

Na een uur rijden voelde hij zich erg zwak. O nee, dacht hij, ik ga toch niet flauwvallen! Als ik flauwval, steelt iemand mijn paard, en misschien mijn kleren, en met mijn kleren mijn fortuin. Hij bezat niet meer de kracht zijn paard te mennen en spande zich in zijn evenwicht te bewaren, toen een boer die op een akker naast de weg aan het spitten was, zag hoe bleek hij was en naar hem toe kwam om hem een glas bier en wat brood aan te bieden.

‘Toen ik zag hoe bleek u was, vermoedde ik dat u een van de gewonde soldaten uit de grote veldslag was,’ zei de boer. Nooit was hulp op een beter ogenblik gekomen. Terwijl Fabrizio op het stuk roggebrood kauwde, begonnen zijn ogen pijn te doen als hij voor zich uit keek. Toen hij een beetje was bijgekomen, bedankte hij de man.

‘En waar ben ik?’ vroeg hij. De boer deelde hem mee dat driekwart mijl verder het dorp Zonders lag, waar hij uitstekend verzorgd zou worden. Fabrizio kwam in het dorp aan zonder dat het goed tot hem doordrong wat hij deed. Het enige wat bij elke stap door zijn hoofd ging, was dat hij niet van zijn paard mocht vallen. Hij zag een grote open deur en reed naar binnen. Het was herberg De Roskam. De vriendelijke herbergierster, een enorme vrouw, snelde onmiddellijk op hem toe. Met een door medelijden bewogen stem riep zij om hulp. Twee meisjes hielpen Fabrizio van zijn paard; vrijwel meteen toen hij op de grond stond, viel hij echt flauw. Er werd een chirurgijn gehaald, die hem aderliet. Die dag en de volgende dagen wist Fabrizio nauwelijks wat er met hem gebeurde; hij sliep bijna voortdurend.

De sabelsteek in zijn dijbeen dreigde een ernstig abces te veroorzaken. Toen hij weer bij bewustzijn was, vroeg hij of iemand voor zijn paard wilde zorgen en bleef maar zeggen dat hij goed betalen zou, wat de goedhartige herbergierster en haar twee dochters kwetste. Op een avond – hij was toen twee weken op bewonderenswaardige wijze verpleegd en begon alweer wat helderder te denken – merkte hij dat zijn gastvrouwen zeer zorgelijk keken. Kort daarna kwam een Duitse officier zijn kamer binnen. Zij antwoordden de man in een taal die hij niet verstond, maar het was hem duidelijk dat ze over hem spraken. Hij deed alsof hij sliep. Enige tijd later, toen hij aannam dat de officier weg zou zijn, riep hij zijn gastvrouwen.

‘Klopt het dat die officier mij op een lijst wil zetten en mij gevangen wil nemen?’ De herbergierster beaamde dit met tranen in de ogen.

‘Goed! Er zit geld in mijn dolman!’ riep hij, terwijl hij overeind ging zitten in zijn bed. ‘Koopt u burgerkleren voor mij, dan vertrek ik vannacht op mijn paard. U hebt al een keer mijn leven gered door mij op te nemen toen ik op het punt stond halfdood op straat neer te vallen, redt u het nu nog eens door mij de middelen te geven om weer naar mijn moeder te gaan.’

De dochters van de herbergierster begonnen toen te huilen. Zij waren bang dat Fabrizio iets zou overkomen. Omdat zij bijna geen Frans verstonden, kwamen zij bij zijn bed staan om hem allerlei vragen te stellen. Zij wisselden in het Vlaams van gedachten met hun moeder, maar wierpen ieder ogenblik meewarige blikken op onze held. Hij meende te begrijpen dat zijn vlucht hun ernstige moeilijkheden zou kunnen bezorgen, maar dat zij bereid waren die te riskeren. Hij betuigde hun met gevouwen handen zijn diepe dankbaarheid. Een jood uit het dorp leverde een compleet stel kleren. Toen hij dit om tien uur ’s avonds bracht, en de meisjes het jasje naast de dolman van Fabrizio hielden, merkten zij dat het veel te groot was en ingenomen moest worden. Zij gingen meteen aan het werk; de tijd drong. Fabrizio wees hun aan waar enkele napoleons in zijn kleren waren verborgen en vroeg zijn gastvrouwen ze in de kleren te naaien die hij had gekocht. Bij de kleren die waren gebracht, bevond zich ook een paar mooie nieuwe laarzen. Fabrizio aarzelde niet de vriendelijke meisjes te vragen ze zonder bedenking open te snijden op de plek die hij aangaf, waarna de diamantjes in de voering van zijn nieuwe laarzen werden verstopt.

Een merkwaardige uitwerking van het bloedverlies en de daaruit voortvloeiende verzwakking was dat Fabrizio zijn Frans bijna volledig was vergeten. Hij sprak Italiaans tegen zijn gastvrouwen, die zelf een Vlaams dialect spraken, met het gevolg dat zij bijna uitsluitend door middel van gebaren van gedachten wisselden. Toen de meisjes – bij wie overigens geen spoor van baatzucht aanwezig was – de diamanten zagen, kende hun geestdrift voor hem geen grenzen meer. Zij stelden zich voor dat hij een vermomde prins was. Aniken, de jongste en meest naïeve van de twee, omhelsde hem spontaan. Fabrizio van zijn kant vond haar allerliefst. Toen hij tegen middernacht vanwege de tocht die hij ging maken wat wijn van de chirurgijn mocht drinken, had hij bijna zin niet te vertrekken. Waar zou ik het beter kunnen treffen dan hier, dacht hij. Tegen twee uur ’s nachts kleedde hij zich niettemin aan. Toen hij zijn kamer verliet, hoorde hij van de aardige waardin dat zijn paard was meegenomen door de officier die enkele uren eerder huiszoeking was komen doen.

‘Wat een schoft! Eigendom van een gewonde inpikken,’ vloekte Fabrizio. De jonge Italiaan was niet wijsgerig genoeg zich te herinneren hoe hijzelf dit paard had gekocht.

Aniken vertelde hem dat er een paard voor hem was gehuurd. Zij huilde; zij had graag gezien dat hij niet vertrok. Er volgde een teder afscheid. Twee lange jongemannen die familie waren van de brave herbergierster zetten Fabrizio in het zadel. Zij ondersteunden hem tijdens de tocht om te voorkomen dat hij van zijn paard viel. Een derde jongeman, die enkele honderden passen voor de kleine stoet uit liep, speurde de wegen af naar verdachte patrouilles. Na twee uur hielden zij stil bij een nicht van de herbergierster van De Roskam. Wat Fabrizio ook zei, de jonge mannen die hem vergezelden, weigerden hem alleen verder te laten gaan. Zij voerden aan dat niemand zo goed de weg in het bos kende als zij.

‘Maar als morgen bekend wordt dat ik ben gevlucht en ze jullie niet in het dorp zien, kan jullie afwezigheid je problemen bezorgen,’ zei Fabrizio.

Zij gingen weer op weg. Toen de dag aanbrak hadden zij het geluk dat er een dikke mist over de vlakte hing. Tegen acht uur ’s morgens kwamen zij bij een kleine stad aan. Een van de jongemannen ging eropuit om te zien of de postpaarden waren gestolen. De postmeester had de tijd gehad ze te verbergen en de hand kunnen leggen op een aantal minderwaardige knollen, die hij in zijn schuur had gezet. Er werden twee paarden opgehaald uit de moerassen waar ze waren verstopt. Drie uur later stapte Fabrizio in een gammele, maar met twee goede postpaarden bespannen sjees. Hij was weer op krachten gekomen. Zijn scheiding van de jonge familieleden was een hoogst dramatisch ogenblik. Wat voor welluidend voorwendsel hij ook bedacht, zij wilden onder geen beding geld aannemen.

‘In de situatie waarin u verkeert, hebt u het eerder nodig dan wij, mijnheer,’ antwoordden al deze brave jongemannen. Tenslotte vertrokken zij met enkele brieven. Fabrizio, die zich door de opwinding van de tocht wat sterker was gaan voelen, had daarin getracht zijn gastvrouwen de warmte van zijn gevoelens duidelijk te maken. Hij schreef ze met tranen in de ogen en de brief aan de kleine Aniken bevatte onmiskenbaar een element van liefde.

Gedurende de rest van zijn reis deed zich niets uitzonderlijks voor. Bij zijn aankomst in Amiens had hij veel pijn van de steekwond in zijn dijbeen. De dorpschirurgijn had er niet aan gedacht de wond open te maken om de pus weg te laten lopen en er had zich ondanks de aderlating een abces gevormd. Tijdens de twee weken die Fabrizio doorbracht in een door een vleierige, inhalige familie gedreven hotel in Amiens, bezetten de geallieerden Frankrijk. Fabrizio dacht in die twee weken zo diep na over alles wat hem was overkomen dat hij in zekere zin een ander mens werd. Alleen over één zaak dacht hij nog kinderlijk. Had hij nu echt een veldslag gezien? En zo ja, was dat de slag van Waterloo? Voor de eerste keer in zijn leven vond hij het plezierig om te lezen. Hij hoopte steeds in de kranten of in verhalen over de slag bijzonderheden te vinden die hem in staat zouden stellen de plaatsen te herkennen waar hij was geweest toen hij achter maarschalk Ney aan reed en later de andere generaal die hij escorteerde. Tijdens zijn verblijf in Amiens schreef bij bijna elke dag zijn goede vriendinnen in De Roskam. Zodra hij was hersteld, ging hij naar Parijs. Hij trof in het hotel waar hij eerder had verbleven een stapel brieven aan van zijn moeder en tante, die hem smeekten zo snel mogelijk terug te komen. In de laatste brief van gravin Pietranera stond een geheimzinnige mededeling die hem erg verontrustte – de brief vaagde al zijn zoete dagdromen weg. Hij was iemand die aan één enkele opmerking al genoeg had om de grootst mogelijke rampen te voorzien, waarna zijn verbeelding aan het werk ging en hem deze rampen tot in de afschuwelijkste bijzonderheden afschilderde.

‘Denk er vooral aan dat je je brieven niet ondertekent als je ons schrijft hoe je het maakt,’ schreef de gravin. ‘Je moet bij je terugkomst niet meteen naar het Comomeer gaan. Stop in Lugano, op Zwitsers grondgebied.’ Hij moest in dit stadje aankomen onder de naam Cavi; in het voornaamste hotel zou hij de kamerdienaar van de gravin aantreffen en van hem horen wat hij moest doen. Zijn tante eindigde de brief met de volgende woorden: ‘Neem de grootst mogelijke geheimhouding in acht over de dwaasheid die je hebt uitgehaald, en zorg er vooral voor dat je geen gedrukte of beschreven papieren bij je hebt; je zult in Zwitserland overal vrienden van Sainte-Marguérite[4] om je heen hebben.

Als ik geld genoeg heb,’ schreef de gravin, ‘zal ik iemand naar hotel Aux Balances in Genève sturen van wie je een aantal bijzonderheden zult vernemen die ik je niet kan schrijven maar die je wel moet weten vóór je hier komt. Blijf overigens geen dag langer in Parijs; onze spionnen daar zouden je herkennen.’

Fabrizio’s verbeelding begon zich de meest bizarre voorstellingen te maken, en het enige vermaak waartoe hij nog in staat was, bestond uit het gissen naar het merkwaardige dat zijn tante hem te vertellen had. Hij werd tweemaal aangehouden op zijn tocht door Frankrijk, maar slaagde er beide keren in zich uit de moeilijkheden te redden. Hij had deze problemen te danken aan zijn Italiaanse paspoort en de merkwaardige vermelding ‘barometerhandelaar’, een beroep dat moeilijk te rijmen viel met zijn jeugdige gezicht en de mitella waarin zijn arm hing.

In Genève werd zijn nieuwsgierigheid eindelijk bevredigd. Hij trof daar een vertrouwensman aan van de gravin en hoorde van hem dat iemand hem bij de politie van Milaan had aangegeven met het verhaal dat hij naar Napoleon was gereisd om hem voorstellen over te brengen van een grote, wijdvertakte groep samenzweerders in het voormalige koninkrijk Italië. Als dit niet het doel van zijn reis was geweest, zo werd in de aanklacht gesteld, wat was dan de reden geweest waarom hij een valse naam had aangenomen? Zijn moeder zou trachten de volgende feiten te bewijzen:

1e dat hij Zwitserland nooit had verlaten;

2e dat hij na een ruzie met zijn oudere broer in een impuls uit het kasteel was vertrokken.

Dit verhaal streelde Fabrizio’s trots. Ik zou dus als een soort gezant naar Napoleon zijn gereisd, dacht hij. Ik zou de eer hebben gehad met deze grote man te spreken. Was het maar waar. Hij herinnerde zich hoe zeven generaties voor hem een van zijn voorvaderen, de kleinzoon van de Del Dongo die in het gevolg van Sforza naar Milaan was gekomen, de eer ten deel was gevallen onthoofd te worden door de vijanden van de hertog nadat hij door hen was overrompeld toen hij op weg was naar Zwitserland om de kantons bepaalde voorstellen over te brengen en soldaten te werven. Hij zag de prent weer voor zich die hierover in de stamboomgeschiedenis van zijn familie was opgenomen. Toen Fabrizio de kamerdienaar ondervroeg, bleek dat deze zeer verontwaardigd was over een bepaalde omstandigheid, die hij na verloop van tijd niet meer voor zich kon houden, ondanks het uitdrukkelijk, meermalen herhaalde gebod van de gravin Fabrizio er niets over te vertellen. Ascanio, zijn oudere broer, was degene die hem bij de Milanese politie had aangegeven. Fabrizio werd bijna dol van woede door dit afschuwelijke nieuws. Wie van Genève naar Italië wil gaan, moet over Lausanne reizen. Hij wilde meteen vertrekken, te voet, en tien of twaalf mijl lopen, hoewel de diligence van Genève naar Lausanne twee uur later zou vertrekken. Voor hij Genève verliet, kreeg hij in een van de naargeestige cafés daar ruzie met een jongeman die, naar hij zei, raar naar hem keek. Dit was volkomen waar. De bedaarde, nuchtere Geneefse jongeman, die alleen voor geldzaken belangstelling had, dacht dat hij niet goed bij zijn hoofd was. Toen Fabrizio binnenkwam, had hij eerst woedende blikken om zich heen geworpen en vervolgens het kopje koffie dat hem werd gebracht over zijn broek gegoten. Fabrizio’s reactie bij deze ruzie was typisch zestiende-eeuws: in plaats van de jongeman uit te dagen voor een duel, trok hij zijn dolk en wierp zich op hem om hem te doorsteken. Tijdens dit ogenblik van hevige emotie vergat Fabrizio volledig de erecode die hem was bijgebracht en liet hij zich weer leiden door zijn instinct, of beter: door herinneringen uit zijn vroegste jeugd.

De vertrouwensman die in Lugano op hem wachtte, vergrootte zijn woede met nieuwe bijzonderheden. Aangezien iedereen in Grianta Fabrizio graag mocht, had niemand zijn naam genoemd. Zonder de sympathieke daad van zijn broer zouden allen voorgegeven hebben dat zij dachten dat hij in Milaan was en zou nooit de aandacht van de politie daar op zijn afwezigheid zijn gevestigd.

‘De douaneambtenaren hebben ongetwijfeld uw signalement,’ zei de man die zijn tante had gestuurd, ‘en als wij de straatweg nemen, zult u bij de grens van het Lombardisch-Venetiaanse koninkrijk worden gearresteerd.’

Fabrizio en de mensen die bij hem waren, kenden de kleinste paadjes over de berg die Lugano van het Comomeer scheidt. Zij vermomden zich als jagers, dat wil zeggen: als smokkelaars. Aangezien zij met zijn drieën waren en een zeer vastberaden indruk maakten, vonden de commiezen die zij tegenkwamen het maar beter zich tot groeten te beperken. Fabrizio zorgde ervoor dat hij pas tegen middernacht bij het kasteel aankwam. Om die tijd waren zijn vader en alle bepoederde kamerdienaren allang naar bed. Hij liet zich zonder moeite in de diepe gracht zakken en kwam door een kelderraampje het kasteel binnen. In de kelder wachtten zijn moeder en tante op hem; even later kwamen zijn zusters aangesneld. Er volgde een lange reeks emotionele scènes vol genegenheidsbetuigingen afgewisseld door tranen, en het gezelschap was nog maar net aan een zinnig gesprek begonnen, toen het gloren van de dageraad deze mensen, die zich zo ongelukkig waanden, waarschuwde dat de tijd vloog.

‘Ik hoop dat je broer niet vermoedt dat je bent teruggekomen,’ zei mevrouw Pietranera tegen hem. ‘Ik heb bijna niet meer tegen hem gesproken sinds zijn heldendaad en hij was daardoor zeer gekwetst in zijn gevoel van eigenwaarde, iets wat hij vereert. Vanavond bij de maaltijd heb ik mij verwaardigd het woord tot hem te richten. Ik moest mij achter iets verschuilen om mijn uitgelatenheid te verbergen, die zijn achterdocht zou kunnen wekken. Toen ik merkte hoe trots hij was op onze zogenaamde verzoening, heb ik van zijn vreugde gebruikgemaakt door hem overmatig te laten drinken. Het zal beslist niet bij hem zijn opgekomen zich nu ergens verdekt op te stellen om zijn werk als spion voort te zetten.’

‘We moeten onze huzaar in jouw vertrekken verbergen,’ zei de markiezin. ‘Hij kan niet meteen weggaan nu. Wij kunnen nog niet nuchter genoeg nadenken en wij moeten de beste methode zoeken om die afschuwelijke politie van Milaan te misleiden.’

Zij voerden haar plan uit. De markies en zijn oudste zoon merkten de volgende dag echter dat de markiezin voortdurend in de kamer van haar schoonzuster was. Wij zullen geen beschrijving laten volgen van de roes van liefde en vriendschap waarin deze gelukkige mensen ook die dag nog verkeerden. Italiaanse gemoederen worden veel meer dan de onze gekweld door verdenkingen en dwaze ideeën, die hun worden ingegeven door hun levendige verbeelding. Daar staat echter tegenover dat hun vreugde veel intenser en langduriger is. De gravin en de markiezin waren die dag totaal niet in staat tot zinnig denken. Fabrizio moest al zijn verhalen opnieuw vertellen. Zij besloten tenslotte naar Milaan te gaan en er zo voor te zorgen dat hun gemeenschappelijke vreugde verborgen bleef – zo zwaar leek hun de opgave nog langer alles te verhullen voor de oplettende ogen van de markies en zijn zoon Ascanio.

Zij namen de boot die de bewoners van het kasteel altijd gebruikten om naar Como te varen. Als zij op een andere manier waren gegaan zou dit tot allerlei verdenkingen hebben geleid. Bij hun aankomst in de haven van Como herinnerde de markiezin zich echter opeens zogenaamd dat zij enkele zeer belangrijke papieren in Grianta had laten liggen. Zij haastte zich de boot terug te sturen, zodat de bemanning niets zou kunnen vertellen over de wijze waarop de twee dames hun tijd hadden besteed. Vrijwel meteen na hun aankomst namen zij een van de huurrijtuigen die op klanten staan te wachten bij de hoge middeleeuwse toren bij de Milanese poort. Zij reden meteen weg, zonder dat de koetsier de gelegenheid had gekregen met iemand te spreken. Een kwart mijl buiten de stad kwamen zij een jonge jager tegen die zij kenden. Aangezien zij geen man bij zich hadden, was hij zo vriendelijk de dames de dienst te bewijzen hen tot de poorten van Milaan te begeleiden, waarheen hij al jagend op weg was. Alles verliep goed en de dames waren in een zeer vrolijk gesprek gewikkeld met de jonge reiziger, toen in de bocht waarmee de weg om de fraaie heuvel en het bos van San Giovanni loopt, drie gendarmes in burger op de teugels van de paarden afsprongen. ‘O, mijn man heeft ons aangegeven,’ riep de markiezin, en viel flauw. Een wachtmeester die wat achteraf was blijven staan, liep met onvaste tred naar het rijtuig en zei met een stem die klonk alsof hij uit de kroeg kwam:

‘Generaal Fabio Conti, ik houd u hierbij aan. Ik heb daartoe helaas opdracht gekregen.’

Fabrizio dacht dat de wachtmeester een flauw grapje maakte door hem met ‘generaal’ aan te spreken. Daar zul je voor boeten, dacht hij. Hij keek naar de gendarmes in burger en wachtte op een gunstig ogenblik om uit het rijtuig te springen en er door de velden vandoor te gaan.

De gravin glimlachte, vermoedelijk omdat zij vond dat dit nooit kwaad kon, en zei tegen de wachtmeester:

‘Beste wachtmeester, u ziet deze jongen van zestien toch niet voor generaal Conti aan?’

‘Bent u dan niet de dochter van de generaal?’ vroeg de wachtmeester.

‘Dan is hij zeker mijn vader,’ zei de gravin, terwijl zij naar Fabrizio wees. De gendarmes lagen hierop krom van de lach.

‘Uw paspoorten alstublieft, en geen discussies,’ vervolgde de wachtmeester, die geïrriteerd was door de algemene vrolijkheid.

‘Deze dames hebben nooit een paspoort bij zich als zij naar Milaan gaan,’ zei de koetsier op nuchtere toon en met een gezicht van iemand die weet hoe de wereld in elkaar zit. ‘Ze zijn van het kasteel in Grianta. Deze dame hier is mevrouw de gravin Pietranera, die daar is mevrouw de markiezin del Dongo.’

De in grote verwarring geraakte wachtmeester ging voor de paarden staan en overlegde daar met zijn mannen. Het beraad had al zeker vijf minuten geduurd toen gravin Pietranera de heren verzocht toe te staan dat het rijtuig een paar passen verder in de schaduw werd gezet. Het was snikheet, hoewel het pas elf uur in de morgen was. Fabrizio, die zeer oplettend om zich heen keek, speurend naar een mogelijkheid te ontsnappen, zag hoe uit een landweggetje een veertien- of vijftienjarig meisje de met stof overdekte straatweg op liep. Zij huilde bedeesd achter haar zakdoek en werd geflankeerd door twee gendarmes in uniform; op drie passen achter haar liep, eveneens tussen twee gendarmes, een grote magere man die de waardige houding trachtte aan te nemen van een districtsgouverneur in een processie.

‘Waar hebben jullie die gevonden?’ vroeg de wachtmeester, wiens hersens op dat ogenblik geheel beneveld waren.

‘Ze vluchtten door de velden. En niks maar dan ook niks van een paspoort.’

De wachtmeester leek nu geheel van slag te raken. In plaats van de twee gevangenen die hij moest hebben, stonden er vijf voor hem. Hij liep wat van het gezelschap vandaan en liet één gendarme achter om de man te bewaken die de beledigde hoogwaardigheidsbekleder speelde. Een tweede gendarme bleef bij de paarden om te voorkomen dat ze doorliepen.

‘Blijf hier,’ zei de gravin tegen Fabrizio, die al uit de koets was gesprongen, ‘alles komt in orde.’

Zij hoorden een gendarme uitroepen:

‘Wat maakt het uit? Als ze geen paspoorten hebben, is het toch een goede vangst!’ De wachtmeester leek minder zeker van zijn zaak; hij voelde zich onbehaaglijk door de naam ‘gravin Pietranera’. Hij had de generaal gekend en wist niet dat deze dood was. De generaal is er niet de man naar geen actie tegen mij te ondernemen als ik zijn vrouw zonder goede reden arresteer, redeneerde hij, hij zal zich willen wreken.

Tijdens het overleg, dat lang duurde, had de gravin een gesprek aangeknoopt met het meisje dat naast de kales in het stof op de weg stond.

‘U zult last van de zon krijgen, mejuffrouw... Deze goede man hier,’ voegde zij eraan toe, terwijl zij zich tot de gendarme richtte die voor de paarden stond, ‘vindt het vast wel goed dat u in de kales gaat zitten.’

Fabrizio, die om het rijtuig heen slenterde, liep naar het meisje toe om haar te helpen bij het instappen. Zij stapte al op de treeplank, met een arm steunend op Fabrizio, toen het hoge personage dat zes passen achter de koets stond, riep:

‘Blijf op de weg staan! Stap niet in een rijtuig van een vreemde!’ Als gevolg van zijn wens waardigheid uit te stralen, was zijn stem luider dan nodig was.

Fabrizio had dit bevel niet gehoord. In plaats van in de kales te stappen, wilde het meisje weer op de weg gaan staan. Doordat Fabrizio haar bleef ondersteunen, viel zij in zijn armen. Hij glimlachte; zij bloosde hevig. Nadat het meisje zich uit zijn armen had losgemaakt, bleven zij elkaar een ogenblik aankijken.

Dat zou leuk gezelschap zijn in de gevangenis, zei Fabrizio bij zichzelf. Achter dat voorhoofd gaat heel wat om. Dit meisje weet wat liefde is!

De wachtmeester liep naar de koets toe. Zijn houding drukte gezag uit.

‘Wie van de dames heet Clelia Conti?’

‘Ik,’ zei het meisje.

‘En ik ben generaal Fabio Conti,’ riep de bejaarde man, ‘kamerheer van Zijne Doorluchtigheid de vorst van Parma. Ik vind het hoogst onbehoorlijk dat iemand als ik als een dief wordt achtervolgd.’

‘Als ik het goed heb, hebt u eergisteren, toen u in de haven van Como in uw boot stapte en de wachtmeester van politie u om uw paspoort vroeg, duidelijk gemaakt dat u daar niets van wilde horen. Wel, vandaag zorgt hij ervoor dat u een en al oor zult zijn.’

‘Mijn boot voer al weg! Ik had haast, er was onweer op komst. Een man die geen uniform droeg, riep mij van de kade toe terug te gaan naar de haven. Ik heb hem mijn naam gezegd en ben doorgevaren.’

‘En vanmorgen bent u uit Como gevlucht. Of niet?’

‘Een man met mijn positie neemt geen paspoort mee als hij vanuit Milaan een uitstapje naar het meer wil maken. Ik hoorde vanmorgen in Como dat ik bij de poort zou worden aangehouden. Ik ben samen met mijn dochter te voet weggegaan. Ik hoopte dat ik onderweg een rijtuig zou vinden dat mij naar Milaan zou brengen. U kunt erop rekenen dat het eerste bezoek dat ik daar zal afleggen ten doel zal hebben mijn beklag in te dienen bij de algemeen bevelhebber van de provincie.’

Het leek of er een zware last van de wachtmeester viel.

‘Wel generaal, u staat onder arrest en ik zal u naar Milaan brengen. En wie bent u?’ vroeg hij aan Fabrizio.

‘Dat is mijn zoon Ascanio,’ zei de gravin. ‘Zijn vader is luitenant-generaal Pietranera.’

‘En hij heeft geen paspoort, mevrouw de gravin?’ vroeg de wachtmeester op veel vriendelijker toon.

‘Op zijn leeftijd? Hij heeft er nog nooit een gehad; hij reist nooit alleen, hij gaat altijd samen met mij.’

Tijdens dit gesprek speelde generaal Conti steeds meer de geschoffeerde hoogwaardigheidsbekleder bij de gendarmes.

‘U moet niet zoveel praten,’ zei een van hen, ‘u bent aangehouden. Uit!’

‘U mag blij zijn,’ zei de wachtmeester, ‘dat wij het goedvinden dat u een paard van een boer huurt. Anders zou u, ondanks het stof, de hitte en uw positie van kamerheer van Parma, mooi te voet tussen onze paarden met ons mee moeten.’

De generaal begon te vloeken.

‘En nu stil jij!’ zei de gendarme. ‘Waar is je generaalsuniform? Iedereen kan wel zeggen dat hij generaal is, of niet soms?’

De generaal werd nog kwader. Intussen begon alles in de kales veel beter te gaan.

De gravin had voor elkaar gekregen dat de gendarmes alles deden wat zij hun vroeg, alsof zij personeel van haar waren. Zij had net een van hen een scudo gegeven om wijn en vooral koel water te gaan halen in een tweehonderd passen verder gelegen huisje. Zij had de gelegenheid gehad Fabrizio te kalmeren, die met alle geweld het bos op de heuvel in wilde vluchten. Ik heb goede pistolen, zei hij. Zij kreeg van de boze generaal gedaan dat zijn dochter in het rijtuig mocht stappen. De generaal, die graag over zichzelf en zijn familie sprak, vertelde de dames toen dat zijn dochter pas twaalf jaar was, aangezien zij op 27 oktober 1803 was geboren, maar dat iedereen haar voor veertien of vijftien aanzag omdat zij zo intelligent was.

Een door en door vulgair type, gaf de gravin met haar ogen te kennen aan de markiezin. Dankzij de gravin kwam na een uur heen en weer praten alles in orde. Een gendarme, die ontdekte dat hij nog iets moest afhandelen in het nabijgelegen dorp, verhuurde zijn paard aan generaal Conti nadat de gravin hem had gezegd: ‘Je krijgt tien franc.’ De wachtmeester vertrok alleen met de generaal. De andere gendarmes bleven achter onder een boom, in gezelschap van vier enorme flessen wijn, een soort klein formaat mandflessen. De gendarme die naar het huisje was gestuurd, had ze samen met een boer meegebracht. Clelia Conti kreeg toestemming van de achtenswaardige kamerheer een plaats in het rijtuig van de dames aan te nemen om terug te reizen naar Milaan en niemand peinsde erover de zoon van de dappere generaal Pietranera aan te houden. Nadat in de eerste minuten enkele beleefdheden waren uitgewisseld en een aantal opmerkingen was gemaakt over het kleine incident dat zich net had afgespeeld, viel het Clelia Conti op dat er een bepaalde geestdrift klonk in de wijze waarop de opvallend mooie gravin tegen Fabrizio sprak – de vrouw was beslist niet zijn moeder. Haar aandacht werd vooral gewekt door herhaalde toespelingen op iets heldhaftigs, iets gedurfds, iets buitengewoon gevaarlijks dat hij pas had gedaan. Ondanks haar intelligentie kon de jonge Clelia niet raden waar het om ging.

Zij keek met verwondering naar de jonge held, in wiens ogen nog het vuur van de actie leek te gloeien. Hijzelf was een beetje onthutst door de merkwaardige schoonheid van dit twaalfjarige meisje. Zij bloosde door de manier waarop hij naar haar keek.

Een mijl voor zij in Milaan kwamen, zei Fabrizio dat hij bij een oom langs wilde gaan en nam afscheid van de dames.

‘Mocht ik er ooit in slagen mijn probleem op te lossen, dan kom ik de mooie schilderijen van Parma bekijken. Zou u dan zo goed willen zijn u de naam Fabrizio del Dongo te herinneren?’

‘Bravo,’ zei de gravin. ‘Knap zoals jij je incognito bewaart! Mejuffrouw, zou u zo goed willen zijn u te herinneren dat deze deugniet mijn zoon is, en zijn naam Pietranera en niet Del Dongo is?’

Fabrizio kwam die dag zeer laat in de avond in Milaan aan via de Renza-poort, die op een modieuze wandeldreef uitkomt. Door het naar Zwitserland sturen van de twee bedienden waren de zeer beperkte geldreserves van de markiezin en haar schoonzuster uitgeput. Fabrizio bezat gelukkig nog wat napoleons en een van de diamanten die hij had meegekregen. Zij besloten de diamant te verkopen.

De dames genoten veel sympathie in de stad en kenden iedereen. De meest vooraanstaande figuren van de pro-Oostenrijkse klerikale partij gingen voor Fabrizio pleiten bij baron Binder, het hoofd van de politie. De heren, zo zeiden zij, begrepen niet hoe iemand de dolle streek van een zestienjarige jongen die ruzie met een oudere broer krijgt en wegloopt uit het huis van zijn vader, ernstig kon nemen.

‘In mijn beroep moet ik alles ernstig nemen,’ luidde het kalme antwoord van baron Binder, een verstandige, melancholieke man. Hij was in die tijd bezig de vermaarde Milanese politie op te richten en had zich tot taak gesteld een revolutie als die van 1740 te voorkomen, toen de Oostenrijkers uit Genua waren verdreven. Deze Milanese politie, die sindsdien zoveel faam heeft verworven door de wederwaardigheden van Pellico en Andryane, was strikt genomen niet wreed. Zij hield zich alleen aan strenge wetten die zij methodisch en zonder erbarmen ten uitvoer legde. Keizer Franz ii wilde de Italianen met hun vermetele denkbeelden schrik aanjagen.

‘Als u mij een rapport geeft,’ herhaalde baron Binder bij zijn gesprekken met de beschermers van Fabrizio, ‘waarin van dag tot dag wordt vermeld – met bewijzen – wat de jonge marchesino del Dongo heeft gedaan, laten we zeggen vanaf zijn vertrek uit Grianta op 8 maart tot zijn aankomst gisteravond in deze stad, waar hij zich schuilhoudt in een kamer van het appartement van zijn moeder, dan ben ik bereid hem te behandelen als de meest sympathieke kwajongen van deze stad. Als u mij geen beschrijving kunt geven van het gaan en staan van deze jongeman op de dagen na zijn vertrek uit Grianta, is het dan niet mijn plicht hem te laten aanhouden, hoe hoog zijn afkomst ook is en hoeveel achting ik ook heb voor de vrienden van zijn familie? Ben ik niet verplicht hem gevangen te houden tot hij mij heeft bewezen dat hij niet naar Napoleon is gereisd om deze een boodschap over te brengen van enkele ontevredenen die zich mogelijkerwijs onder onderdanen van Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit van Lombardije bevinden? Ik wil u er verder opmerkzaam op maken dat als de jonge Del Dongo erin slaagt zijn onschuld op dit punt aan te tonen, hij nog steeds een strafbaar feit heeft begaan door zonder een op wettige wijze verstrekt paspoort naar het buitenland te reizen. Bovendien heeft hij een valse naam aangenomen en willens en wetens een pas gebruikt van een eenvoudige werkman, dat wil zeggen van een persoon die tot een klasse ver beneden de zijne behoort.’

Deze pijnlijk logische uiteenzetting ging gepaard met alle bewijzen van beleefdheid en respect die het hoofd van de politie verschuldigd was aan de hoge maatschappelijke positie van zowel markiezin del Dongo als de belangrijke personen die als pleitbezorgers voor haar optraden.

De markiezin was ten einde raad toen zij het antwoord van baron Binder hoorde.

‘Ze gaan Fabrizio arresteren,’ riep zij in tranen uit, ‘en als hij eenmaal in de gevangenis zit, weet God alleen wanneer hij eruit komt! Zijn vader zal hem verloochenen.’

Mevrouw Pietranera en haar schoonzuster beraadslaagden met een paar vertrouwde vrienden. Wat iedereen ook zei, de markiezin wilde beslist regelen dat haar zoon de eerstvolgende nacht vertrok.

‘Maar je ziet toch dat baron Binder weet dat je zoon hier is?’ zei de gravin tegen haar. ‘Die man heeft geen slechte inborst.’

‘Nee, maar hij wil wel graag in de gratie komen bij keizer Franz.’

‘Maar als hij zou vinden dat het zijn carrière zou dienen Fabrizio gevangen te zetten, zou die nu al in de cel zitten. Hem nu laten vluchten, is beledigend voor hem, het is een teken van wantrouwen.’

‘Maar door ons te bekennen dat hij weet waar Fabrizio is, wil hij eigenlijk zeggen: zorg dat hij vertrekt! Nee, ik heb geen rust zolang ik tegen mezelf kan zeggen: over een kwartier kan mijn zoon tussen vier muren zitten. Welke eerzuchtige plannen baron Binder ook mag hebben,’ vervolgde de markiezin, ‘hij denkt dat zijn persoonlijke positie in dit land ermee gebaat is als hij duidelijk laat blijken dat hij een man met het maatschappelijk aanzien van mijn echtgenoot wil ontzien. De merkwaardige openhartigheid waarmee hij heeft onthuld dat hij weet waar hij mijn zoon kan vinden is daar volgens mij een bewijs van. Daar komt nog bij dat de baron zo vriendelijk is geweest in te gaan op de twee overtredingen waarvan Fabrizio wordt beschuldigd nadat zijn broer de laagheid heeft begaan hem aan te geven. Hij legt uit dat op deze overtredingen gevangenisstraf staat. Komt dat er niet op neer dat hij zegt dat als wij de voorkeur aan ballingschap geven, de keuze aan ons is?’

‘Als je voor ballingschap kiest, zien wij hem ons leven lang niet terug,’ zei de gravin steeds weer.

Fabrizio, die bij het hele gesprek aanwezig was, samen met een oude vriend van zijn moeder, een man die nu raadsheer was bij het door Oostenrijk opgerichte tribunaal, voelde er sterk voor ervandoor te gaan. Zo gebeurde het dat hij die avond nog, verstopt in het rijtuig waarmee zijn moeder en tante naar de Scala-schouwburg reden, het palazzo verliet. De koetsier, die niet te vertrouwen viel, ging als gebruikelijk wat drinken in een café. Terwijl de lakei, die wel betrouwbaar was, op de paarden paste, glipte de als boer verklede Fabrizio uit het rijtuig en verliet de stad. De volgende morgen stak hij met evenveel geluk de grens over en was enkele uren later onder dak op een landgoed van zijn moeder in Piemonte, dicht bij Novara, en wel in Romagnano, de plaats waar Bayard sneuvelde.

De lezer kan zich wel voorstellen met hoeveel aandacht de dames na hun aankomst in hun loge in de Scala naar de uitvoering luisterden. Zij waren er alleen naartoe gegaan om een aantal vrienden te raadplegen die tot de liberale partij behoorden. Als dezen in het palazzo del Dongo zouden verschijnen, zou dit door de politie verkeerd worden uitgelegd. In de loge werd besloten opnieuw baron Binder te benaderen. Er kon geen sprake van zijn deze uiterst fatsoenlijke hoge functionaris een geldbedrag aan te bieden. Bovendien waren de dames zeer slecht bij kas. Zij hadden Fabrizio gedwongen al het geld mee te nemen dat over was gebleven van de verkoop van de diamant.

Het was echter heel belangrijk te vernemen hoe de baron inmiddels over de zaak dacht. De vrienden van de gravin herinnerden haar eraan dat zij een zekere kanunnik Borda kende, een zeer vriendelijke jongeman, die haar vroeger het hof had willen maken en daarbij verre van fraai had gehandeld. Toen hij geen succes had, had hij generaal Pietranera ingelicht over haar vriendschap met Limercati, waarop de generaal hem de deur had gewezen omdat hij niet bleek te deugen. Deze kanunnik nu speelde elke avond kaart met baronesse Binder en was uiteraard hecht bevriend met haar echtgenoot. De gravin besloot de gruwelijk zware stap te nemen de kanunnik een bezoek te brengen. Zij liet zich de volgende morgen vroeg bij hem aandienen voordat hij van huis ging.

Toen de enige bediende van de kanunnik gravin Pietranera aankondigde, greep dit zijn meester zo aan dat hij bijna niet kon spreken. Hij was in ochtendkleding en deed geen moeite zijn onelegante voorkomen te fatsoeneren.

‘Laat haar binnenkomen en laat mij alleen,’ zei hij met een toonloze stem. De gravin kwam binnen; Borda zakte op zijn knieën.

‘Dit is de houding waarin een beklagenswaardige dwaas uw bevelen moet aanhoren,’ zei hij tegen de gravin. Zij zag er die morgen onweerstaanbaar aantrekkelijk uit in haar eenvoudige kleding, die bijna een vermomming leek. Haar diepe verdriet over de ballingschap van Fabrizio en het geweld dat zij zich aandeed om bij een man op bezoek te gaan die verraderlijk jegens haar had gehandeld, vormden een samenstel van emoties dat haar ogen een intense glans gaf.

‘Dit is de houding waarin ik uw bevelen wil afwachten,’ riep de kanunnik uit. ‘Het is namelijk duidelijk dat u mij wilt vragen iets voor u te doen, anders zou u de armzalige woning van een beklagenswaardige dwaas nooit met uw aanwezigheid vereren. Meegesleept door liefde en jaloezie heeft hij zich vroeger laaghartig tegen u gedragen toen hij besefte dat hij uw gunsten niet kon winnen.’

Zijn woorden waren oprecht, en des te hoffelijker omdat de kanunnik nu zeer veel macht genoot. De gravin was tot tranen toe ontroerd door zijn reactie. Haar gemoed was verstijfd van vernedering en vrees geweest; in enkele seconden maakten deze emoties nu plaats voor meewarigheid en een vleugje hoop. Van diep ongelukkig ging zij zich in een oogwenk bijna gelukkig voelen.

‘Kus mijn hand,’ zei zij tegen de kanunnik terwijl zij hem haar hand voorhield, ‘en sta op.’ (Het is belangrijk dat de lezer weet dat tutoyeren in Italië zowel warme, ongedwongen vriendschap kan uitdrukken als gevoelens die van meer tedere aard zijn.) ‘Ik kom je vragen mijn neef Fabrizio een gunst te bewijzen. Ik zal je de hele geschiedenis naar waarheid vertellen zonder iets te verhullen, met de openheid waarmee je een oude vriend alles meedeelt. Hij is zestien en een half en heeft iets heel doms uitgehaald. Wij waren op het kasteel in Grianta bij het Comomeer. Op een avond om zeven uur kwam er een boot uit Como aan met het nieuws dat de Keizer in Golfe-Juan was geland. Fabrizio is de volgende dag naar Frankrijk vertrokken, nadat hij het paspoort van een van zijn vrienden onder de bevolking daar had geleend, een zekere Vasi, een barometerkoopman. Aangezien hij er niet bepaald uitziet als een barometerkoopman, was hij nog geen tien mijl in Frankrijk of hij werd al aangehouden vanwege zijn keurige voorkomen. Zijn geestdriftige verklaringen in slecht Frans riepen verdenkingen op. Hij is na enige tijd ontsnapt, en zag kans naar Genève te vluchten. Wij hebben iemand naar hem toe gestuurd in Lugano –’

‘Genève, bedoelt u,’ zei de kanunnik glimlachend.

De gravin vertelde daarop de rest van de geschiedenis.

‘Ik zal alles voor u doen wat menselijkerwijs mogelijk is,’ zei de kanunnik op warme toon. ‘Ik sta geheel tot uw beschikking. Ik zal zelfs riskante stappen ondernemen,’ voegde hij eraan toe. ‘Zegt u maar wat ik moet doen als mijn armzalige salon het weer zonder de bovennatuurlijke verschijning moet stellen die een mijlpaal vormt in mijn levensgeschiedenis!’

‘Ga naar baron Binder en vertel hem dat je vanaf Fabrizio’s geboorte erg op hem bent gesteld, dat je dit kind bij ons thuis hebt zien opgroeien, en dat je hem nu in naam van zijn vriendschap voor jou verzoekt al zijn spionnen de opdracht te geven na te gaan of Fabrizio voor zijn vertrek naar Zwitserland ook maar een enkele ontmoeting met een van de liberalen heeft gehad die hij in het oog houdt. Als zij zich maar een beetje inspannen, zal de baron inzien dat we hier puur te maken hebben met een onbesuisde daad van iemand die nog niet volwassen is. Je weet dat ik in mijn mooie appartement in het palazzo Dugnani prenten had van de veldslagen die Napoleon had gewonnen. Mijn neef heeft leren lezen door de onderschriften onder deze gravures te spellen. Vanaf zijn vijfde jaar hoorde hij van mijn arme echtgenoot de geschiedenissen van deze veldslagen. Wij zetten hem de helm van mijn man op en het kind sleepte diens grote sabel achter zich aan. Wel, dan hoort hij op een goede dag dat de god van mijn echtgenoot, de Keizer, terug is in Frankrijk. Met de onnadenkendheid die jonge mensen eigen is, vertrekt hij dan om zich bij hem te voegen, maar slaagt daar niet in. Vraag je baron welke straf hij voor deze kortstondige dwaasheid in gedachten heeft.’

‘Ik heb nog vergeten iets te zeggen,’ riep de kanunnik uit. ‘U zult merken dat ik de vergiffenis die u mij schenkt niet geheel en al onwaardig ben. Kijk,’ zei hij terwijl hij tussen de papieren op zijn tafel zocht, ‘hier heb ik de aangifte van die minderwaardige col-torto (huichelaar), kijk, het stuk is ondertekend met Ascanio Valserra del Dongo. Hij heeft heel deze geschiedenis aangezwengeld. Ik heb het gisteren meegenomen uit het politiebureau en ben naar de Scala gegaan in de hoop iemand te zien die vroeger vaak bij u op bezoek kwam in uw loge. Ik wilde het u via hem doen toekomen. Een kopie van dit stuk is al langgeleden naar Wenen gestuurd. Hij is de vijand tegen wie wij moeten vechten.’ De kanunnik las de aangifte door met de gravin, waarna hij met haar afsprak dat hij er haar in de loop van de dag door een betrouwbaar persoon een afschrift van zou laten bezorgen. Met een hart vol vreugde keerde de gravin terug naar het palazzo del Dongo.

‘Hij had zich niet hoffelijker kunnen gedragen; de schurk heeft zijn leven gebeterd,’ zei zij tegen de markiezin. ‘Als wij vanavond in de Scala zijn en het kwart voor elf is op de klok van de schouwburg, moeten wij iedereen uit onze loge wegsturen, de kaarsen doven en de deur sluiten. Om elf uur komt de kanunnik ons dan zelf vertellen wat hij heeft kunnen bereiken. Dat is de manier waarop hij volgens ons de minste kans loopt in opspraak te komen.’

De kanunnik was een intelligent man. Hij zorgde ervoor dat hij de afspraak nakwam en gaf daarbij blijk van een grenzeloze hulpvaardigheid en een volslagen openhartigheid die je bijna alleen tegenkomt in landen waar ijdelheid niet alle andere gevoelens overheerst. Een van de dingen die hem het meest bezwaarden in zijn leven was dat hij de gravin had willen verklikken en haar man, generaal Pietranera, had ingelicht, en nu vond hij een middel zijn geweten te ontlasten.

Zij is vast verliefd op haar neef! had hij die morgen na het vertrek van de gravin bitter tegen zichzelf gezegd. Hij was namelijk verre van genezen. Ondanks haar trots is zij bij mij langsgekomen... Na de dood van de arme Pietranera wees zij vol afschuw mijn aanbod af haar van dienst te zijn, hoewel dit zeer hoffelijk was geformuleerd en op keurige wijze werd overgebracht door kolonel Scotti, haar vroegere minnaar. De mooie Pietranera, die wilde rondkomen van vijftienhonderd franc, vervolgde de kanunnik terwijl hij opgewonden door zijn kamer heen en weer liep. En dat ze daarna in het kasteel van Grianta ging wonen bij die afschuwelijke seccatore, de markies del Dongo...! Alles wordt nu duidelijk! En die jonge Fabrizio is inderdaad een heel charmante jongen, groot, goedgebouwd, met een gezicht dat altijd vrolijk staat en, wat nog belangrijker is, met iets sensueels in zijn oogopslag. Met een gezicht zoals Correggio die heeft geschilderd, zo ging de kanunnik bitter door.

Het leeftijdsverschil is niet zo groot... Fabrizio is vermoedelijk na de komst van de Fransen geboren, in ’98. De gravin is misschien zeven-, achtentwintig. Een mooiere, begeerlijkere vrouw is er niet. In dit land dat zoveel schoonheden voortbrengt, slaat zij ze allemaal: La Marini, La Gherardi, La Ruga, L’Aresi, La Pietragrua, zij wint het van al die vrouwen... Verborgen voor de wereld leidden zij een gelukkig bestaan bij het Comomeer, tot de jongeman bedacht dat hij zich bij het leger van Napoleon wilde aansluiten... Er zijn nog mensen met idealen in Italië! Hoe ze die nastreven maakt niet uit! O land dat mij zo dierbaar is...! Nee, vervolgde dit door jaloezie verteerde hart, een andere verklaring valt er niet te bedenken voor haar bereidheid zich neer te leggen bij een vegeterend bestaan op het boerenland, met bij elke maaltijd de aanblik van het afschuwelijke gezicht van markies del Dongo, en ook nog die van de gemene, bleke kop van marchesino Ascanio, die nog erger wordt dan zijn vader...! Wel, ik zal haar trouw dienen... Dan heb ik in ieder geval het genoegen haar niet alleen door mijn toneelkijker te zien.

Kanunnik Borda legde de dames de zaak duidelijk uit. In feite was Binder hun zo goedgezind als maar mogelijk was. Hij vond het prettig dat Fabrizio was gevlucht voordat er orders uit Wenen hadden kunnen komen. Baron Binder kon namelijk zelf geen enkele beslissing nemen. Hij moest in deze zaak, zoals in alle andere, op orders uit Wenen wachten. Elke dag stuurde hij een nauwkeurig afschrift van al zijn inlichtingen naar Wenen en wachtte vervolgens op instructies.

Fabrizio moest tijdens zijn ballingschap in Romagnano het volgende doen:

1e Trouw elke dag naar de mis gaan, een verstandige biechtvader nemen die een warm aanhanger van de monarchie was en aan hem in de biechtstoel uitsluitend uiterst fatsoenlijke opvattingen onthullen.

2e Hij mocht met niemand omgaan die de naam had intellectueel te zijn en diende, als de gelegenheid daartoe aanleiding gaf, met afschuw over opstand tegen het gezag te spreken en duidelijk te maken dat hij vond dat zoiets nooit geoorloofd was.

3e Hij mocht zich niet in cafés vertonen, nooit andere kranten lezen dan de officiële Turijnse en Milanese dagbladen, en diende in het algemeen een afkeer van lezen te tonen. Hij mocht vooral geen na 1720 verschenen werken lezen, met als enige mogelijke uitzondering de romans van Walter Scott.

4e Tenslotte, zo vervolgde de kanunnik een tikje boosaardig, was het bijzonder belangrijk dat hij openlijk een mooie vrouw uit de streek waar hij verbleef het hof zou gaan maken. Het sprak vanzelf dat zij van adel moest zijn. Door die hofmakerij zou duidelijk worden dat hij niet de sombere, ontevreden aard bezat van een samenzweerder in de dop.

Voor de gravin en de markiezin naar bed gingen, schreven zij Fabrizio twee ellenlange brieven waarin zij hem met innemende bezorgdheid alle raadgevingen van Borda uitlegden.

Fabrizio voelde geen enkele drang tot samenzweren. Hij hield van Napoleon, meende dat hij in zijn hoedanigheid van aristocraat geschapen was om gelukkiger te worden dan andere mensen, en vond de burgerij een bespottelijke stand. Hij had nooit meer een boek opengeslagen sinds hij van school was en daar alleen door de jezuïeten bewerkte geschriften gelezen. Hij ging op enige afstand van Romagnano wonen in een prachtig palazzo, een van de meesterwerken van de beroemde architect San Micheli. Het was echter in geen dertig jaar bewoond geweest, met het gevolg dat in alle kamers regenwater lekte en geen enkel raam sloot. Hij eigende zich de paarden van de rentmeester toe en maakte daar de hele dag tochten mee alsof dit de gewoonste zaak van de wereld was. Hij sprak niet en dacht na. De raad een maîtresse te nemen die tot een familie van ultra’s behoorde, beviel hem en hij volgde hem letterlijk op. Als biechtvader koos hij een jonge priester die zich met konkelarijen bezighield en bisschop wilde worden (als de biechtvader van de Spielberg-gevangenis).[5] Daartegenover stond dat Fabrizio drie mijl te voet aflegde om Le Constitutionnel te lezen, tochten die volgens hem voor iedereen verborgen bleven door de ingewikkelde maatregelen die hij nam om ze geheim te houden. Hij vond Le Constitutionnel prachtig. ‘Dit is even mooi als Alfieri en Dante!’ riep hij vaak uit. Fabrizio schonk veel meer tijd en aandacht aan zijn paard en aan de krant dan aan zijn politiek correcte maîtresse en leek in dit opzicht op een jonge Fransman. Zijn ongekunstelde, standvastige gemoed was echter nog niet aangetast door de drang anderen na te doen en hij maakte geen vrienden in gegoede kringen van het grote dorp Romagnano. Zijn eenvoud werd voor hooghartigheid aangezien. De mensen wisten niet wat zij van zijn optreden moesten denken. ‘Hij is een jongste zoon die graag de oudste had willen zijn,’ zei de pastoor.

 

[1] Noot van Stendhal: Dit wordt uitgesproken als markesino. Naar Duitse gewoonte krijgt in deze contreien de zoon van een marchese (markies) de titel marchesino. De zoons van een conte (graaf) krijgen de titel contino, de dochters die van contessina.

[2] Noot van Stendhal: Wij hebben hier te maken met een warmbloedig persoon. Hij citeert in proza enkele regels van de beroemde dichter Monti.

[3] In de brontekst staat: ‘Elle y crut un instant’, ‘Zij geloofde even in het verhaal’. Dit moet gezien de context een verschrijving zijn. (noot van de vertaler)

[4] Noot van Stendhal: Dankzij mijnheer Pellico is deze naam nu in heel Europa bekend. Het is de naam van de straat in Milaan waar zich het paleis van justitie en de gevangenis van de politie bevinden.

[5] Noot van Stendhal: Zie de merkwaardige memoires van Andryane. Ze zijn onderhoudend als een roman en zullen altijd lezers blijven vinden, net als Tacitus.