Hoofdstuk XV

Twee uur later vertrok de arme Fabrizio naar de citadel van Parma. Hij had handboeien aan, was met een lange keten aan de sediola vastgemaakt waarin hij was gezet en werd begeleid door acht gendarmes. Dezen hadden opdracht gekregen alle gendarmes mee te nemen die in de dorpen waren gestationeerd waar het gezelschap doorheen reed. De podesta reed persoonlijk mee in de stoet met de belangrijke gevangene. Tegen zeven uur ’s avonds stak de sediola onder begeleiding van vele Parmezaanse straatjongens en dertig gendarmes de mooie wandeldreef over, reed voorbij het kleine palazzo waar Fausta enkele maanden eerder had gewoond en bereikte tenslotte de buitenpoort van de citadel op het ogenblik dat generaal Fabio Conti en zijn dochter het gebouw wilden verlaten. Het rijtuig van de directeur stopte voor de ophaalbrug om de sediola binnen te laten waarin Fabrizio zat vastgeklonken. De generaal riep onmiddellijk dat de poorten van de citadel moesten worden gesloten en haastte zich uit zijn koets naar het kantoor bij de ingang om even te kijken wat er aan de hand was. Hij was niet weinig verrast toen hij de gevangene herkende. Deze was helemaal stijf nadat hij de hele weg vastgeklonken had gezeten aan de sediola. Vier gendarmes hadden hem eruit getild en droegen hem naar het registratiekantoor. Zo, zo, ik heb nu die vermaarde Fabrizio del Dongo in mijn macht, dacht de zelfingenomen directeur, het lijkt wel of het laatste jaar de hoogste kringen van Parma hebben gezworen zich uitsluitend met deze figuur bezig te houden.

De generaal had hem ettelijke malen aan het hof, bij de hertogin en op andere plaatsen ontmoet. Hij hoedde zich er wel voor te laten blijken dat hij hem kende: hij was bang dat dit zijn reputatie zou schaden.

‘Ik wil dat er een zeer uitgebreid proces-verbaal wordt opgemaakt over de wijze waarop de gevangene aan mij is overgedragen door de achtbare podesta van Castelnuovo.’

Barbone, de klerk, die door de omvang van zijn baard en door zijn krijgshaftig uiterlijk een intimiderende verschijning was, deed nog gewichtiger dan gewoonlijk – hij leek wel een Duitse cipier. Aangezien hij in de veronderstelling verkeerde dat het vooral aan het optreden van hertogin Sanseverina was te wijten dat zijn meester, de directeur, geen minister van Oorlog was geworden, gedroeg hij zich tegen deze gevangene nog botter dan gewoonlijk. Hij zei voi tegen hem, de vorm die in Italië wordt gebruikt als iemand zich tot een bediende richt.

‘Ik ben een hoogwaardigheidsbekleder van de heilige Roomse Kerk,’ zei Fabrizio beheerst, ‘en vicaris-generaal van dit aartsbisdom; alleen al op grond van mijn geboorte heb ik recht op een beleefde behandeling.’

‘Je kunt wel van alles zeggen,’ antwoordde de klerk onbeschoft. ‘Bewijs wat je beweert en laat de papieren zien die je recht geven op die zeer eerbiedwaardige hoedanigheden.’

Fabrizio bezat geen papieren, en antwoordde niet. Generaal Fabio Conti keek staande naast zijn klerk toe hoe deze alles opschreef. Hij sloeg zijn ogen niet op naar de gevangene, om te voorkomen dat hij verplicht zou zijn te bevestigen dat deze inderdaad Fabrizio del Dongo was.

Clelia Conti, die in het rijtuig wachtte, hoorde opeens een verschrikkelijk kabaal in het wachthuis. De klerk Barbone, die bezig was een beledigende en zeer lange beschrijving van het uiterlijk van de gevangene op papier te zetten, beval hem zijn kleren los te maken zodat kon worden vastgesteld en genoteerd welke verwondingen hij tijdens het gevecht met Giletti had opgelopen en in welke toestand ze verkeerden.

‘Dat kan ik niet,’ zei Fabrizio met een bittere glimlach. ‘Ik ben niet in staat aan dit bevel van mijnheer gevolg te geven; de handboeien beletten mij dit!’

‘Wat! De gevangene heeft handboeien aan. In de vesting!’ riep de generaal uit op een toon alsof hij oprecht verbaasd was. ‘Dat is tegen het reglement, daar is een speciaal bevel voor nodig, verwijder die handboeien!’

Fabrizio keek naar hem. Niet te geloven, wat een jezuïet! dacht hij. Hij ziet al een hele tijd dat ik hier met handboeien sta die me verschrikkelijk hinderen, en hij doet nu alsof hij verbaasd is.

De gendarmes maakten de handboeien los. Zij hadden net vernomen dat Fabrizio een neef van hertogin Sanseverina was en haastten zich hem met een stroperige voorkomendheid te behandelen die afstak tegen de onbeschoftheid van de klerk. Deze leek zich hieraan te storen. Hij zei tegen Fabrizio, die roerloos bleef staan:

‘Nou, snel een beetje. Laat de schrammen zien die je hebt opgelopen toen je de arme Giletti vermoordde.’

Fabrizio sprong op de klerk af en gaf hem zo’n harde klap in het gezicht dat Barbone uit zijn stoel tegen de benen van de generaal viel. De gendarmes grepen de armen van Fabrizio vast, die zich niet verroerde. De generaal zelf en twee gendarmes die naast hem stonden, haastten zich de klerk overeind te helpen, wiens gezicht hevig bloedde. Twee andere gendarmes, die wat verder stonden, sloten snel de deur van het kantoor af omdat zij dachten dat de gevangene probeerde te ontsnappen. De bevelvoerende korporaal dacht dat de jonge Del Dongo nooit een ernstige poging tot vluchten kon ondernemen, aangezien hij zich binnen de citadel bevond. Toch bracht zijn beroepsinstinct hem ertoe naar het raam te lopen om wanordelijkheden te voorkomen. Tegenover dit grote raam stond op twee passen afstand de koets van de generaal. Clelia was zo veel mogelijk op haar plaats naar achter gekropen om geen getuige te zijn van de treurige scène die zich in het kantoor afspeelde. Toen zij al het lawaai hoorde, keek zij naar buiten.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg zij aan de korporaal.

‘Mejuffrouw, de jongeheer Fabrizio del Dongo heeft net die vlegel Barbone een flinke dreun in zijn gezicht gegeven.’

‘Wat? Is mijnheer Del Dongo de gevangene die wordt binnengebracht?’

‘Ja zeker,’ zei de korporaal, ‘vanwege zijn hoge afkomst wordt er zoveel omslag gemaakt. Ik dacht dat mejuffrouw op de hoogte was van alles.’

Clelia bleef aan het portierraam gekluisterd. Toen de gendarmes die de tafel omringden wat verderaf gingen staan, zag zij de gevangene. Wie had kunnen denken toen ik hem bij het Comomeer ontmoette, dacht zij, dat ik hem de eerstvolgende keer in zulke droevige omstandigheden zou terugzien...? Hij gaf mij zijn hand om mij in het rijtuig van zijn moeder te helpen... Hij was toen al in het gezelschap van de hertogin. Zou hun verhouding in die tijd al zijn begonnen?

De lezer dient te weten dat in de door markiezin Raversi en generaal Conti geleide liberale partij iedereen deed alsof het een vaststaand feit was dat Fabrizio en de hertogin een liefdesverhouding hadden. De door hen verfoeide graaf Mosca was in zijn hoedanigheid van bedrogen geliefde het voorwerp van eindeloze grappen.

Fabrizio is nu dus een gevangene, dacht zij, en bevindt zich ook nog in handen van mensen die hem vijandig gezind zijn. Zelfs als je graaf Mosca een engelachtig karakter zou willen toedichten, moet hij diep in zijn hart zeer ingenomen zijn met deze arrestatie.

Er klonk een luide uitbarsting van gelach in het wachthuis.

‘Jacopo,’ zei zij tegen de korporaal met een stem die verried hoe aangedaan zij was. ‘Wat is er toch allemaal aan de hand?’

‘De generaal vroeg zonet op strenge toon aan de gevangene waarom hij Barbone een klap had gegeven. Monsignore Fabrizio antwoordde toen kalm: “Hij heeft mij moordenaar genoemd, laat hij maar komen met de documenten en oorkonden die hem het recht verlenen mij zo te noemen.” Iedereen begon toen te lachen.’

Een cipier die kon schrijven nam de plaats van Barbone in. Clelia zag de laatste naar buiten komen. Vloekend als een ketter wiste hij met een zakdoek het bloed af dat rijkelijk over zijn afschuwelijke gezicht stroomde. ‘Als die kl... van een Fabrizio eraan gaat, dan zal dat zijn doordat ik hem heb gepakt. Ik zal de beul een stapje voor zijn.’ Enzovoort, enzovoort. Hij stond stil tussen het raam van de wachtpost en het rijtuig en begon nog luider te tieren.

‘Loop door,’ zei de korporaal tegen hem. ‘Je moet niet zo vloeken waar mejuffrouw bij is.’

Barbone hief zijn hoofd op om in het rijtuig te kijken. Zijn ogen ontmoetten die van Clelia. Zij slaakte een kreet van afschuw. Zij had nog nooit van zo dichtbij een gezicht gezien dat zo’n gruwelijke uitdrukking droeg. Hij zal Fabrizio vermoorden, dacht zij. Ik moet don Cesare waarschuwen. Don Cesare was haar oom, een van de meest eerbiedwaardige priesters van de stad. Zijn broer generaal Conti had hem de functie van administrateur en eerste aalmoezenier van de gevangenis bezorgd.

De generaal stapte weer in het rijtuig.

‘Wil je liever naar huis gaan,’ zei hij tegen zijn dochter, ‘of het risico lopen dat je lang op mij moet wachten op de binnenhof van het paleis? Ik moet bij de vorst rapport gaan uitbrengen over dit alles.’

Fabrizio kwam onder begeleiding van drie gendarmes het kantoor uit. Hij werd naar de voor hem bestemde kamer gebracht. Clelia keek uit het raampje; de gevangene stond vlak bij haar. Net op dat ogenblik gaf zij haar vader het volgende antwoord op zijn vraag: ‘Ik ga met u mee.’ Toen Fabrizio vlakbij zich deze woorden hoorde, keek hij op en ontmoette de blik van het meisje. Hij werd vooral getroffen door de droefgeestige uitdrukking op haar gezicht. Wat is zij mooi geworden sinds onze ontmoeting bij Como! dacht hij. Er gaat heel veel om in iemand die zo kijkt... Zij wordt terecht met de hertogin vergeleken; wat een engelachtig gezicht!

De met bloedvlekken overdekte klerk Barbone, die niet toevallig vlak bij het rijtuig was gaan staan, hield met een gebaar de gendarmes tegen die Fabrizio wegbrachten. Hij liep achter het rijtuig langs naar het portierraam waar de generaal zat, en zei:

‘Aangezien de gevangene binnen de vesting geweld heeft gepleegd, is er toch op grond van artikel 157 van het reglement reden hem drie dagen handboeien aan te doen?’

‘Man, val me niet lastig,’ riep de generaal, die niet goed raad wist met Fabrizio’s aanhouding. Het was in zijn belang noch de hertogin, noch graaf Mosca te veel te tergen. Trouwens, hoe zou de graaf deze zaak opvatten? De moord op iemand als Giletti had eigenlijk weinig te betekenen en de zaak had alleen door gekonkel enig gewicht gekregen.

Tijdens dit korte tweegesprek stond Fabrizio hooghartig te wachten te midden van het groepje gendarmes. Heel zijn houding straalde voorname trots uit. Zijn fijne, gevoelige trekken en de minachtende glimlach die om zijn lippen speelde, vormden een innemende tegenstelling met het grove voorkomen van de gendarmes die hem omringden. Dit alles was echter, om het zo maar eens te zeggen, de buitenste laag van zijn gemoedstoestand. Hij was vooral verrukt door de hemelse schoonheid van Clelia, en zijn blik verried hoe verrast hij was. Zij was in gepeins verzonken en had er niet aan gedacht haar hoofd van het raampje terug te trekken. Hij groette haar met een zeer eerbiedige, flauwe glimlach en zei na een ogenblik:

‘Mejuffrouw, ik heb de indruk dat ik in het verleden bij een meer ook al eens de eer heb gehad u in gezelschap van een aantal gendarmes te ontmoeten.’

Clelia bloosde en was zo van slag dat zij niets terug kon zeggen. Wat een voorname indruk maakt hij tussen al die grove kerels, had zij gedacht op het ogenblik dat Fabrizio het woord tot haar richtte. Het diepe medelijden en de tederheid, zouden wij bijna zeggen, die in haar waren opgeweld, ontnamen haar de tegenwoordigheid van geest iets te bedenken wat zij kon vragen. Zij was zich ervan bewust dat zij niets zei en bloosde nog heviger. Op dat ogenblik werden de grendels van de grote poort van de citadel met harde rukken weggeschoven. Het rijtuig van Zijne Excellentie stond immers zeker al een minuut te wachten! Het lawaai in het poortgewelf was zo hevig dat zelfs als Clelia erin was geslaagd iets te bedenken wat zij had kunnen terugzeggen, Fabrizio haar niet had kunnen verstaan.

Terwijl zij werd meegevoerd door de paarden, die meteen na de ophaalbrug in galop waren overgegaan, zei Clelia bij zichzelf: hij zal mij wel erg belachelijk hebben gevonden. Daarna dacht zij opeens: niet alleen belachelijk, hij zal gedacht hebben dat ik een lage instelling heb. Hij zal gedacht hebben dat ik zijn groet niet beantwoordde omdat hij een gevangene is en ik de dochter van de gouverneur. Het meisje, dat niets kleinzieligs in zich had, werd uiterst neerslachtig door die gedachte. Wat mijn gedrag helemaal afschuwelijk maakt, dacht zij, is dat bij onze eerste ontmoeting vroeger, die eveneens plaatsvond in gezelschap van een aantal gendarmes, om zijn woorden te gebruiken, ik de gevangene was en hij mij hielp en uit een zeer onaangename situatie redde... Ja, echt, ik had mij niet erger kunnen gedragen, wat ik deed was zowel onbeleefd als ondankbaar. Die arme jongen. Ik heb met hem te doen. Nu hij in moeilijkheden zit, zal hij voortdurend ervaren dat mensen zich ondankbaar betonen. En hij zei bij die eerste ontmoeting nog wel: ‘Zou u zo goed willen zijn u in Parma mijn naam te herinneren?’ Wat moet hij mij nu minachten! Het was toch een kleine moeite voor mij geweest een beleefde opmerking tegen hem te maken. Ja, ik moet het toegeven, ik heb mij afschuwelijk tegen hem gedragen. Als zijn moeder toentertijd niet zo edelmoedig was geweest mij een plaats in haar rijtuig aan te bieden, had ik te voet door het stof de gendarmes moeten volgen of, en dat was nog erger geweest, bij een van hen achter op het paard moeten gaan zitten. Toen was mijn vader degene die was gearresteerd, en ik degene die niemand had om mij te helpen. Ja, erger had ik mij niet kunnen gedragen! Hoe pijnlijk moet dit voor iemand als hij zijn geweest. Wat een tegenstelling tussen zijn voorname houding en mijn gedrag! Wat een grootheid van ziel. Wat een kalmte! Hij stond daar als een held te midden van laaghartige vijanden! Ik begrijp nu de liefde van de hertogin voor hem: als hij zich zo gedraagt in een moeilijke situatie die afschuwelijke gevolgen voor hem kan hebben, hoe moet hij dan wel zijn als hij gelukkig is!

De karos van de gouverneur van de citadel stond meer dan anderhalf uur op de binnenplaats van het paleis te wachten. Toch vond Clelia niet dat de generaal te lang was weggebleven toen hij terugkwam van zijn bezoek aan de vorst.

‘Wat wil Zijne Hoogheid dat er gebeurt?’

‘Zijn lippen zeiden: gevangenis, maar zijn ogen: dood.’

‘Godallemachtig: dood?’

‘Je moet je mond houden,’ antwoordde de generaal kregelig. ‘Het was dom van mij in te gaan op vragen van een kind!’

Intussen liep Fabrizio de driehonderd tachtig treden op die naar de Farnese-toren leidden, de nieuwe gevangenis die op enorme hoogte op het platte dak van de grote toren was opgetrokken. Hij dacht niet eenmaal gericht na over de grote verandering die zijn leven net had ondergaan. Wat een blik, dacht hij. Wat lag daar veel in! Het innige medeleven dat zij uitstraalde! Het was alsof zij zei: ‘Het leven is een groot web van tegenspoed en verdriet. Lijd niet te veel onder wat je meemaakt. Zijn wij niet op aarde om ongelukkig te zijn?’ Zoals zij mij met haar mooie ogen bleef aankijken, zelfs nog toen de paarden met zoveel geraas door het poortgewelf reden!

Fabrizio vergat volkomen zich ellendig te voelen.

Clelia vergezelde haar vader bij diens bezoek aan een aantal salons. Aan het begin van de avond had nog niemand het nieuws vernomen van de arrestatie van ‘de pleger van een onvergeeflijke misdaad’ – dit was de benaming die de hovelingen twee uur later gebruikten voor de beklagenswaardige, onvoorzichtige jongen.

Het viel de mensen die avond op dat het gezicht van Clelia veel levendiger was dan gewoonlijk. Nu was levendigheid, het blijk geven van betrokkenheid bij wat zich om haar heen afspeelde, het voornaamste wat dit mooie meisje ontbrak. Wanneer haar schoonheid met die van de hertogin werd vergeleken, was het vooral haar emotieloze, afstandelijke houding die bewerkte dat de weegschaal ten gunste van haar mededingster doorsloeg. In Engeland of in Frankrijk, waar alleen de vorm telt, zou het oordeel waarschijnlijk precies andersom hebben geluid. Clelia Conti was een nog iets te ranke jonge vrouw, die deed denken aan een van de prachtige vrouwenfiguren van Guido Reni. We zullen niet verhelen dat volgens het Griekse schoonheidsideaal de trekken van haar gezicht als enigszins te scherp zouden kunnen worden aangemerkt; zo waren haar opvallend mooi getekende lippen een beetje te vol. Het eigenaardige en bewonderenswaardige van dit gezicht, dat de ongekunstelde innemendheid en de engelachtigheid van een zeer voorname ziel uitstraalde, was dat het, ondanks de zeldzame, bijzondere schoonheid ervan, in geen enkel opzicht op een Grieks beeld leek.

De hertogin daarentegen was iets te veel een klassieke schoonheid, en haar onmiskenbaar Lombardische trekken herinnerden aan de sensuele glimlach en de tedere melancholie van een mooie Herodias van Leonardo da Vinci. Zo levenslustig als de hertogin was, zo tintelend van humor en ondeugendheid, zo snel als zij, om het zo maar eens te zeggen, warm liep bij elk onderwerp dat ter sprake kwam, zo kalm en traag reageerde Clelia, hetzij omdat haar omgeving haar niet interesseerde, hetzij omdat zij in een treurige stemming was door een vervlogen droom. Sinds lang werd aangenomen dat zij op den duur in een klooster zou gaan. Het twintigjarige meisje hield er niet van naar bals te gaan, en als zij haar vader vergezelde, was dit alleen uit gehoorzaamheid en omwille van zijn carrière, die zij niet wilde schaden.

De platvloers redenerende generaal dacht maar al te vaak: de hemel heeft mij dan wel het mooiste en meest deugdzame meisje uit het grondgebied van onze vorst als dochter toebedeeld, maar ik zal daar geen enkel profijt van hebben voor mijn carrière! Ik leef te afgezonderd. Behalve haar heb ik niemand, terwijl ik absoluut familie nodig heb, mensen die mij steunen in het maatschappelijk verkeer, en mij aan een aantal salons helpen, waar mijn verdiensten en in het bijzonder mijn geschiktheid voor het ministerschap onaanvechtbare gegevens zijn bij alle politieke plannen die worden beraamd. Maar wat gebeurt er? Die mooie, keurige, vrome dochter van mij wordt boos zodra een in hofkringen zeer geziene jongeman het waagt haar zijn hulde te betuigen. Als zij dan zo’n huwelijkskandidaat heeft afgescheept, vrolijkt zij op en lijkt zij bijna opgeruimd totdat zich een andere gegadigde voor haar hand aandient. Graaf Baldi, de knapste man van het hof, is langsgekomen, en niet bij haar in de smaak gevallen. Markies Crescenzi, de rijkste man uit het grondgebied van Zijne Hoogheid was de volgende. Zij beweert dat hij haar ongelukkig zou maken.

Op andere ogenblikken zei de generaal: ‘De ogen van mijn dochter zijn beslist veel mooier dan die van de hertogin, en dat komt vooral doordat ze bij zeldzame gelegenheden een intensere uitdrukking kunnen aannemen. Maar wanneer krijgen we die prachtige blik te zien? Nooit in een salon, waar zij er eer mee zou kunnen inleggen, maar als zij in de koets zit, alleen met mij, bijvoorbeeld als zij wordt geroerd door de ellende van een of andere afschuwelijke boerenkinkel. Soms zeg ik tegen haar: “Als je nu eens iets van die prachtige uitdrukking in je ogen zou willen bewaren voor de salons waarin wij vanavond zullen verschijnen!” Maar nee hoor: als zij zich verwaardigt met mij naar ontvangsten te gaan, dan staat op haar zuivere, voorname gezicht passieve gehoorzaamheid te lezen en maakt zij een nogal hooghartige, stuurse indruk.’ Zoals de lezer ziet, liet de generaal niets na om een gepaste schoonzoon te vinden; wat hij zei was echter waar.

Aangezien er niets te zien valt in hun eigen ziel, letten hovelingen op alles. Zij hadden opgemerkt dat vooral op dagen dat Clelia er niet toe kon komen zich los te rukken uit haar geliefkoosde dromerijen, en belangstelling te veinzen, de hertogin haar gezelschap zocht en haar geslotenheid probeerde te doorbreken.

Clelia had asblond haar dat heel zacht afstak tegen de fijne, maar over het geheel genomen iets te lichte kleurschakeringen van haar wangen. Alleen al uit de vorm van haar voorhoofd had een oplettende toeschouwer kunnen opmaken dat haar voorname houding en haar bekoorlijke manieren waarin geen spoor van koketterie aanwezig was, voortkwamen uit een diepe onverschilligheid voor alles wat triviaal was. Zij kon wel ergens warm voor lopen, maar had niets wat haar boeide.

Sinds haar vader gouverneur van de citadel was, had Clelia in haar hooggelegen vertrekken een zo niet gelukkig dan toch zorgeloos bestaan geleid. Het ontstellende aantal treden dat iemand moest oplopen om bij het palazzo van de gouverneur te komen, dat op het terras van de grote toren was gelegen, bewerkte dat zij niet werd lastiggevallen door bezoek. Als gevolg van deze stoffelijke omstandigheid genoot Clelia de soort vrijheid die een klooster biedt. Zij verkeerde in een situatie die bijna geheel voldeed aan haar ideaalbeeld van geluk, het soort geluk dat zij een tijdlang in het klooster had willen zoeken. Bij de gedachte dat zij haar dierbare eenzaamheid en haar innerlijke leven ter beschikking zou moeten stellen van een jongeman die als echtgenoot het recht zou hebben haar sereniteit te verstoren, maakte zich een soort afgrijzen van haar meester. Door haar teruggetrokken bestaan had zij misschien niet het grote geluk gevonden, maar in ieder geval wel voorkomen dat er diepe wonden bij haar konden worden geslagen.

De dag waarop Fabrizio naar de vesting was gebracht, ontmoette de hertogin Clelia op een avondontvangst van graaf Zurla, de minister van Binnenlandse Zaken. Die avond overtrof Clelia de hertogin in schoonheid. De ogen van het meisje hadden zo’n merkwaardige, intense uitdrukking dat ze bijna blootgaven wat er in haar omging. Er sprak medelijden, en ook verontwaardiging en boosheid uit. De vrolijke, geestige opmerkingen van de hertogin vervulden Clelia bij wijlen met een bijna panisch medelijden. Wat zal die arme vrouw gillen en kreunen, dacht zij, als zij hoort dat haar minnaar, die moedige jongen met dat edele gezicht, is opgesloten in de gevangenis! En de ogen van de vorst geven te kennen dat hij op zijn dood uit is. Wanneer zal Italië eindelijk verlost zijn van absolute monarchieën? Van al die omkoopbare, lage zielen? En ik ben de dochter van een cipier en heb die hoogstaande rol eer aangedaan: ik heb mij niet verwaardigd Fabrizio antwoord te geven, en dat terwijl hij mij vroeger heeft geholpen! Wat denkt hij op dit ogenblik over mij bij zijn lampje in de eenzaamheid van zijn cel? Die gedachte vervulde Clelia met ontzetting en zij keek vol afschuw naar de prachtige verlichting van de salons van de minister van Binnenlandse Zaken.

‘Nooit eerder hebben deze twee vrouwen op zo’n levendige en tegelijk zo’n vertrouwelijke manier met elkaar gesproken,’ werd er in het groepje hovelingen gezegd dat zich om de beide gevierde schoonheden had gevormd en zich in hun gesprek trachtte te mengen. ‘Zou de hertogin, die er altijd naar streeft de door de eerste minister opgeroepen vijandschappen te bezweren, een of ander schitterend huwelijk voor Clelia voor ogen hebben?’ Dit vermoeden werd ondersteund door een fenomeen dat de hovelingen tot dan toe nooit eerder hadden kunnen waarnemen: de ogen van het meisje straalden intenser dan die van de mooie hertogin; ze drukten meer hartstocht uit om het zo maar eens te zeggen. De hertogin van haar kant was verbaasd en – wat haar sierde – verrukt over de nieuwe charme die zij bij de jonge kluizenares ontdekte. Zij sloeg haar al een uur gade met een genoegen dat zelden voorkomt bij een vrouw die naar een mededingster kijkt. Wat is er toch aan de hand? vroeg de hertogin zich af. Clelia is nog nooit zo mooi geweest; zij heeft nog nooit zoiets... hoe zal ik het zeggen... zoiets roerends over zich gehad. Zou het mogelijk zijn dat haar hart de stem van de liefde heeft gehoord...? Maar in dat geval gaat het om een ongelukkige liefde, daar ben ik zeker van. Achter haar plotselinge levendigheid gaat een dof verdriet schuil... Maar ongelukkige liefde is stil! Zou zij misschien een wispelturige vriend willen heroveren door furore te maken in mondaine kringen? De hertogin nam hierop aandachtig de jongemannen op die om hen heen stonden. Zij las op geen van de gezichten iets bijzonders; ze drukten alle zelfingenomenheid uit in alle gradaties. Er is hier iets wonderlijks aan de hand, dacht de hertogin, die het niet kon verdragen dat zij het raadsel niet kon verklaren. Waar is graaf Mosca, die heeft zoveel door... Nee, ik vergis mij niet. Clelia let heel erg op mij; zij kijkt naar mij alsof er iets nieuws aan mij is dat haar belangstelling wekt. Zou dit kunnen komen doordat haar vader, die minderwaardige hoveling, haar een bepaalde opdracht heeft gegeven? Ik dacht altijd dat dit hoogstaande meisje het beneden haar waardigheid zou vinden financiële belangen te behartigen. Zou generaal Fabio Conti misschien met een cruciaal verzoek bij de graaf willen aankomen?

Tegen tien uur liep een vriend van de hertogin naar haar toe en fluisterde haar iets toe. Zij werd heel bleek. Clelia pakte haar hand en waagde het deze te drukken.

‘Dank je. Ik begrijp je nu... Je bent een lief kind,’ zei de hertogin met moeite. Zij bezat bijna niet de kracht deze paar woorden uit te spreken. Zij glimlachte omstandig naar de gastvrouw, die opstond en haar tot de deur van de laatste salon uitgeleide deed. Dit eerbewijs, waar alleen prinsessen van den bloede aanspraak op konden maken, vormde voor de hertogin een schrille tegenstelling met de positie waarin zij op dat ogenblik verkeerde. Zij glimlachte eveneens uitgebreid naar gravin Zurla. Hoewel zij zich er buitengewoon voor inspande, slaagde zij er echter niet in ook maar een enkele korte opmerking tegen haar te maken.

De ogen van Clelia vulden zich met tranen toen zij de hertogin door de salons zag lopen waar op dat ogenblik de elite van het land bijeen was. Hoe zal die arme vrouw zich voelen als zij alleen in haar rijtuig zit? dacht zij. Het zou onbescheiden zijn geweest als ik haar had aangeboden met haar mee te gaan... Daar had ik de moed niet toe. Wat zou het een troost zijn voor de arme gevangene, die nu met zijn lampje in een afschuwelijke cel zit, als hij wist hoeveel zij van hem houdt. Vreselijk, hij zit daar nu gruwelijk alleen, en wij zijn hier in deze prachtig verlichte salons! Zou er geen manier zijn om hem een boodschap te sturen? Maar God nog aan toe, dat zou verraad zijn tegenover mijn vader; mijn positie tussen de partijen in is zo moeilijk. Wat staat hem te wachten als hij zich de bittere vijandschap van de hertogin op de hals haalt? De eerste minister doet wat zij wil, en maakt in driekwart van alles hier de dienst uit. Aan de andere kant houdt de vorst zich voortdurend bezig met wat er in de vesting gebeurt, en duldt geen grappen op dat gebied. Angst maakt wreed... In ieder geval is Fabrizio – Clelia dacht niet meer aan hem als mijnheer Del Dongo – veel meer te beklagen...! Voor hem staat er meer op het spel dan het risico een lucratieve functie te verliezen... En die arme hertogin...! Liefde, wat een vreselijke hartstocht...! En toch praten al die leugenaars in de salons erover alsof het een bron van geluk is. Vrouwen op leeftijd worden beklagenswaardig gevonden omdat zij deze hartstocht niet meer kunnen opbrengen of oproepen... Ik zal nooit vergeten wat ik zonet heb gezien. Wat veranderde zij opeens! Wat werden haar mooie, stralende ogen dof en somber nadat markies N. haar het noodlottige bericht had gebracht...! Fabrizio moet het vast meer dan waard zijn dat iemand zoveel van hem houdt...

Tijdens deze ernstige gedachten, die Clelia emotioneel geheel in beslag namen, stoorden haar de complimenteuze opmerkingen die zij aanhoudend te horen kreeg nog meer dan gewoonlijk. Om eraan te ontkomen liep zij naar een open raamdeur waarvoor een half opengeschoven tafzijden gordijn hing. Zij hoopte dat niemand zo vermetel zou zijn haar te volgen naar deze soort schuilhoek. Het balkon zag uit op een bosje sinaasappelbomen in de openlucht. De boompjes moesten dan ook elke winter worden overdekt. Clelia ademde met welbehagen de bloesemlucht in, en dit genoegen gaf haar een beetje haar gemoedsrust terug. Ik vond dat hij een erg voorname indruk maakte, dacht zij, maar er moet meer zijn als zo’n bijzondere vrouw zo intens veel van hem houdt...! Zij mag zich erop beroemen dat zij attenties van de vorst heeft afgewezen, en als zij het had gewild, was zij de koningin van het land geworden... Mijn vader zegt dat de vorst zo verliefd was dat hij met haar getrouwd zou zijn als hij ooit weer vrij mocht zijn...! En haar liefde voor Fabrizio duurt al zo lang: het is zeker vijf jaar geleden dat wij hen aan het Comomeer ontmoetten... Zij dacht even na. Ja, vijf jaar. Er ontging in die tijd heel veel aan mijn kinderlijke ogen, maar zelfs toen al vielen mij haar gevoelens voor hem op. Die twee dames leken Fabrizio op handen te dragen...

Clelia stelde tot haar vreugde vast dat geen van de jongemannen die zo graag met haar wilden praten naar het balkon had durven gaan. Een van hen, markies Crescenzi, had een paar stappen in die richting gedaan en was daarna bij een speeltafeltje blijven staan. Kon ik in ieder geval maar van mijn kleine raam in het palazzo van de citadel, het enige raam waar schaduw is, uitzien op mooie sinaasappelbomen, zoals hier, dan zouden mijn gedachten minder droevig zijn. Maar mijn enige uitzicht zijn de steenblokken van de Farnese-toren. ‘O!’ riep zij uit, terwijl er een schok door haar heen ging, ‘misschien hebben zij hem daar opgesloten! Wat zou ik don Cesare graag willen spreken. Hij zal minder streng zijn dan de generaal. Ik ben er zeker van dat mijn vader mij niets zal vertellen als wij terugrijden naar de vesting, maar ik zal van don Cesare alles wel te weten komen... Ik heb geld; ik zou een paar sinaasappelboompjes kunnen kopen. Als ik ze onder het raam van mijn volière zet, zorgen ze ervoor dat ik die dikke muur van de Farnese-toren niet meer zie. Ik zal hem nog weerzinwekkender gaan vinden nu ik iemand ken die daar in het donker gevangenzit...! Ja, dit is de derde keer dat ik hem heb gezien. Eenmaal aan het hof, op het verjaardagsbal van de vorstin; vandaag, omringd door drie gendarmes, terwijl die afschuwelijke Barbone toestemming vroeg hem handboeien aan te doen, en dan bij het Comomeer... Dat was ruim vijf jaar geleden. Wat een kwajongensachtige indruk maakte hij toen. De manier waarop hij naar de gendarmes keek! De merkwaardige uitdrukking op de gezichten van zijn moeder en tante als zij naar hem keken! Er was die dag beslist iets wat zij verborgen wilden houden, iets bijzonders dat alleen hun aanging; ik had de indruk dat ook hij bang was voor de gendarmes... Er ging een schok door Clelia. Wat was ik dom toen. De hertogin moet in die tijd al belangstelling voor hem hebben gehad... Wat heeft hij ons even later aan het lachen gemaakt toen de twee dames ondanks hun duidelijke bezorgdheid een beetje gewend waren geraakt aan de aanwezigheid van een vreemde...! En vanavond kon ik niets antwoorden toen hij iets tegen mij zei. O, domheid en verlegenheid, wat lijken jullie vaak niets anders dan opperste gemeenheid te zijn. Ik ben al over de twintig en toch gedraag ik mij zo. Het was volkomen juist van mij te overwegen in een klooster te gaan; het enige waarvoor ik geschikt ben is een kluizenaarsbestaan. Een waardige cipiersdochter, zal hij hebben gedacht. Hij minacht mij. Zodra hij de gelegenheid krijgt de hertogin te schrijven, zal hij haar meedelen hoe onvriendelijk ik mij heb gedragen, en de hertogin zal mij dan een vals kind vinden, want zij heeft vanavond toch gemeend dat ik met haar meeleefde.’

Clelia merkte dat iemand in haar richting liep en kennelijk van plan was naast haar te komen staan op het traliebalkon. Zij vond dit vervelend, al verweet zij zichzelf deze reactie. De overpeinzingen waarin zij werd gestoord, waren niet geheel en al onplezierig. Ik zal hem duidelijk laten merken dat hij mij stoort, dacht zij. Zij draaide haar hoofd om met een hooghartige blik in haar ogen, en zag toen het verlegen gezicht van de aartsbisschop, die op onopvallende wijze stukje bij beetje naar het balkon liep. De eerwaarde prelaat heeft geen manieren, dacht Clelia. Waarom moet hij een arm meisje als ik komen lastigvallen? Mijn rust is alles wat ik bezit. Zij groette hem eerbiedig, maar ook uit de hoogte.

‘Mejuffrouw, hebt u het verschrikkelijke nieuws gehoord?’ vroeg de prelaat.

De blik van het meisje was meteen heel anders geworden. Zij volgde echter de raad op die zij vele malen van haar vader had gekregen, en antwoordde:

‘Ik heb niets gehoord, monsignore.’ De onwetendheid die haar toon en houding suggereerden werd duidelijk weersproken door haar ogen.

‘Mijn eerste vicaris-generaal, de arme Fabrizio del Dongo, die niet schuldiger is dan ik aan de dood van die boef Giletti, is ontvoerd uit Bologna, waar hij onder de schuilnaam Giuseppe Bossi woonde. Hij is bij u in de citadel opgesloten. Hij zat vastgeketend aan het rijtuig waarin hij werd overgebracht. Een soort cipier, een zekere Barbone, die een tijd geleden gratie heeft gekregen nadat hij een van zijn broers had vermoord, wilde eigenhandig Fabrizio iets aandoen. Nu is mijn jonge vriend niet iemand die zich zomaar laat beledigen. Hij heeft zijn lage tegenstander gevloerd, waarop hij met handboeien aan naar een twintig voet onder de grond gelegen kerker is overgebracht.’

‘Nee, niet met handboeien aan.’

‘O, dus u bent toch wel een beetje op de hoogte!’ riep de aartsbisschop uit. De intens mismoedige uitdrukking op het gezicht van de oude man verdween.

‘Maar voor ik verderga, het is mogelijk dat wij door iemand worden gestoord hier op het balkon; hier is mijn herderlijke ring, zou u zo menslievend willen zijn die persoonlijk aan don Cesare te overhandigen?’

Het meisje pakte de ring aan, maar wist niet waar zij hem moest opbergen om hem niet te verliezen.

‘Doet u hem om uw duim,’ zei de aartsbisschop. Hij schoof hem daarna zelf aan haar duim. ‘Kan ik ervan op aan dat u hem de ring zult geven?’

‘Ja, monsignore.’

‘Wilt u mij beloven voor u te houden wat ik nu nog ga zeggen, zelfs als u het niet gepast zou vinden aan mijn verzoek te voldoen?’

‘Ja zeker, monsignore,’ antwoordde het meisje. Zij begon over al haar leden te beven toen zij merkte hoe somber en ernstig de oude man opeens keek. Zij vervolgde: ‘Onze achtenswaardige aartsbisschop is niet in staat mij iets op te dragen wat hem of mij onwaardig is.’

‘Wilt u tegen don Cesare zeggen dat ik hem mijn aangenomen zoon aanbeveel? Ik weet dat de politieagenten die hem hebben opgepakt hem niet de tijd hebben gelaten om zijn brevier mee te nemen. Ik wil don Cesare vragen hem het zijne te laten bezorgen. Als mijnheer uw oom morgen iemand naar mijn paleis stuurt, zorg ik dat hij een ander exemplaar krijgt van het boek dat hij aan Fabrizio heeft gegeven. Ik wil don Cesare verzoeken mijnheer Del Dongo eveneens de ring te bezorgen waarmee deze mooie hand is getooid.’

De aartsbisschop werd onderbroken door generaal Fabio Conti, die zijn dochter kwam halen om haar naar hun rijtuig te begeleiden. Er volgde toen een kort gesprek, waarin de aartsbisschop toonde dat het hem niet aan listigheid ontbrak. Zonder op enigerlei wijze over de nieuwe gevangene te reppen zorgde hij ervoor dat het gesprek een zodanige wending nam dat hij met enkele zedelijke en politieke stelregels kon komen. Bijvoorbeeld: ‘Er doen zich in het hofleven kritieke ogenblikken voor die langdurig het lot van de meest hooggeplaatste personen bepalen. Politieke ongenade is vaak uitsluitend het gevolg van tegengestelde standpunten. Het zou bijzonder onverstandig zijn daar een persoonlijke vete van te maken.’ De aartsbisschop, die zich enigszins liet meeslepen door zijn diepe droefheid over de volkomen onverwachte arrestatie, ging zelfs zover te zeggen dat iedereen ongetwijfeld moest trachten de positie te behouden die hij bezat, maar dat het van nodeloze onvoorzichtigheid zou getuigen als hij daarbij onverzoenlijke haatgevoelens zou oproepen door zich te lenen voor bepaalde dingen die altijd zullen worden herinnerd.

Toen de generaal met zijn dochter in zijn koets zat, zei hij:

‘Dat waren in feite dreigementen... Dit gaat ver: iemand als ik krijgt bedreigingen te horen!’ Er werd in de volgende twintig minuten geen woord meer gewisseld tussen vader en dochter.

Toen Clelia de herderlijke ring van de aartsbisschop aannam, had zij het vaste voornemen gehad in het rijtuig bij haar vader de kleine dienst ter sprake te brengen waarom de prelaat haar had gevraagd. Toen haar vader op boze toon ‘dreigementen’ zei, ging zij er echter van uit dat hij het geschenk zou onderscheppen. Zij legde haar linkerhand over de ring en omklemde hem vast. Tijdens de hele tocht van het ministerie van Binnenlandse Zaken naar de citadel vroeg zij zich af of het slecht van haar zou zijn als zij niets tegen haar vader zou zeggen. Zij was heel vroom en pijnlijk gewetensvol, en haar in de regel zo kalme hart klopte ongewoon hevig. Tenslotte klonk het ‘wie daar?’ van de schildwacht op de poortmuur het naderende rijtuig al tegemoet voordat Clelia de geschikte zinswendingen had gevonden om haar vader ertoe te brengen haar verzoek niet af te wijzen – zo bang was zij dat het zou worden afgewezen! Terwijl zij de driehonderd zestig treden opliep naar het gouverneurspaleis, slaagde Clelia er niet in iets te bedenken.

Zij haastte zich met haar oom te spreken, die haar een standje gaf en nergens aan wilde meewerken.

Hoofdstuk XVI

‘Aha,’ riep de generaal uit toen hij zijn broer don Cesare zag, ‘de hertogin gaat nu in actie komen en honderdduizend scudi uitgeven om mij voor gek te zetten en gedaan te krijgen dat de gevangene ontsnapt.’

Voor het ogenblik moeten wij Fabrizio echter achterlaten in zijn cel in de nok van de citadel van Parma, en hij zal misschien wat veranderd zijn als wij hem terugzien. We gaan ons allereerst met het hof bezighouden, waar zeer ingewikkelde intriges en vooral de heftige emoties van een ongelukkige vrouw bepalend voor zijn lot zullen zijn. Toen Fabrizio onder de ogen van de gouverneur de driehonderd negentig treden van de gevangenis in de Farnese-toren opliep, en hij datgene meemaakte waarvoor hij zo bevreesd was geweest, merkte hij dat hij geen tijd had aan zijn ellende te denken.

Bij haar thuiskomst van de avondontvangst van graaf Zurla gaf de hertogin met een handgebaar haar kameniers te kennen dat zij konden gaan. Daarna liet zij zich met al haar kleren nog aan op bed vallen en riep hardop uit: ‘Fabrizio zit gevangen en is in handen van zijn vijanden. Misschien gaan zij hem wel vergiftigen om mij te treffen.’ Na deze samenvatting van de situatie maakte zich van deze vrouw, die zich zo weinig door rede liet leiden, zo sterk haar emoties van het ogenblik volgde, en zonder het zichzelf te bekennen hevig verliefd was op de jonge gevangene, een wanhoop meester die alle beschrijvingen tart. Zij stootte woordeloze kreten uit, liet zich meevoeren door opwellingen van razernij, maakte allerlei ongecontroleerde krampachtige bewegingen, maar vergoot geen enkele traan. Zij had haar kameniers weggestuurd om haar tranen te verbergen. Zij had gedacht dat zij in snikken zou uitbarsten zodra zij alleen zou zijn; maar tranen, de eerste verlichting bij groot verdriet, bleven achterwege. Woede, verontwaardiging, het besef dat de vorst haar de baas was, hadden te veel de overhand in deze trotse ziel.

‘Wat een vernedering!’ riep zij almaar uit. ‘Er wordt mij een gruwelijke belediging aangedaan, en wat nog erger is: Fabrizio’s leven loopt gevaar, en ik zou mij niet wreken! Wacht even, vorst. Goed, je zult mij doden, daar heb je de macht toe, maar daarna zal ik jou krijgen. Helaas, arme Fabrizio, wat heb jij daaraan? Wat een verschil met de dag waarop ik Parma wilde verlaten! En toch dacht ik toen dat ik ongelukkig was... Wat was ik blind! Ik stond op het punt een plezierig leventje op te geven. Helaas wist ik niet dat er iets ging gebeuren wat mijn leven voor altijd zou veranderen. Als de graaf niet in zijn minderwaardige hoedanigheid van vorstelijke hielenlikker de zinsnede ‘misplaatste gerechtelijke vervolging’ had weggelaten in het belangrijke briefje dat de ijdele vorst ondertekende om mij te gerieven, zouden wij gered zijn. Meer geluk dan wijsheid, dat valt niet te ontkennen, had mij ertoe gebracht in te spelen op de gevoelens van eigenliefde die zijn dierbare stad Parma bij hem oproept. Toen dreigde ik met mijn vertrek, toen was ik vrij. En nu ben ik feitelijk een lijfeigene. Ik ben nu met handen en voeten aan deze smerige modderpoel gebonden, terwijl Fabrizio in de citadel in de boeien zit – de citadel die voor zovele vooraanstaande mensen het voorvertrek van de dood is geweest! En ik kan deze tijger niet meer in bedwang houden door in te spelen op zijn vrees dat hij mij uit zijn hok zal zien vertrekken.

Hij is te slim om niet te beseffen dat ik nooit weg zal gaan van de afschuwelijke toren waaraan mijn hart is gekluisterd. Het is mogelijk dat ’s mans gekwetste ijdelheid hem op de wildste ideeën zal brengen. Hoe buitenissiger en wreder, hoe meer ze zijn onvoorstelbare ijdelheid zullen prikkelen. Als hij weer aankomt met zijn halfzachte hofmakerijen, als hij zegt: “Aanvaard de hulde van uw slaaf, zo niet, dan betekent dit het einde van Fabrizio”, wel dan wordt het een nieuwe versie van de geschiedenis van Judith... Ja, maar dat blijft dan niet beperkt tot mijn zelfmoord, het leidt ook tot de moord op Fabrizio. Dan laten die sukkel van een troonopvolger, onze kroonprins, en die gemene schurk Rassi Fabrizio ophangen als mijn medeplichtige.’

De hertogin kreunde luid. Haar ongelukkige hart werd verscheurd door dit dilemma, waaruit zij geen uitweg zag. Zij was zo ontdaan dat haar hersens op geen enkele andere mogelijkheid konden komen. Tien minuten lang lag zij te draaien en te kronkelen als een waanzinnige. Als gevolg van haar uitputting ging deze vreselijke toestand na verloop van tijd over in een korte slaap. Haar levenskracht was uit haar weggevloeid. Enkele minuten later werd zij met een schok wakker en merkte dat zij overeind op haar bed zat. Zij dacht dat de vorst in haar bijzijn Fabrizio wilde laten onthoofden. Zij keek met verdwaasde ogen om zich heen. Toen zij er eindelijk van overtuigd was dat noch de vorst, noch Fabrizio zich in haar kamer bevond, viel zij terug op het bed en bezwijmde bijna. Zij was lichamelijk zo zwak dat zij niet de kracht bezat een andere houding aan te nemen. God, kon ik maar doodgaan... dacht zij. Maar dat zou laf zijn! Ik mag Fabrizio niet in de steek laten in zijn rampzalige situatie. Ik sla nu op hol... Ik moet hiermee ophouden en weer reëel worden. Ik moet nu nuchter de afschuwelijke situatie onder ogen zien waarin ik mij zo moedwillig heb begeven. Wat een rampzalige onbezonnenheid: kiezen voor het verblijf aan het hof van een vorst die alleenheerser is, een tiran die al zijn slachtoffers kent. Hij voelt iedere blik van hen als een uitdaging van zijn macht. Dit hebben zowel de graaf als ik ons helaas niet gerealiseerd toen ik uit Milaan vertrok. Ik dacht aan de genoegens die een plezierig hof heeft te bieden, een hof als in de goede tijd van prins Eugène, wel minder, maar in dezelfde stijl.

Wij hebben van veraf geen idee van de macht van een despoot die al zijn onderdanen van gezicht kent. Aan de buitenkant verschilt een despotisch bewind niet van andere regeringsvormen: er zijn bijvoorbeeld rechters, maar dan van het type Rassi. Dat monster zou het volstrekt normaal vinden zijn vader te laten ophangen als de vorst hem dit opdroeg... Hij zou zeggen dat het zijn plicht was... Rassi omkopen! Daar heb ik helaas de middelen niet voor. Wat kan ik hem aanbieden? Misschien honderdduizend lire! En dat terwijl het gerucht de ronde doet dat de vorst hem een kistje met tienduizend gouden zecchinen heeft gestuurd na de laatste dolkstoot waaraan hij is ontsnapt omdat God dit in zijn boosheid op dit arme land zo had beschikt. Trouwens: welk geldbedrag zou hem kunnen overhalen? Deze laaghartige man, die uitsluitend minachting in de ogen van de mensen heeft gelezen, smaakt hier het genoegen er angst, en zelfs ontzag in te zien. Hij kan minister van Politie worden, en waarom ook niet? Dan zullen drie van de vier bewoners van dit land zijn hielen gaan likken en net zo slaafs voor hem sidderen als hij voor zijn vorst.

Aangezien ik deze afschuwelijke plek niet kan ontvluchten, moet ik zorgen dat ik hier van nut ben voor Fabrizio. Wat heeft Fabrizio aan mij als ik alle hoop opgeef en als een kluizenaarster ga leven? Vooruit, doorgaan, arme ziel! Doe je plicht, vertoon je onder de mensen, wek de indruk dat je niet meer aan Fabrizio denkt...! O engel van mij, ik moet doen alsof ik jou ben vergeten!

Bij deze woorden barstte de hertogin in tranen uit; eindelijk kon zij huilen. Nadat de aangeboren menselijke zwakheid een uur de vrije loop had gekregen, merkte zij met enige opluchting dat haar gedachten helderder werden. Had ik maar een vliegend tapijt, dacht zij, dan zou ik Fabrizio uit de citadel halen en met hem naar een plezierige plaats vluchten, waar we onbereikbaar voor onze vervolgers zijn, Parijs bijvoorbeeld. Wij zouden daar eerst kunnen leven van de twaalfhonderd lire die de zaakgelastigde van zijn vader mij met zo’n gerieflijke regelmaat toestuurt. Verder zou ik zonder moeite een bedrag van honderdduizend lire bijeen kunnen brengen uit wat mij nog zou zijn overgebleven van mijn bezit!

De hertogin stelde zich alle bijzonderheden voor van het leven dat zij op driehonderd mijl afstand van Parma zou leiden, en haar fantasie bezorgde haar enkele extatische ogenblikken. Dan zou hij onder een aangenomen naam dienst kunnen nemen, dacht zij. In een van de regimenten van dappere Fransen zou de jonge Valserra snel naam maken; hij zou eindelijk gelukkig zijn.

Deze rooskleurige beelden riepen nieuwe tranen op, maar ditmaal waren het zoete tranen. Het was dus toch nog mogelijk ergens gelukkig te worden! Deze gemoedstoestand duurde geruime tijd voort. De arme vrouw schrok ervoor terug de afschuwelijke werkelijkheid weer onder ogen te zien. Toen de dageraad met een witte streep de toppen van de bomen in haar tuin begon te tekenen, vermande zij zich eindelijk. Over een paar uur sta ik op het slagveld, zei zij bij zichzelf. Ik zal dan moeten handelen, en als er iets gebeurt wat mijn ergernis wekt, als de vorst het in zijn hoofd haalt een opmerking over Fabrizio tegen mij te maken, dan ben ik er niet zeker van dat ik mijn kalmte volledig kan bewaren. Ik moet dus hier en nu bepalen wat ik ga doen.

In het geval mij hoogverraad ten laste wordt gelegd, neemt Rassi alles in beslag wat in dit palazzo te vinden is. Op de eerste dag van deze maand hebben de graaf en ik zoals gebruikelijk alle documenten verbrand waar de politie misbruik van zou kunnen maken. Het vermakelijke daarvan is dat hij minister van Politie is. Ik bezit drie diamanten die behoorlijk veel waard zijn; morgen vertrekt Fulgenzio, mijn vroegere schipper uit Grianta, naar Genève om ze in veiligheid te brengen. Als Fabrizio ooit ontsnapt (‘O God, wees mij genadig,’ riep zij uit terwijl zij een kruis sloeg) zal de onmetelijk laffe markies del Dongo van mening zijn dat het zondig is een man die door een wettige vorst wordt vervolgd van eten te voorzien. Dan zal Fabrizio in ieder geval mijn diamanten hebben en kunnen eten.

Ik moet de graaf zijn congé geven... na wat er nu is gebeurd, kan ik niet meer met hem alleen zijn, dat is onmogelijk. De arme man! Hij heeft geen slechte inborst, beslist niet, hij is alleen zwak. Hij heeft een doorsnee-instelling, hij kan niet bij onze manier van denken. Arme Fabrizio, waarom kun je niet even bij mij zijn om met mij te beraadslagen over de gevaren die ons te wachten staan?

De pietluttige voorzichtigheid van de graaf zou mij hinderen bij alles wat ik zou willen ondernemen; bovendien mag ik hem niet meeslepen in mijn val... Want waarom zou deze ijdele tiran mij niet in de gevangenis opbergen? Als aanklacht zullen ze met samenzwering aankomen... dat valt heel gemakkelijk te bewijzen. Als hij mij naar de citadel zou sturen, en ik daar met behulp van veel geld een gesprek met Fabrizio zou kunnen regelen, hoe kort dit ook zou zijn, wat zouden we dan onverschrokken samen de dood tegemoet gaan! Maar ik moet ophouden met die hersenspinsels. Zijn handlanger Rassi zou hem aanraden zich door middel van vergif van mij te ontdoen. Als ik op een wagentje door de straten zou worden gereden, zou dit zijn geliefde Parmezanen misschien te veel aangrijpen. Ach, maar nu ben ik weer aan het romantiseren! Nou ja, een arme vrouw die het in het echte leven zo moeilijk heeft, mag wel wat zitten te fantaseren. Feit is dat de vorst mij zeker niet ter dood zal laten brengen. Het is voor hem heel makkelijk mij in de gevangenis te laten opsluiten en te bevelen dat ik daar blijf. Hij zal ergens in mijn palazzo allerlei bezwarende documenten laten verstoppen, zoals dat bij de arme L. is gebeurd. Dan hoeven er alleen nog drie niet al te schurkachtige rechters – ze beschikken immers over wat ze materiële bewijzen noemen – en een dozijn valse getuigen aan te pas te komen. Ik word dus misschien ter dood veroordeeld wegens hoogverraad, waarna de vorst, rekening houdend met het feit dat ik vroeger de eer heb genoten aan zijn hof te verschijnen, in zijn oneindige goedertierenheid mijn straf zal wijzigen in tien jaar opsluiting in de vesting. Ik zal dan, geheel in overeenstemming met mijn felle karakter, waarover markiezin Raversi en mijn andere vijanden zoveel onzin hebben verkondigd, onvervaard vergif innemen. Dat zal het publiek in ieder geval believen te denken. Ik wed echter dat Rassi in mijn cel zal verschijnen om mij namens de vorst hoffelijk een flesje strychnine of aquetta di Perugia[1] aan te bieden.

Ja, ik moet zeer ostentatief met de graaf breken, want ik wil hem niet meeslepen in mijn val; dat zou gemeen zijn; de arme man heeft oprecht van mij gehouden! Ik ben alleen zo dwaas geweest te denken dat in het hart van een onvervalste hoveling genoeg ruimte voor liefde zou overblijven. De vorst zal heel waarschijnlijk een of ander voorwendsel bedenken om mij gevangen te zetten; hij zal bang zijn dat ik de openbare mening met betrekking tot Fabrizio verkeerd zal beïnvloeden. De graaf heeft een sterk besef van eer. Hij zal onmiddellijk doen wat de hoogst verbaasde kwasten aan het hof hier als een krankzinnige reactie zullen bestempelen: hij zal het hof verlaten. Ik heb op de avond van het briefje het gezag van de vorst getergd; ik kan van alles verwachten van zijn gekwetste ijdelheid: zou een man die als vorst is geboren ooit de gewaarwording vergeten die ik hem op die avond heb bezorgd? Verder is het zo dat de graaf na zijn breuk met mij in een betere positie verkeert om Fabrizio te helpen. Maar wat nu als de graaf, in zijn wanhoop over mijn besluit, zich zou willen wreken...? Nee, dat is nu juist een gedachte die nooit bij hem zal opkomen. Hij heeft van nature geen lage instelling zoals de vorst: de graaf is in staat kreunend een schandalig decreet te medeondertekenen, maar heeft een erecode. Trouwens, wat voor reden tot wraak zou hij kunnen hebben? Kan hij het mij kwalijk nemen dat ik na een vijf jaar durende liefdesverhouding met hem, waarin ik hem nooit enige reden tot aanstoot heb gegeven, tegen hem zeg: ‘Beste graaf, ik heb het voorrecht gehad van je te houden. Die vlam dooft nu uit; mijn liefde is over. Ik ken je echter tot op de bodem van je hart, ik blijf een diepe achting voor je voelen, en ik zal je altijd als mijn beste vriend zien.’

Wat kan een fatsoenlijk man op zo’n oprechte mededeling antwoorden? Ik zal een andere minnaar nemen, de mensen zullen dat in ieder geval denken. Ik zal tegen deze mensen zeggen: ‘In wezen is het terecht dat de vorst Fabrizio straft voor zijn onbesuisde daad, maar op zijn naamdag zal onze goedgunstige soeverein hem ongetwijfeld in vrijheid stellen.’ Op die manier win ik zes maanden. Tactisch gezien zou ik als nieuwe minnaar die corrupte magistraat, die schurk van een Rassi moeten nemen... Dat zou een soort adelbrief voor hem zijn, en het is inderdaad zo dat hij door mij toegang tot de hoogste kringen zou krijgen. Vergeef mij, lieve Fabrizio, maar zoiets gaat mijn krachten te boven. Stel je voor! Omgaan met dit monster aan wiens handen het bloed van graaf P. en van D. nog kleeft! Ik zou flauwvallen van afschuw als hij in mijn buurt kwam, of nee: ik zou een mes pakken en dat in zijn gemene hart stoten. Verlang geen onmogelijke dingen van mij!

Ja, ik moet in de eerste plaats doen alsof ik niet meer aan Fabrizio denk, en in mijn optreden mag geen zweem van boosheid op de vorst te bespeuren zijn. Mijn gedrag moet weer even opgewekt als altijd zijn, en die platvloerse zielen zullen mij daardoor sympathieker vinden, ten eerste omdat het lijkt alsof ik mij zonder morren aan hun vorst onderwerp, en ten tweede omdat ik in plaats van de spot met hen te drijven, mij er juist op zal toeleggen de flatteuze bijzonderheden uit te laten komen die hen met trots vervullen. Ik zal bijvoorbeeld graaf Zurla een compliment maken over de witte pluim van de hoed die hij net per koerier uit Lyon heeft laten komen. Hij is helemaal weg van die hoed.

Ik moet een minnaar nemen uit de partij van mevrouw Raversi. Als de graaf weggaat, zullen de ministers uit die partij komen. Die groep komt aan de macht. Een vriend van mevrouw Raversi zal gouverneur van de citadel worden, want het is zeker dat die Fabio Conti het ambt van eerste minister gaat bekleden. Hoe moet de vorst, een welopgevoed, intelligent man, die gewend is aan de plezierige werkwijze van de graaf, nu staatszaken gaan bespreken met dat rund, die eersterangs idioot, die zich zijn leven lang met de hoogst gewichtige kwestie heeft beziggehouden of de soldaten van Zijne Hoogheid zeven of negen knopen op de borst van hun uniformjasje moeten dragen? Dit soort ongeletterde domoren is buitengewoon jaloers op mij, en daarin schuilt het gevaar voor jou, lieve Fabrizio. Deze stompzinnige figuren zullen over jouw en mijn lot beslissen. Dus mag ik niet toestaan dat de graaf zijn ontslag aanbiedt. Hij moet aanblijven, ook al moet hij daardoor vernederingen ondergaan. Hij dacht altijd dat ontslag nemen het grootste offer is dat een eerste minister kan brengen. Iedere keer als zijn spiegel hem vertelt dat hij oud wordt, biedt hij mij dit offer aan. Ik moet onze verhouding dus volledig verbreken, dat is het beste, en alleen instemmen met een verzoening als dit de enige manier is waarop ik kan voorkomen dat hij zijn ontslag indient. Het spreekt vanzelf dat ik op zeer vriendschappelijke wijze met hem breek, maar het is wel zo dat ik na zijn kruiperige daad de zinsnede misplaatste gerechtelijke vervolging weg te laten, het gevoel heb dat ik hem een paar maanden niet moet zien, wil ik geen hekel aan hem krijgen. Ik had op die beslissende avond zijn slimheid niet nodig. Hij kon ermee volstaan de door mij gedicteerde tekst op te schrijven, de verklaring die ik door mijn persoonlijkheid had afgedwongen, maar hij liet zich meeslepen door zijn gewoonte de vorstelijke hielen te likken. Hij zei mij de volgende dag dat hij zijn vorst geen ongerijmdheid had kunnen laten tekenen, dat er een formeel gratiebesluit moest worden opgesteld. Maar God nog aan toe, als je met zulke mensen hebt te maken, met de monsters van ijdelheid en wrok van de familie Farnese, neem je wat je pakken kunt.

Terwijl zij hieraan dacht laaide de woede van de hertogin weer op. De vorst heeft mij bedrogen, dacht zij, en wel op een zeer geniepige manier. Er valt geen excuus te bedenken voor deze man: hij is intelligent, slim en subtiel, en kan logisch denken, alleen zijn driften zijn laag. De graaf en ik hebben het talloze malen opgemerkt: hij wordt pas grof en gemeen als hij denkt dat iemand hem heeft willen beledigen. Wel, het misdrijf van Fabrizio heeft niets met politiek uit te staan, het is een doorsnee geval van doodslag, het soort waarvan er zich honderd per jaar in deze gezegende streken voordoen. De graaf heeft mij gezworen dat hij uiterst nauwkeurig inlichtingen heeft laten inwinnen en mij verzekerd dat Fabrizio onschuldig is. Die Giletti was bepaald niet laf. In de wetenschap dat hij vlak bij de grens was, kwam hij opeens in de verleiding zich van een succesvolle mededinger te ontdoen.

De hertogin stond lang stil bij de vraag of het mogelijk was in Fabrizio’s schuld te geloven: niet dat zij het voor een edelman van de stand van haar neef een zeer ernstige zonde vond zich te ontdoen van een zich onbeschaamd gedragende komediant, maar zij begon in haar wanhoop het vage gevoel te krijgen dat zij zou moeten vechten om de onschuld van Fabrizio te bewijzen. Nee, dacht zij tenslotte, ik heb een doorslaggevend bewijs: net als de arme Pietranera is hij iemand die altijd en overal wapens bij zich heeft. Maar op die dag had hij alleen een derderangs geweer in zijn hand dat maar één schot kon lossen, en daar komt nog bij dat hij het van een van de werklieden had geleend.

Ik haat de vorst omdat hij mij heeft bedrogen, en dit op zeer achterbakse wijze. Eerst tekende hij een verklaring dat de arme jongen vrijuit ging, en vervolgens liet hij hem in Bologna ontvoeren enzovoort. Maar ik zal hem dit betaald zetten.

Omstreeks vijf uur in de morgen schelde de hertogin om haar kameniers. Zij was gebroken na haar langdurige aanval van wanhoop. De kameniers slaakten een uitroep. Zoals zij haar daar op het bed aantroffen, geheel gekleed, getooid met haar diamanten, met gesloten ogen, wit als de lakens waarop zij lag, leek zij op een dode die op een praalbed lag opgebaard. Zij zouden gedacht hebben dat zij geheel buiten kennis was als zij zich niet hadden herinnerd dat zij net om hen had gescheld. Af en toe rolde een zeldzame traan over haar levenloze wangen: zij maakte een gebaar waaruit haar kameniers opmaakten dat zij in bed wilde worden gelegd.

Na de avondontvangst bij graaf Zurla had graaf Mosca zich tweemaal laten aandienen bij de hertogin. Omdat hij geen toegang tot haar kon krijgen, schreef hij haar dat hij haar wilde raadplegen over een zaak die hemzelf betrof. ‘Diende hij aan te blijven na de belediging die men hem had durven aandoen?’ Hij voegde eraan toe: ‘De jongeman is onschuldig, maar zelfs als hij schuldig zou zijn, hadden zij hem dan mogen aanhouden zonder mij, die als zijn beschermer bekendstaat, daar van tevoren in kennis van te stellen?’ De hertogin zag deze brief pas de volgende dag.

De graaf was niet ethisch. Wij kunnen hier zelfs aan toevoegen dat hij dat wat de liberalen onder ‘ethisch’ verstaan (het streven naar het geluk van de meerderheid) een vorm van fopperij vond. Hij voelde zich verplicht zich in de eerste plaats in te zetten voor het geluk van graaf Mosca della Rovere. Hij had echter een sterk besef van eer en was volkomen oprecht als hij opperde zijn ontslag in te dienen. Hij had nog nooit in zijn leven tegen de hertogin gelogen. Deze schonk overigens geen enkele aandacht aan zijn brief. Haar besluit, een zeer pijnlijk besluit, stond vast: voorwenden Fabrizio te vergeten. Na de inspanning die zij zich daarvoor had moeten getroosten liet alles haar koud.

De volgende morgen tegen twaalf uur werd de graaf, die wel tien keer was langsgekomen bij het palazzo Sanseverina, eindelijk door de hertogin ontvangen. Hij was ontzet door de aanblik die zij bood. Zij lijkt wel veertig, dacht hij, en gisteren zag zij er nog zo stralend en jong uit...! Ik hoor van iedereen dat zij tijdens haar lange gesprek met Clelia Conti er even jong uitzag als zij en haar in aantrekkelijkheid overtrof.

De stem en de manier van spreken van de hertogin waren even vreemd als haar voorkomen. De graaf werd bleek bij het horen van haar stem, waarin geen spoor van emotie, levenslust of boosheid aanwezig was. De toon ervan deed hem denken aan een van zijn vrienden, die een paar maanden eerder op zijn sterfbed na het ontvangen van het oliesel nog met hem had willen spreken.

Na enkele minuten was de hertogin in staat met hem te praten. Zij keek hem aan, maar haar ogen bleven dof.

‘Laten wij uit elkaar gaan, beste graaf,’ zei zij met een zwakke, maar heldere stem, waarin zij een vriendelijke klank probeerde te leggen. ‘Laten wij uit elkaar gaan, het moet. De hemel weet dat op mijn gedrag tegen jou in de afgelopen vijf jaar niets valt aan te merken. Je hebt mij een glorieus bestaan bezorgd in plaats van de verveling die op het kasteel in Grianta mijn treurig lot zou zijn geweest. Door jou ben ik een paar jaar langer jong gebleven... Van mijn kant heb ik alles geprobeerd om je gelukkig te maken. Omdat ik van je houd, stel ik je voor als vrienden uit elkaar te gaan, een scheiding à l’amiable zoals de Fransen dat noemen.’

De graaf begreep haar niet. Zij moest haar mededeling een paar maal herhalen. Hij zakte lijkbleek op zijn knieën bij haar bed en zei haar alles wat opkomt in een hartstochtelijk verliefd, intelligent man van wie zich eerst grote verbazing en vervolgens intense wanhoop meester heeft gemaakt. Hij bood haar almaar aan zijn ontslag in te dienen en zijn vriendin te volgen naar een of ander oord op duizend mijl afstand van Parma.

‘Je waagt het over vertrekken te spreken terwijl Fabrizio hier is,’ riep zij eindelijk uit terwijl zij half overeind kwam. Aangezien zij merkte dat de naam Fabrizio hem pijnlijk trof, vervolgde zij na een ogenblik, terwijl zij zacht de hand van de graaf vastgreep: ‘Nee, beste graaf, ik ga niet zeggen dat ik van je heb gehouden met de hartstocht en vervoering waar je volgens mij na je dertigste niet meer toe in staat bent, en ik ben die leeftijd allang gepasseerd. De mensen zullen je echter hebben gezegd dat ik verliefd was op Fabrizio – ik weet namelijk dat dit praatje de ronde heeft gedaan aan dit kwaadaardige hof.’ (Bij het woord ‘kwaadaardig’ was er voor het eerst tijdens dit gesprek een schittering waarneembaar in haar ogen.) ‘Ik zweer je voor God en bij het leven van Fabrizio dat er tussen hem en mij nooit ook maar iets is voorgevallen wat een derde niet had mogen zien. Ik wil ook niet beweren dat mijn genegenheid voor hem uitsluitend van zusterlijke aard is. Ik voel mij zogezegd instinctief tot hem aangetrokken. Ik houd van hem om zijn moed, die zo spontaan, zo absoluut is dat je kunt zeggen dat hij er zich zelf niet van bewust is. Ik herinner mij dat deze bewondering voor hem bij mij rees bij zijn terugkomst van Waterloo. Hij was ondanks zijn zeventien jaar nog steeds een kind. Zijn grote zorg was toen erachter te komen of hij inderdaad bij de veldslag aanwezig was geweest, en zo ja, of hij kon zeggen dat hij in deze slag had meegevochten – hij had namelijk aan geen enkele aanval op een vijandelijke batterij of colonne meegedaan. Tijdens onze ernstige discussies over dit belangrijke onderwerp begon ik te zien hoe zuiver en innemend hij was. Ik ontdekte toen de grootheid van zijn ziel. Iedere andere jongen van stand zou in zijn plaats een aantal handige leugens hebben rondverteld! Kortom, als hij niet gelukkig is, kan ik het ook niet zijn. Kijk, dit zinnetje geeft goed mijn gemoedstoestand weer. Het is misschien niet de objectieve waarheid, maar wel de waarheid zoals ik die zie.’

De graaf kreeg moed door de open, vertrouwelijke toon waarop zij sprak en deed een poging haar hand te kussen. Zij trok de hand met een soort afschuw terug.

‘Die tijd is voorbij,’ zei zij. ‘Ik ben een vrouw van zevenendertig. Ik sta voor de drempel van de ouderdom. Ik voel al de ontmoedigende kenmerken ervan; misschien is mijn dood wel niet meer veraf. De mensen zeggen dat het een afschuwelijk ogenblik is, maar toch heb ik het gevoel dat ik ernaar verlang. Ik neem het ergste symptoom van ouderdom bij mijzelf waar: ik voel mij emotioneel uitgeblust, ik kan geen liefde meer opbrengen. Voor mij ben je alleen nog de schim van iemand die mij dierbaar is geweest, beste graaf. Sterker nog: alleen dankbaarheid brengt mij ertoe op deze wijze met je te spreken.’

‘Hoe moet het nu verder met mij?’ herhaalde de graaf. ‘Ik ben nu wel inniger aan je gehecht dan in het begin toen ik je in de Scala zag!’

‘Ik moet je iets bekennen, beste graaf: praten over liefde staat mij tegen, ik vind het ongepast. Kom,’ zei zij, terwijl zij een vergeefse poging tot glimlachen deed, ‘wees flink, handel als een intelligent, verstandig man die met alle situaties raad weet. Gedraag je in deze kwestie met mij als de persoon die je in de ogen van de buitenwereld werkelijk bent: de meest gewiekste en grootste politicus die Italië sinds eeuwen heeft voortgebracht.’

De graaf stond op en liep enige ogenblikken zwijgend heen en weer.

‘Dat kan ik niet, Gina,’ zei hij tenslotte. ‘Ik word verscheurd en gepijnigd door overweldigende emoties, en jij vraagt mij naar mijn verstand te luisteren. Het woord verstand zegt mij niets meer.’

‘Alsjeblieft, laten we het niet over onze emoties hebben,’ zei zij kortaf. Voor het eerst klonk er enig leven in haar stem tijdens de twee uur dat zij met elkaar spraken. De graaf, die zelf wanhopig was, trachtte haar te troosten.

‘Hij heeft mij bedrogen!’ riep zij uit, zonder op enigerlei wijze in te gaan op de redenen tot hoop waar de graaf mee aankwam, ‘en wel op een uiterst geniepige manier!’ Haar dodelijke bleekheid trok even weg, maar de graaf merkte dat zij zelfs tijdens deze vlaag van hevige opwinding niet de kracht had haar armen op te heffen.

Mijn God, zou zij misschien alleen maar ziek zijn? dacht hij. In dat geval zou het wel om het begin van een ernstige ziekte gaan. Zijn ernstige bezorgdheid bracht hem ertoe haar voor te stellen de beroemde Razori te laten komen, die niet alleen de beste arts van Parma maar van heel Italië was.

‘Wil je werkelijk een vreemde het genoegen verschaffen te zien in wat voor staat van wanhoop ik verkeer...? Is dit de raad van een verrader of een vriend?’ Zij keek hem hierna aan met een vreemde blik in haar ogen.

Het is over, dacht hij radeloos. Zij voelt niets meer voor mij. Sterker nog, zij ziet mij zelfs niet meer als iemand die zich aan de gewone erecode houdt.

‘Ik wil je nog zeggen,’ vervolgde de graaf gedienstig, ‘dat ik vóór alles alle bijzonderheden heb willen vernemen over de arrestatie die ons zo wanhopig stemt. Merkwaardig genoeg weet ik nog niets met zekerheid! Ik heb de gendarmes van de dichtstbij gelegen postpleisterplaats laten ondervragen; zij hebben de gevangene over de weg naar Castelnuovo zien aankomen, en toen orders gekregen de sediola te volgen. Ik heb meteen Bruno er weer op uitgestuurd, wiens ijver en toewijding je kent. Hij heeft opdracht gekregen van de ene posthalte naar de andere te reizen om erachter te komen waar en hoe Fabrizio is gearresteerd.’

Bij het horen van de naam Fabrizio sidderde de hertogin even.

‘Vergeef mij, lieve vriend,’ zei zij tegen de graaf zodra zij weer kon spreken. ‘Ik stel veel belang in die bijzonderheden. Vertel mij alles, ik wil alles tot in de kleinste omstandigheden horen en begrijpen.’

‘Goed, mevrouw,’ vervolgde de graaf. Hij probeerde een luchtige toon aan te slaan in de hoop dat zij zich wat zou ontspannen. ‘Ik heb eigenlijk zin een vertrouwensman naar Bruno te sturen en deze op te dragen tot Bologna door te gaan met zijn tocht. Het is mogelijk dat onze jonge vriend van daaruit is ontvoerd. Wat is de datum van zijn laatste brief?’

‘Dinsdag, vijf dagen geleden.’

‘Hadden ze de brief bij de post opengemaakt?’

‘Niets wees erop dat de brief was opengemaakt. Ik moet je zeggen dat hij op afschuwelijk papier was geschreven. Het handschrift op de buitenzijde is dat van een vrouw, en het adres is dat van een oude vrouw die familie is van mijn kamenierster. De wasvrouw denkt dat het om een liefdesgeschiedenis gaat, en Cecchina heeft haar de bezorgkosten terugbetaald zonder iets te zeggen.’

De graaf, wiens toon nu volkomen zakelijk was geworden, trachtte tijdens het daaropvolgende gesprek met de hertogin erachter te komen op welke dag de ontvoering in Bologna kon hebben plaatsgevonden. Toen pas besefte deze man, die doorgaans zoveel inzicht had, welke toon hij moest aanslaan. De ongelukkige vrouw stelde belang in deze bijzonderheden en werd er een beetje door afgeleid. Als de graaf niet verliefd was geweest, zou hij dat meteen bij zijn binnenkomst hebben bedacht. De hertogin stuurde hem weg zodat hij de trouwe Bruno onverwijld nieuwe opdrachten kon zenden. Toen zij het in de loop van het gesprek een ogenblik hadden over de vraag of er al een vonnis had bestaan vóór het ogenblik dat de vorst de brief aan de hertogin had getekend, greep deze met een zekere gretigheid de gelegenheid aan tegen de graaf te zeggen: ‘Ik zal je niet verwijten dat je de zinsnede misplaatste gerechtelijke vervolging hebt weggelaten in het briefje dat je schreef en dat hij vervolgens ondertekende, je liet je meesleuren door je hovelingeninstinct. Zonder dat je het besefte, liet je het belang van je meester boven dat van je vriendin gaan. Je laat je bij je optreden al heel lang leiden door mijn wensen, beste graaf, maar je kunt je eigen aard niet veranderen. Je hebt als minister grote gaven, maar vertoont ook de instinctieve reacties die bij dit beroep horen. Het weglaten van de woorden misplaatste vervolging is rampzalig geweest voor mij, maar ik denk er niet aan je daar op enigerlei wijze een verwijt over te maken. Het was een onwillekeurige reactie van je, en geen opzet.’

Haar stem kreeg een andere klank. Zij vervolgde autoritair: ‘Prent in je geheugen dat ik niet al te bedroefd ben over de ontvoering van Fabrizio, dat ik niet de minste aandrang voel dit land te verlaten en dat ik een en al achting ben voor de vorst. Dat is wat jij moet zeggen; ik wil nu het volgende tegen jou zeggen. Aangezien ik in de toekomst de teugels van mijn leven volledig in eigen hand wil houden, wil ik op vriendschappelijke wijze met je breken, dat wil zeggen op zodanige wijze dat ik een goede, beproefde vriendin blijf. Denk maar dat ik zestig ben: de jonge vrouw in mij is dood, er zijn geen dingen meer waardoor ik nog in vuur en vlam kan raken, ik ben niet meer vatbaar voor liefde. Ik zou echter nog veel ongelukkiger worden dan ik al ben als ik jouw leven ook in de war stuurde. Het is mogelijk dat mijn plannen met zich mee zullen brengen dat ik voor het oog van de buitenwereld een jonge minnaar neem, en ik zou niet graag zien dat jij je dit aantrok. Ik kan je bij het geluk van Fabrizio zweren,’ zij zweeg hierna een halve minuut, ‘dat ik je nooit ontrouw ben geweest in al die vijf jaren. Dat is een hele tijd,’ zei zij. Zij probeerde te glimlachen. Zij slaagde erin verkrampte bewegingen met haar wangen te maken, maar kon haar lippen niet van elkaar krijgen. ‘Ik zweer zelfs dat ik het nooit van plan ben geweest of er zin in heb gehad. Als dit alles je duidelijk is, laat mij dan nu alleen.’

De graaf verliet het palazzo Sanseverina in een staat van wanhoop: hij besefte dat de hertogin vast van plan was hun verhouding te verbreken, terwijl hij nog nooit zo hartstochtelijk verliefd op haar was geweest als op dat ogenblik. Dit is een van de dingen waar ik vaak op moet wijzen omdat ze buiten Italië onwaarschijnlijk aandoen. Toen hij thuiskwam, stuurde hij niet minder dan zes verschillende mensen de weg van Castelnuovo en Bologna op. Een van hen gaf hij brieven mee. Maar er zijn meer kanten aan de zaak, dacht de ongelukkige graaf. De vorst kan het wel in zijn hoofd halen de arme jongen ter dood te laten brengen, uitsluitend om zich te wreken voor de toon die de hertogin op de dag van het rampzalige briefje tegen hem aansloeg. Ik voelde dat de hertogin een grens overschreed die je niet moet overschrijden. Om de zaak te herstellen ben ik zo ongelooflijk dom geweest de woorden misplaatste gerechtelijke vervolging weg te laten, de enige zinsnede die bindend was voor de vorst... Ach wat! Is er wel iets waaraan dergelijke mensen zich gebonden voelen? Ik heb toen ongetwijfeld de grootste fout van mijn leven begaan. Ik heb alles wat het voor mij waarde geeft op het spel gezet. Ik moet nu die onnadenkendheid zien goed te maken door allerlei tactische manoeuvres. Maar als uiteindelijk blijkt dat ik niets gedaan kan krijgen, ook niet als ik iets van mijn waardigheid opoffer, dan laat ik die man met zijn grote politieke dromen aan zijn lot over... Hij wil constitutioneel koning van Lombardije worden, we zullen zien door wie hij mij gaat vervangen... Fabio Conti is een regelrechte dwaas en het talent van Rassi bestaat uitsluitend uit het vinden van wettelijke voorwendsels om personen te laten ophangen die het gezag onwelgevallig zijn.

Toen eenmaal zijn besluit vaststond ontslag als minister te nemen wanneer Fabrizio meer te verduren zou krijgen dan gewone opsluiting, zei de graaf bij zichzelf: als een gril van de man wiens eigenliefde wij zo onverstandig zijn geweest te prikkelen mij mijn geluk kost, heb ik in ieder geval mijn eer nog... Trouwens, nu het mij niets meer kan schelen of ik mijn portefeuille behoud, kan ik mijzelf veroorloven talloze dingen te doen waar ik vanmorgen nog geen mogelijkheid toe zag. Ik ga bijvoorbeeld alles proberen wat menselijkerwijs mogelijk is om een ontsnapping van Fabrizio te bewerken... Mijn God! onderbrak de graaf zichzelf, terwijl hij zijn ogen opensperde alsof hij onverwachts iets zeer verheugends opmerkte. De hertogin heeft tegen mij niets over ontvluchten gezegd! Zou zij voor het eerst in haar leven niet volkomen oprecht zijn geweest? Zou zij er alleen toe besloten hebben met mij te breken omdat zij wil dat ik de vorst verraad? Wel, dan krijgt zij haar zin!

De ogen van de graaf hadden inmiddels weer de gewone uitdrukking van subtiel sarcasme aangenomen. Die sympathieke fiscaal Rassi wordt door zijn heer betaald voor alle vonnissen die ons in Europa te schande maken, maar hij is uit zodanig hout gesneden dat hij er niet afkerig van zal zijn zich door mij te laten omkopen om de geheimen van zijn heer te verraden. De kerel heeft een minnares en een biechtvader, maar ik kan mij niet inlaten met de minnares, die is van te laag allooi. Die zou de volgende dag alle vruchtenverkoopsters bij haar in de buurt vertellen dat zij een gesprek met mij had gehad. De graaf, die was opgeleefd door deze glimp van hoop, liep intussen al in de richting van de kathedraal. Hij verbaasde zich over de lichtheid van zijn tred en glimlachte ondanks zijn verdriet. Zo is het dus om geen minister meer te zijn, zei hij bij zichzelf. De kathedraal dient, zoals vele andere Italiaanse kerken, als doorloop tussen twee straten. De graaf zag op een afstand een van de vicarissen-generaal dwars door het schip van de kerk lopen.

‘Nu ik u toch zie,’ zei hij tegen hem, ‘zult u vast wel bereid zijn mij met mijn jicht de uiterst vermoeiende klim naar monsignore de aartsbisschop te besparen. Ik zou hem buitengewoon dankbaar zijn als hij zo vriendelijk zou willen zijn naar beneden te komen naar de sacristie.’

De aartsbisschop was zeer ingenomen met dit bericht. Hij wilde de minister van alles over Fabrizio meedelen. De minister vermoedde echter dat hij op holle frasen zou worden vergast en had geen zin hem aan te horen.

‘Wat voor iemand is Dugnani, de vicaris van San Paolo?’

‘Een kleine geest met grote ambities,’ antwoordde de aartsbisschop. ‘Weinig scrupules, en totaal geen geld, want niet vrij van ondeugden.’

‘Nee maar, monsignore!’ riep de minister uit. ‘U drukt zich uit als Tacitus.’ Hij nam hierna lachend afscheid van hem. Vrijwel meteen na zijn terugkomst op het ministerie liet hij abate Dugnani roepen.

‘U bent de geestelijke raadsman van mijn eminente vriend Rassi, de fiscaal-generaal. Het zou kunnen zijn dat hij mij iets heeft mee te delen.’ Hij beperkte zich tot deze mededeling en stuurde Dugnani daarna zonder omhaal weg.

Hoofdstuk XVII

De graaf zag zichzelf als minister af. Laten wij eens zien hoeveel paarden we erop na kunnen houden nadat ik in ongenade ben gevallen, want zo zullen de mensen mijn vrijwillige vertrek betitelen. De graaf maakte de staat van zijn vermogen op: toen hij minister werd, bezat hij tachtigduizend lire; tot zijn grote verbazing ontdekte hij dat zijn tegenwoordige vermogen nog geen vijfhonderdduizend lire bedroeg. Dat is hoogstens een jaarinkomen van twintigduizend lire, dacht hij. Ik moet toegeven dat ik een grote sukkel ben. Er is geen burger in Parma die niet denkt dat mijn vermogen mij vijftigduizend lire per jaar oplevert, en de vorst is op dit gebied de grootste burgerheer van allemaal. Als ze de armzalige staat zien die ik zal moeten voeren, zullen ze zeggen dat ik er goed in slaag mijn rijkdom te verbergen. ‘Maar God, wat maak ik mij druk!’ riep hij uit. ‘Als ik nog drie maanden minister blijf, dan zullen we zorgen dat mijn vermogen het tweevoudige bedraagt.’ Hij vond dat dit plan hem een aanleiding verschafte de hertogin te schrijven, en hij greep de gelegenheid gretig aan. Om te bewerken dat zij het hem niet zou kwalijk nemen dat hij haar schreef in de nieuwe omstandigheden, vulde hij de brief met cijfers en berekeningen. ‘Wij zullen maar twintigduizend lire per jaar hebben, Fabrizio, jij en ik, om met z’n drieën in Napels van te leven. Fabrizio en ik zullen samen één rijpaard hebben.’

Vrijwel meteen nadat de minister zijn brief had verstuurd, werd fiscaal-generaal Rassi bij hem aangediend. Hij ontving hem met een hooghartigheid die aan onbeleefdheid grensde.

‘Wat krijgen we nu, mijnheer,’ zei hij. ‘U laat in Bologna een samenzweerder ontvoeren die mijn bescherming geniet. U wilt hem daarbij ook nog van het leven beroven, en u deelt mij er niets over mee! Weet u in ieder geval de naam van mijn opvolger? Wordt het generaal Conti of u?’

Rassi was ontzet. Hij was te weinig vertrouwd met de stijl van spreken in voorname kringen om te kunnen bepalen of de graaf meende wat hij zei. Hij werd erg rood, en uitte een paar onverstaanbare woorden. De graaf sloeg hem gade en genoot van zijn verwarring. Opeens vermande Rassi zich. Op uiterst ongedwongen toon en met het gezicht van Figaro die op heterdaad door Almaviva wordt betrapt, riep hij uit:

‘Tja, mijnheer de graaf. Ik zal er geen doekjes om winden bij Uwe Excellentie. Wat geeft u mij als u op uw vragen de antwoorden krijgt die ik aan mijn biechtvader zou geven?’

‘De orde van San Paolo (dat is een Parmezaanse orde) of een geldbedrag als u mij aan een voorwendsel kunt helpen u dit te geven.’

‘Ik heb liever de orde van San Paolo, omdat ik daardoor een adellijke titel krijg.’

‘Nee maar, waarde fiscaal, u vindt dus dat de povere adel bij ons nog iets voorstelt?’

‘Als ik van adellijke geboorte was,’ antwoordde Rassi met alle schaamteloosheid die samenging met zijn werk, ‘dan zouden de familieleden van de mensen die ik heb laten ophangen mij haten, maar niet verachten.’

‘Goed dan. Ik zal u van die verachting verlossen,’ zei de graaf, ‘maar dan moet u mij van mijn onwetendheid afhelpen. Wat bent u van plan met Fabrizio te doen?’

‘Wel, de vorst zit erg in over deze kwestie. Hij is bang dat u onder invloed van de mooie ogen van Armida – neemt u mij de schilderachtige uitdrukking niet kwalijk: het zijn de bewoordingen van de vorst zelf – ogen die ook hem niet onberoerd hebben gelaten, hem in de steek zult laten, terwijl u de enige bent die hem bij de Lombardische kwestie kan helpen. Ik moet u zelfs zeggen,’ vervolgde Rassi, terwijl hij zijn stem dempte, ‘dat u een buitenkansje te wachten staat, dat zeker de orde van San Paolo die u mij geeft waard is. De vorst wil u als beloning van de staat een mooi landgoed ter waarde van zeshonderdduizend lire geven dat hij van zijn domeinen zal afscheiden, of een bedrag van driehonderdduizend scudi, als u bereid bent u niet te bemoeien met het lot van Fabrizio del Dongo, of hem in ieder geval toezegt uitsluitend in het publiek met hem over deze kwestie te zullen spreken.’

‘Ik had iets beters verwacht,’ zei de graaf. ‘Mij niet met Fabrizio bemoeien, betekent een breuk met de hertogin.’

‘Ja, dat is precies wat de vorst zegt. De kwestie is, ik zeg u dit in vertrouwen, dat hij ontzettend boos is op mevrouw de hertogin. Hij is bang dat u, aangezien u inmiddels weduwnaar bent, als schadeloosstelling voor uw breuk met deze innemende dame hem om de hand van zijn nicht, de bejaarde prinses Isotta zult vragen, die pas vijftig is.’

‘Dat heeft hij dan goed geraden,’ riep de graaf uit. ‘Onze heer en meester is de scherpzinnigste man van het land.’

Het zonderlinge idee met de bejaarde prinses te trouwen was nog nooit bij de graaf gerezen; een dergelijk huwelijk druiste volkomen in tegen de aard van een man die zich dodelijk verveelde bij hofceremonieel. Hij begon met zijn snuifdoos op het marmeren blad van een tafeltje naast zijn stoel te tikken. Uit deze reactie, die onzekerheid uitdrukte, maakte Rassi op dat er flink voordeel voor hem te behalen viel; zijn ogen schitterden.

‘Mijnheer de graaf, als Uwe Excellentie mocht besluiten het landgoed van zeshonderdduizend lire aan te nemen of het bedrag aan geld, wilt u dan alstublieft mij als onderhandelaar kiezen en niet iemand anders? Ik zou mij er dan voor inzetten,’ vervolgde hij terwijl hij zijn stem dempte, ‘op een hoger geldbedrag uit te komen of het van de kroondomeinen af te scheiden landgoed te laten uitbreiden met een flink stuk bos. Als Uwe Excellentie bereid zou zijn zich iets omzichtiger, iets minder scherp uit te drukken als hij met de vorst spreekt over de blaag die achter slot en grendel is gezet, zou het landgoed dat de staat u als dank wil toekennen misschien tot hertogdom kunnen worden verheven. Ik zeg het Uwe Excellentie nogmaals: de vorst heeft op het ogenblik een intense hekel aan de hertogin, maar is ook erg zorgelijk gestemd, en wel zozeer dat ik soms heb gedacht dat er een of andere geheime omstandigheid was die hij mij niet durfde te bekennen. Eigenlijk zou hier een goudmijn liggen: ik zou u dan zijn meest intieme geheimen kunnen verkopen, en dat met groot gemak, want iedereen denkt dat ik uw gezworen vijand ben. Hij mag dan wel woedend op de hertogin zijn, maar vindt eigenlijk, net als wij allen, dat u de enige persoon bent die in staat is alle geheime stappen met betrekking tot de Milanese kwestie tot een goed einde te brengen. Staat Uwe Excellentie mij toe letterlijk de woorden van de vorst te herhalen,’ zei Rassi, die opgewonden raakte. ‘Door iemands wijze van formuleren krijgt iets vaak een bepaalde eigen klank die je niet met je eigen woorden kunt weergeven. Misschien haalt u er meer uit dan ik.’

‘O, ga uw gang,’ zei de graaf, die verstrooid met zijn snuifdoos op de marmeren tafel bleef tikken.

‘Geeft u mij, los van de orde, erfelijke adelbrieven, dan ben ik meer dan tevreden. Wanneer ik tegen de vorst over verheffing in de adelstand begin, antwoordt hij: “Zo’n kwalijke figuur als jij van adel? Dan kunnen we morgen de zaak al sluiten! Geen mens in Parma zou dan nog adelbrieven willen hebben.” Om terug te komen op de Milanese kwestie: nog geen drie dagen geleden zei de vorst daarover tegen mij: “Die schurk is de enige die de draad van onze intriges kan volgen. Als ik hem ontsla of als hij met de hertogin meegaat, kan ik de hoop wel opgeven ooit nog eens de aanbeden liberale heerser van heel Italië te worden.” ’

De graaf herademde bij deze woorden: Fabrizio zal niet sterven, dacht hij.

Rassi had nog nooit in zijn leven een vertrouwelijk gesprek met de eerste minister kunnen hebben. Hij was buiten zichzelf van geluk; hij had het gevoel dat hij eerdaags de naam Rassi zou kunnen opgeven, die in het land een synoniem was geworden voor alles wat laag en verachtelijk was. Dolle honden werden door de volksmond Rassi genoemd. Onlangs hadden soldaten geduelleerd omdat een van hun kameraden hen Rassi had genoemd. Verder verliep er geen week waarin deze verfoeide naam niet opdook in een of ander venijnig sonnet. Zijn zoon, een onschuldige zestienjarige schooljongen, werd vanwege zijn naam uit cafés gezet. De schrijnende herinnering aan al dit aangenaams dat hij als gevolg van zijn beroep kreeg te verduren, bracht hem ertoe een onvoorzichtigheid te begaan.

‘Ik heb een landgoed,’ zei hij, terwijl hij zijn stoel dichter bij die van de minister schoof, ‘de naam ervan is Riva. Ik zou graag baron Riva willen zijn.’

‘Waarom niet?’ zei de minister. Rassi was door het dolle heen. ‘Goed, mijnheer de graaf, ik neem de vrijheid een onbescheiden opmerking te maken, en waag het naar het doel van uw wensen te gissen. U wilt de hand van prinses Isotta verwerven, en dat is een nobel streven. Zodra u deel uitmaakt van de familie, bent u gevrijwaard tegen ongenade, u hebt de man dan in de tang. Ik zal u niet verhelen dat hij dat huwelijk met prinses Isotta verfoeit, maar als u uw zaken aan een gewiekst persoon toevertrouwt die u daarvoor goed betaalt, dan is er geen reden te wanhopen aan succes.’

‘Ik wanhoopte daar al aan, waarde baron. Ik verloochen bij voorbaat alles wat u namens mij zou verklaren, maar op de dag dat met deze luisterrijke verbintenis eindelijk mijn wensen worden vervuld en ik zo’n voorname positie in het land verwerf, zal ik u driehonderdduizend lire aanbieden ofwel de vorst aanraden u een gunstbewijs te verlenen, als u dat liever hebt dan dit geldbedrag.’

De lezer vindt dit gesprek lang. Toch besparen wij hem nog meer dan de helft; het ging nog twee uur door. Rassi vertrok dolgelukkig; de graaf bleef achter met grote hoop Fabrizio te redden. Hij was nu vaster dan ooit van plan zijn ontslag in te dienen. Hij kwam tot de slotsom dat hij zijn verdiensten maar eens moest laten uitkomen door mensen als Rassi en generaal Conti te laten regeren. Hij was zich net bewust geworden van een mogelijkheid zich op de vorst te wreken en genoot daar zeer van. ‘Hij kan de hertogin dan wel wegsturen,’ riep hij uit, ‘maar God nog aan toe, dan zal hij de hoop ooit constitutioneel koning van Lombardije te worden moeten opgeven.’ (Die hoop was een lachwekkende hersenschim. De vorst was een zeer intelligent man, maar hij had die droom al zo lang gekoesterd dat hij zijn eigen hoofd op hol had gebracht.)

De graaf was buiten zichzelf van blijdschap toen hij zich naar de hertogin haastte om haar verslag uit te brengen van zijn gesprek met de fiscaal. Zij gaf hem echter belet. De conciërge durfde hem bijna niet mee te delen dat de hertogin hem dit zelf had gezegd. De graaf keerde terneergeslagen terug naar het ministerie. Deze tegenslag overschaduwde volledig de blijdschap die zich na het gesprek met de vertrouweling van de vorst van hem meester had gemaakt. Hij had alle animo verloren nog iets te ondernemen en liep neerslachtig op en neer door zijn schilderijengalerij. Na een kwartier ontving hij de volgende brief:

 

Lieve vriend, nu wij in de situatie verkeren dat wij alleen nog vrienden zijn, moet je nog maar drie keer per week bij mij langskomen. Over twee weken zullen wij deze bezoeken, die mij nog steeds dierbaar zijn, terugbrengen tot twee per maand. Als je mij een plezier wilt doen, geef dan ruchtbaarheid aan deze soort van breuk tussen ons. Als je wilt bereiken dat ik bijna weer evenveel van je ga houden als vroeger, neem dan een nieuwe maîtresse. Wat mij aangaat: ik ben van plan feest te gaan vieren en veel uit te gaan. Misschien vind ik zelfs wel een ontwikkelde, intelligente man bij wie ik mijn verdriet kan vergeten. Het staat vast dat jij als vriend in mijn hart de eerste plaats zult blijven innemen; ik wil echter niet meer dat de mensen zeggen dat mijn daden door jouw wijsheid worden ingegeven. Ik wil vooral dat men ervan doordrongen raakt dat ik geen enkele invloed meer heb op je besluiten. Kortom, beste graaf, wees ervan verzekerd dat je altijd mijn dierbaarste vriend zult zijn, maar nooit iets anders. Koester alsjeblieft niet de hoop dat onze verhouding weer als vroeger zal worden; dat is allemaal voorbij. Op mijn vriendschap zul je altijd kunnen rekenen.

 

De laatste opmerking was te veel voor de moed van de graaf: hij schreef de vorst een fraai opgestelde brief waarin hij meedeelde dat hij ontslag nam uit al zijn functies. Hij zond de brief naar de hertogin met het verzoek hem door te sturen naar het paleis. Even later ontving hij zijn ontslagbrief in vieren gescheurd terug. Op een van de blanco ruimtes had de hertogin zich verwaardigd te schrijven: O, nee, geen sprake van.

Het zou moeilijk zijn de wanhoop van de arme minister te beschrijven. Zij heeft gelijk, dat geef ik toe, dacht hij steeds weer. Ik heb een rampzalige fout gemaakt door de zinsnede ‘misplaatste gerechtelijke vervolging’ weg te laten. Misschien leidt die fout wel tot de dood van Fabrizio, en daarmee tot de mijne. De graaf, die niet in het vorstelijk paleis wilde verschijnen voordat hij daar was ontboden, stelde in een inktzwarte stemming het decreet op waarbij Rassi tot ridder in de orde van San Paolo werd benoemd en een erfelijke adellijke titel ontving. De graaf voegde er een rapport van een halve bladzij bij waarin hij de vorst de politieke redenen voor deze maatregel uiteenzette. Hij schepte er een soort somber genoegen in van deze twee stukken fraaie kopieën te maken die hij naar de hertogin stuurde.

Hij putte zich uit in gissingen; hij trachtte te bedenken welke gedragslijn de vrouw die hij liefhad in de toekomst zou volgen. Zij heeft daar zelf nog geen idee van, zei hij bij zichzelf. Een ding is zeker: niets zal haar ertoe bewegen af te zien van door haar genomen besluiten als zij ze eenmaal aan mij heeft meegedeeld. Wat hem nog ongelukkiger maakte, was dat hij niets kon bedenken wat de hertogin te verwijten viel. Zij heeft mij haar liefde geschonken, en daaraan komt nu een eind nadat ik een fout heb begaan. Ik heb deze weliswaar niet opzettelijk gemaakt, maar het gevolg ervan kan verschrikkelijk zijn. Ik heb geen enkel recht mij te beklagen.

De volgende morgen hoorde de graaf dat de hertogin weer uitging; zij was de avond ervoor in alle huizen verschenen waar ontvangst werd gehouden. Wat had hij gedaan als hij haar in een salon was tegengekomen? Wat had hij tegen haar kunnen zeggen? En op welke toon? En hoe had hij een gesprek met haar kunnen vermijden?

De volgende dag was rampzalig. Overal ging het gerucht dat Fabrizio ter dood zou worden gebracht; de hele stad was hierdoor aangedaan. Er werd bij verteld dat de vorst vanwege Fabrizio’s hoge geboorte zo welwillend was geweest te besluiten dat hij door middel van onthoofding zou worden terechtgesteld.

Ik ben degene die hem doodt, dacht de graaf. Ik kan niet verwachten de hertogin ooit terug te zien. Ondanks deze logische conclusie kon hij zich er niet van weerhouden driemaal bij haar langs te gaan. Hij deed dit echter wel te voet, om niet te worden opgemerkt. In zijn radeloosheid bracht hij zelfs de moed op haar te schrijven. Hij had tweemaal Rassi laten roepen; de fiscaal was echter niet verschenen. De schurk speelt vals spel, dacht de graaf.

De dag daarop zorgde drieërlei opzienbarend nieuws voor opwinding in de hoogste Parmezaanse kringen en zelfs onder de gegoede burgerij. Het stond nu meer dan ooit vast dat Fabrizio zou worden terechtgesteld. De hertogin leek daardoor niet al te wanhopig, wat een zeer merkwaardige aanvulling op dit nieuws betekende. Uit haar houding bleek dat zij zich het lot van haar jonge minnaar niet bijzonder sterk aantrok. Zij buitte in ieder geval op zeer geraffineerde wijze haar bleekheid uit, die het gevolg was van een tamelijk ernstige ziekte die zij net had gekregen in de tijd dat Fabrizio was gearresteerd. De gezeten burgers herkenden aan deze bijzonderheden duidelijk het kille hart van een voorname dame uit de hofwereld. Zij had wel fatsoenshalve, en als een soort offer aan de schaduw van de jonge Fabrizio, gebroken met graaf Mosca. ‘Wat een immoreel gedrag,’ riepen de Parmezaanse jansenisten uit. En de hertogin – het is ongelooflijk – leek inmiddels al oren te hebben naar de vleierijen van de knapste jongemannen van het hof. Het was onder meer opgevallen dat zij erg vrolijk was geweest tijdens een gesprek met graaf Baldi, de minnaar van mevrouw Raversi, en hem erg had geplaagd met zijn vele bezoeken aan het kasteel in Velleja. De kleine burgerij en de mensen uit de laagste volksklasse waren verontwaardigd over het feit dat Fabrizio ter dood zou worden gebracht; de brave mensen schreven het doodvonnis toe aan de jaloezie van graaf Mosca. Ook in de hofkringen werd veel over de graaf gesproken, maar daar op spottende toon. Het derde nieuws dat we hebben aangekondigd, was dan ook het ontslag van de graaf. Iedereen lachte om het bespottelijke gedrag van een zesenvijftigjarige minnaar die een schitterende positie opgaf uit verdriet over het feit dat een harteloze vrouw hem in de steek liet voor een jonge man die zij al sinds lang boven hem verkoos. Alleen de aartsbisschop was zo intelligent, of beter: zo fijnbesnaard, te vermoeden dat eerbesef de graaf belette eerste minister te blijven in een land waar, zonder dat hij daarin was gekend, zou worden overgegaan tot onthoofding van een jongeman die zijn beschermeling was. Het nieuws van het ontslag van de graaf had tot gevolg dat generaal Fabio Conti van zijn jicht genas. Wij zullen daarop ingaan als wij zijn aangekomen bij de beschrijving van de wijze waarop de arme Fabrizio zijn tijd doorbracht in de citadel in de dagen dat heel de stad erachter probeerde te komen wanneer hij zou worden terechtgesteld.

De volgende dag zag de graaf Bruno terug, de vertrouwensman die hij naar Bologna had gestuurd. Toen de man zijn studeerkamer binnenkwam, raakte de graaf aangedaan; hij herinnerde hem aan de gelukkige stemming waarin hij had verkeerd toen hij hem naar Bologna had gezonden: op dat ogenblik had er bijna harmonie bestaan tussen hem en de hertogin. Bruno kwam uit Bologna, waar hij niets had ontdekt. Hij had niet in contact kunnen komen met Lodovico, die door de podesta van Castelnuovo in de dorpsgevangenis was vastgezet.

‘Ik ga je nog eens naar Bologna sturen,’ zei de graaf tegen Bruno. ‘De hertogin zal graag het trieste genoegen willen smaken de bijzonderheden te vernemen over Fabrizio’s rampspoed. Je moet je wenden tot de wachtmeester die in Castelnuovo het hoofd is van de gendarmeriepost... Of nee,’ onderbrak de graaf zichzelf, ‘vertrek onmiddellijk naar Lombardije en deel een hoop geld uit aan onze informanten. Het is de bedoeling dat ze mij allemaal uiterst bemoedigende rapporten sturen.’

Toen het Bruno volledig duidelijk was wat het doel van zijn tocht moest zijn, begon hij zijn kredietbrieven te schrijven. Op het ogenblik dat hij de laatste instructies van de graaf kreeg, ontving deze een door en door valse, maar zeer goed opgestelde brief – het leek een brief waarin de ene vriend de andere vraagt hem een dienst te bewijzen. De vriend van wie de brief afkomstig was, bleek niemand anders dan de vorst te zijn. Aangezien hem bepaalde geruchten ter ore waren gekomen over ontslagname, verzocht hij zijn vriend, graaf Mosca, dringend als minister aan te blijven. Hij vroeg hem dit uit naam van hun vriendschap en de gevaren die de staat bedreigden, en gebood hem dit als heerser van zijn land. Hij voegde eraan toe dat de koning van xxx net twee linten van zijn orde tot zijn beschikking had gesteld. Een ervan hield hij voor zichzelf, het andere stuurde hij naar zijn waarde graaf Mosca.

‘Ik word ziek van die kerel,’ riep de graaf woedend uit in het bijzijn van de verblufte Bruno. ‘Hij denkt dat hij mij kan inpalmen met dezelfde huichelachtige frases die wij samen zo vaak hebben bedacht om een of andere sukkel te lijmen.’ Hij weigerde de hem aangeboden ridderorde en deelde in zijn antwoord mee dat zijn gezondheidstoestand van dien aard was dat hij maar zeer weinig hoop had dat hij nog lang het zware werk als minister zou kunnen verrichten. De graaf was woedend. Even later werd fiscaal Rassi aangediend, die hij als een stalknecht toesprak.

‘Wat krijgen we nu? Omdat ik u een adelbrief heb bezorgd, begint u zich als een vlegel te gedragen. Waarom bent u mij gisteren niet komen bedanken, mijnheer de kwastfiguur?’

Beledigingen raakten Rassi allang niet meer. Dit was de toon waarop hij iedere dag door de vorst werd ontvangen. Hij wilde echter baron worden en verdedigde zich slim. Er was een zeer simpele rechtvaardiging.

‘Ik heb gisteren de hele dag bij de vorst aan een tafel vastgeklonken gezeten; ik kon het paleis niet verlaten. Zijne Hoogheid heeft mij in mijn lelijke magistratenhandschrift een groot aantal dermate onbenullige en langdradige diplomatieke stukken laten kopiëren dat ik echt denk dat zijn enige bedoeling was mij gevangen te houden. Toen ik eindelijk tegen vijf uur weg kon gaan – ik kwam inmiddels om van de honger – beval hij mij regelrecht naar huis te gaan en de hele avond thuis te blijven. Feit is dat ik twee van zijn geheime agenten – ik ken hen goed – tot tegen middernacht in mijn straat heen en weer heb zien lopen. Vanmorgen heb ik zo vroeg mogelijk een rijtuig laten komen en mij naar de deur van de kathedraal laten rijden. Ik ben daar heel langzaam uitgestapt en vervolgens snel door de kerk gelopen, en zo ziet u mij nu hier. Ik verzeker u dat als er iemand is bij wie ik op dit ogenblik graag in het gevlij wil komen, het wel Uwe Excellentie is.’

‘Wel, mijnheer de komediant, ik laat mij niet beetnemen door al die knap tot zeer knap bedachte verklaringen! Eergisteren weigerde u met mij over Fabrizio te spreken; ik heb uw gewetensbezwaar en uw eden van geheimhouding geëerbiedigd, hoewel eden voor iemand als u hooguit middelen zijn om ergens aan te ontkomen. Vandaag wil ik de waarheid: wat zijn dat voor een belachelijke praatjes als zou die jongeman wegens moord op de toneelspeler Giletti ter dood zijn veroordeeld?’

‘Niemand kan Uwe Excellentie beter inlichten dan ik over deze geruchten, aangezien ik ze zelf in opdracht van de vorst in omloop heb laten brengen. Nu ik eraan denk: misschien heeft hij mij de hele dag gevangen gehouden om te beletten dat ik u dit zou meedelen. De vorst, die weet dat ik niet gek ben, was er zeker van dat ik met mijn orde naar u zou gaan en u zou vragen die in mijn knoopsgat te bevestigen.’

‘Ter zake,’ riep de minister uit, ‘geen holle taal.’

‘De vorst zou ongetwijfeld graag over een doodvonnis tegen mijnheer Del Dongo beschikken, maar hij heeft, zoals u vast wel weet, alleen een veroordeling tot twintig jaar gevangenisstraf, een vonnis dat hij de volgende dag meteen in twaalf jaar opsluiting in de vesting heeft gewijzigd met een water- en broodrantsoen op alle vrijdagen en op een aantal andere dagen van godsdienstig volksvermaak.’

‘Juist omdat ik af wist van de veroordeling tot gevangenisstraf alleen, schrok ik van de geruchten die in de stad de ronde doen over een ophanden zijnde terechtstelling. Ik herinner mij de dood van graaf Palanza – dat hebt u toen slim aangepakt.’

‘Toen had ik die ridderorde moeten krijgen,’ riep Rassi uit zonder van slag te raken. ‘Ik moest het ijzer smeden terwijl het heet was en de man naar de dood verlangde. Ik was een uil in die tijd, en op grond van mijn ervaring van toen durf ik u nu aan te raden niet hetzelfde te doen.’ (Deze vergelijking was buitengewoon smakeloos in de ogen van de ander, die zich moest bedwingen om Rassi geen trap te geven.)

‘In de eerste plaats,’ vervolgde deze met de logica van een rechtsgeleerde, en de onverstoorbaarheid van een man die immuun voor beledigingen is, ‘in de eerste plaats kan er geen sprake zijn van een executie van voornoemde Del Dongo: de vorst zou dit niet aandurven. De tijden zijn erg veranderd! Verder zou ik, met mijn adelbrief en mijn hoop door uw toedoen baron te worden, mij daartoe niet lenen. Nu is het zo, zoals Uwe Excellentie weet, dat de terechtstellende ambtenaar alleen op mijn orders mag handelen. Wel, ik zweer u dat cavaliere Rassi hem nooit een dergelijke order zal geven met betrekking tot de heer Del Dongo.’

‘En daar doet u dus heel verstandig aan,’ zei de graaf terwijl hij hem streng en minachtend aankeek.

‘We moeten wel een onderscheid maken,’ vervolgde Rassi met een glimlach. ‘Ik houd mij alleen bezig met de gerechtelijke executie, en als mijnheer Del Dongo aan een koliek zou komen te overlijden, dan moet u mij dat niet aanrekenen. De vorst is om mij onbekende redenen bijzonder boos op La Sanseverina.’ (Drie dagen eerder zou Rassi ‘de hertogin’ hebben gezegd. Hij was echter, als iedereen in de stad, inmiddels op de hoogte van haar breuk met de eerste minister.)

Het trof de graaf dat iemand als deze man haar titel wegliet, en de lezer kan zich wel voorstellen hoe aangenaam die gewaarwording was. Hij wierp Rassi een blik vol intense haat toe. Mijn lieve engel, zei hij daarna bij zichzelf, ik kan je mijn liefde alleen tonen door blindelings je bevelen te gehoorzamen.

‘Ik moet bekennen,’ zei hij tegen de fiscaal, ‘dat ik niet bijzonder veel belang stel in de wisselende grillen van mevrouw de hertogin. Aangezien zij mij echter aan die losbol Fabrizio heeft voorgesteld, die in Napels had moeten blijven in plaats van hier onze zaken in de war te komen sturen, hecht ik eraan dat hij niet ter dood wordt gebracht in de tijd dat ik eerste minister ben. Ik ben bereid op mijn woord van eer te beloven dat u zich binnen een week nadat hij de gevangenis heeft verlaten baron zult kunnen noemen.’

‘In dat geval zal het twaalf volle jaren duren voordat ik baron ben, want de vorst is woedend, en zijn haat tegen de hertogin is zo hevig dat hij tracht deze te verbergen.’

‘Zijne Hoogheid is te goed! Waarom zou hij zijn haat moeten verbergen nu de hertogin niet meer de bescherming van zijn eerste minister geniet? Het gaat mij er alleen om dat ik niet van laagheid en vooral niet van jaloezie kan worden beschuldigd. Ik heb de hertogin overreed naar dit land te komen. Als Fabrizio in de gevangenis sterft, wordt u geen baron, maar loopt u wel de kans dat u een dolk in uw lichaam krijgt. Maar laten we niet doorgaan over deze onbelangrijke bijzaak. De kwestie is dat ik heb berekend hoe groot mijn vermogen is. Ik heb ontdekt dat ik een jaarinkomen van net twintigduizend lire kan verwachten. Op basis van dit bedrag ben ik van plan zeer nederig mijn ontslag bij de vorst in te dienen. Ik heb enige hoop dat de koning van Napels van mijn diensten gebruik zal willen maken. Die grote stad biedt mij allerlei vormen van verstrooiing, en daar heb ik op het ogenblik behoefte aan. In een gat als Parma kan ik die afleiding niet vinden. Ik zou alleen blijven als u bewerkt dat wordt ingestemd met een huwelijk tussen prinses Isotta en mij.’ Enzovoort. Het gesprek daarover ging nog oneindig lang door. Toen Rassi opstond, zei de graaf losjes tegen hem:

‘U weet dat er geruchten zijn geweest dat Fabrizio mij bedroog en dat hij een van de minnaars van de hertogin is geweest. Ik weiger dit te geloven, en om het te loochenen wil ik dat u zorgt dat Fabrizio deze beurs ontvangt.’

‘Maar, mijnheer de graaf,’ zei Rassi geschrokken terwijl hij naar de beurs keek, ‘daar zit een enorm bedrag in, en volgens de reglementen...’

‘Voor u, beste man, is het misschien een enorm bedrag,’ vervolgde de graaf op een toon van opperste minachting. ‘Burgerlui als u die een vriend in de gevangenis geld sturen denken dat zij zich ruïneren als ze hem tien zecchinen geven. Het is mijn uitdrukkelijke wens dat Fabrizio deze zesduizend lire ontvangt; ik hecht er vooral aan dat het paleis er niets van verneemt.’

Toen de bange Rassi weerwoord wilde geven, deed de graaf geïrriteerd de deur voor zijn neus dicht. Dit soort mensen herkent macht pas als deze met onhebbelijkheid gepaard gaat, zei hij bij zichzelf. Daarop ging de hooggeachte minister over tot een dermate belachelijke handeling dat het ons enige moeite kost deze mee te delen. Hij liep snel naar zijn schrijftafel, pakte daaruit een miniatuur van de hertogin en overdekte het met hartstochtelijke kussen. ‘Vergeef mij, lieve engel, dat ik deze vlerk, die het waagt op enigszins gemeenzame toon over jou te spreken, niet eigenhandig uit het raam heb gegooid,’ riep hij uit. ‘Maar ik breng dit buitensporige geduld alleen op om te kunnen doen wat jij van mij wenst. Hij krijgt nog wel wat hem toekomt!’

Na een lang gesprek met het portret rees bij de graaf, die het gevoel had dat zijn hart in zijn borst was versteend, een bespottelijk plan, dat hij vervolgens met kinderlijke ijver ten uitvoer bracht. Hij liet een jas met zijn decoraties halen en ging op bezoek bij de bejaarde prinses Isotta, iemand bij wie hij zich zijn hele leven alleen op nieuwjaarsdagen had vertoond. Hij trof haar aan te midden van een menigte honden; zij was in vol ornaat en droeg zelfs haar diamanten, alsof zij naar het hof ging. Toen de graaf uiting gaf aan zijn vrees dat hij enigszins ongelegen kwam omdat het ernaar uitzag dat Hare Hoogheid van huis ging, antwoordde zij de minister dat een prinses van Parma het aan zichzelf verplicht was er altijd zo uit te zien. Voor het eerst sinds de ramp die hem was overkomen, maakte zich een zekere vrolijkheid van de graaf meester. Ik heb er goed aan gedaan hiernaartoe te gaan, dacht hij. Ik moet vandaag nog met mijn aanzoek komen.

De prinses vond het heerlijk dat zij bezoek had gekregen van een man die zo vermaard was om zijn intelligentie en intellect, en daarbij het ambt van eerste minister bekleedde. De arme freule op leeftijd was dergelijke bezoeken niet bepaald gewend. De graaf begon met een strategische inleiding over de enorme afstand die er altijd zal bestaan tussen de leden van een regerend vorstenhuis en een gewone edelman.

‘We moeten wel een onderscheid maken,’ zei de prinses. ‘De dochter van een Franse koning bijvoorbeeld heeft geen enkele reden te hopen ooit op de troon te komen, maar de situatie bij het huis van Parma is heel anders. Daarom moeten wij Farneses altijd een bepaalde uiterlijke waardigheid ophouden. Ik mag dan nu wel als prinses in een deerniswekkende positie verkeren, maar ik kan u zeggen dat het niet geheel is uitgesloten dat u ooit mijn eerste minister zult zijn.’

Deze onverwachte, zonderlinge opmerking bezorgde de arme graaf een tweede hoogst hilarisch ogenblik.

Toen de eerste minister wegging bij prinses Isotta, die hevig had gebloosd bij het aanhoren van zijn liefdesverklaring, kwam hij een bode van het paleis tegen: hij werd met de hoogste spoed door de vorst ontboden.

‘Ik ben onwel,’ antwoordde de minister, die ervan genoot de vorst een streek te leveren. Ja, ja! dacht hij woedend, je tergt me en dan wil je dat ik voor je werk! Maar je moet je wel realiseren, beste vorst, dat het feit dat de Voorzienigheid je de macht heeft geschonken in deze eeuw niet meer volstaat; je moet ook over zeer veel hersens en een sterk karakter beschikken om met succes als despoot te regeren.

Nadat de graaf de paleisbode – die zeer geschokt was door de blakende gezondheid van de zieke – had teruggestuurd, vond hij het een aardig idee op bezoek te gaan bij de twee mannen die aan het hof de meeste invloed hadden op generaal Fabio Conti. Wat de minister vooral beangstigde en hem alle moed ontnam, was dat de gouverneur van de citadel ervan werd beschuldigd dat hij zich in het verleden door middel van aquetta di Perugia van een persoonlijke vijand, een kapitein, had ontdaan.

De graaf wist dat de hertogin in de laatste week buitensporig veel geld had uitgegeven om aan een bron van inlichtingen in de citadel te komen, maar volgens hem was er weinig hoop dat zij daarin zou slagen, alle ogen stonden nog wijdopen. We zullen de lezer niet alle pogingen tot omkoping verhalen die de ongelukkige vrouw ondernam. Zij was wanhopig, en werd bijgestaan door alle mogelijke vertrouwenspersonen die haar zeer waren toegewijd. Nu is het zo dat er in een despotisch geregeerd klein land misschien maar één soort zaken op uitstekende wijze wordt geregeld: de bewaking van politieke gevangenen. Het goud van de hertogin bewerkte alleen dat in de citadel acht tot tien man van alle rangen hun ontslag kregen.

Hoofdstuk XVIII

De hertogin en de eerste minister hadden dus in weerwil van al hun toewijding maar heel weinig voor de gevangene kunnen doen. De vorst was boos, terwijl het hof en het grote publiek ‘iets tegen’ Fabrizio hadden en genoten van de ellende die hem overkwam; hij was te gelukkig geweest. Ondanks de handenvol geld die zij had rondgestrooid, was de hertogin er niet in geslaagd een stap in de citadel te zetten; er verliep geen dag waarop markiezin Raversi of cavaliere Riscara niet met een nieuwe raadgeving bij generaal Fabio Conti aankwam. Zij sterkten hem in zijn zwakheid.

Zoals wij hebben verteld, werd Fabrizio op de dag van zijn arrestatie eerst naar de woning van de gouverneur gebracht. Het was een mooi klein palazzo dat in de vorige eeuw naar een ontwerp van Vanvitelli was gebouwd. De plaats die hij ervoor had gekozen was het op honderd tachtig voet hoogte gelegen platte dak van de enorme ronde toren. Vanuit de ramen van dit kleine palazzo, dat zich eenzaam op de rug van de enorme toren verhief als de bult van een kameel, kon Fabrizio het boerenland zien met heel in de verte de Alpen. Zijn blikken volgden onder hem bij de citadel de loop van de Parma, een soort bergbeek die vier mijl voor de stad naar rechts buigt en dan in de Po stroomt. Achter de linkeroever van deze rivier, die als een aaneenschakeling van enorme witte vlekken door de groene velden loopt, zagen zijn verrukte ogen duidelijk de afzonderlijke toppen van de reusachtige muur die de Alpen in Noord-Italië vormen. Deze altijd, zelfs toen in augustus, met sneeuw bedekte toppen, geven een soort illusie van koelte in de brandende hitte op de velden waar hij over uitkeek. Zelfs de kleinste details ervan zijn waarneembaar, terwijl ze toch op meer dan dertig mijl van de citadel van Parma liggen. Het wijde uitzicht vanaf de fraaie gouverneursresidentie werd aan de zuidkant onderbroken door de Farnese-toren, waarin op dat ogenblik in allerijl een kamer voor Fabrizio werd gereedgemaakt. Zoals de lezer zich misschien herinnert, was deze tweede toren op het platte dak van de grote toren gebouwd om als eervol onderkomen te dienen voor een bepaalde kroonprins, die in tegenstelling tot Theseus’ zoon Hippolytus niet de attenties van zijn jonge stiefmoeder had afgewezen. De vorstin stierf binnen enkele uren; de zoon van de vorst kreeg zijn vrijheid pas zeventien jaar later terug, toen hij na de dood van zijn vader de troon besteeg. Deze Farnese-toren, waarheen Fabrizio na drie kwartier werd overgebracht, is aan de buitenkant erg lelijk. Hij rijst vijftig voet boven het platte dak van de grote toren uit en is voorzien van een groot aantal bliksemafleiders. Bij de vorst, die uit misnoegen over het gedrag van zijn vrouw deze uit alle windstreken zichtbare gevangenis had laten bouwen, had de merkwaardige wens geleefd zijn onderdanen wijs te maken dat de nieuwe toren al vele jaren bestond: dat is de reden waarom hij hem de naam Farnese-toren had gegeven. Over het bouwen mocht niet worden gesproken, al was overal in de stad Parma en de omringende vlakten duidelijk te zien hoe dit vijfhoekige bouwwerk steen voor steen onder de handen van de metselaars verrees. Als bewijs voor de oudheid ervan werd boven de twee voet brede en vier voet hoge toegangsdeur een prachtig bas-reliëf aangebracht waarop de beroemde generaal Alessandro Farnese staat afgebeeld die Henri iv dwingt van Parijs weg te trekken. Deze op zo’n opvallende plaats opgetrokken Farnese-toren bestaat beneden uit een minstens veertig passen lange en in verhouding brede hal vol gedrongen korte zuilen, want deze reusachtige ruimte is nog geen vijftien voet hoog. Het vertrek doet dienst als onderkomen voor de wacht; in het midden bevindt zich een om een pilaar aangelegde wenteltrap. Dit korte, opengewerkte, ijzeren bouwsel is zeer licht en maar net twee voet breed. Langs deze trap, die trilde onder het gewicht van de hem begeleidende cipiers, kwam Fabrizio bij enkele grote, meer dan twintig voet hoge vertrekken aan, die een prachtige eerste verdieping vormden. Ze waren destijds op zeer luxueuze wijze ingericht voor de jonge prins, die er de zeventien mooiste jaren van zijn leven doorbracht. De cipiers lieten de nieuwe gevangene een schitterende kapel zien die zich aan een zijkant van het appartement bevond. De muren en het gewelf van de kapel waren geheel met zwart marmer bekleed. Langs de zwarte muren liep een rij vrijstaande zuilen, eveneens zwart en uiterst gedistingeerd van afmetingen. Aan de muren waren als versiering een aantal elegant gebeeldhouwde kolossale witmarmeren doodshoofden rustend op twee gekruiste beenderen aangebracht. Duidelijk een bedenksel van haat die niet kan doden, dacht Fabrizio. Het gaat nogal ver mij dit te laten zien!

Een zeer lichte ijzeren open trap, die eveneens om een zuil was aangelegd, leidde naar de tweede verdieping van de gevangenis. In de ongeveer vijftien voet hoge vertrekken van deze tweede verdieping toonde sinds een jaar generaal Conti zijn geniale aanleg. Eerst waren onder zijn leiding de ramen van deze kamers, die vroeger de bedienden van de prins hadden geherbergd, en zich meer dan dertig voet boven de stenen platen van het dak van de grote toren bevonden, van dik traliewerk voorzien. Een donkere gang midden in het gebouw gaf toegang tot deze kamers, die alle twee ramen hadden. Fabrizio zag in deze zeer nauwe gang drie achter elkaar gelegen ijzeren hekken. Ze reikten tot het plafondgewelf en bestonden uit gigantisch traliewerk. De plannen, de dwarsdoorsneden en opstanden van al deze fraaie bedenksels hadden de generaal sinds twee jaar wekelijks een audiëntie bij zijn gebieder opgeleverd.

Een samenzweerder die in een van deze kamers gevangenzat, zou er zich bij de buitenwereld niet over kunnen beklagen dat hij onmenselijk werd behandeld, terwijl hij zich toch in een zodanige situatie bevond dat hij met geen mens in contact kon komen en geen beweging kon maken die niet werd gehoord. De generaal had in iedere kamer op drie voet hoogte dikke eikenhouten schotten laten aanbrengen die een soort tussenvloeren vormden, en dit was zijn hoofdvondst, de uitvinding waardoor hij aanspraken maakte op het ministerie van Politie. Hij had op deze vloeren een tien voet hoge houten cel laten bouwen, een zeer gehorige ruimte die alleen aan de kant van de ramen tot de muur doorliep. Aan de drie andere zijden bevond zich een kleine, vier voet brede gang, die werd gevormd door de oorspronkelijke gevangenismuren van gehouwen steen en de houten wanden van het hok. Deze wanden, die bestonden uit vier lagen noten-, eiken-, en vurenhout, werden stevig bijeengehouden door ijzeren bouten en talloze spijkers.

Fabrizio werd naar een van deze, een jaar eerder gebouwde kamers gebracht, die het meesterwerk vormden dat generaal Fabio Conti de wereld had geschonken. Fabrizio’s kamer droeg de fraaie naam Lijdelijke Gehoorzaamheid. Hij liep snel naar de ramen. Het uitzicht dat de getraliede vensters boden was schitterend. Alleen één hoekje van de horizon aan het noordoosten werd aan het oog onttrokken door het overhangende dak van het mooie palazzo van de gouverneur, dat maar twee verdiepingen had. Op de benedenverdieping waren de kantoren van de administratie gevestigd. De blik van Fabrizio werd meteen getrokken naar een van de ramen van de tweede verdieping, waar mooie kooien zichtbaar waren met een groot aantal vogels van allerlei soorten. Terwijl de cipiers om hem heen druk in de weer waren, vermaakte Fabrizio zich ermee naar hun gezang te luisteren en gade te slaan hoe ze de laatste stralen van de ondergaande zon groetten. Het raam met het vogelhuis bevond zich nog geen vijfentwintig voet van een van zijn eigen ramen, en vijf of zes voet lager, zodat hij op de vogels neerkeek.

Er was maan die avond, en op het ogenblik dat Fabrizio in zijn cel aankwam, rees zij rechts aan de horizon majestueus op boven de Alpenketen in de richting van Treviso. Het was pas half negen; in het westen, aan de andere kant van de horizon, markeerde een prachtige oranjerode zonsondergang scherp de omtrekken van de Monviso en de andere Alpentoppen van Nice tot de Mont Cenis en Turijn. Fabrizio was ontroerd en verrukt door dit prachtige schouwspel en dacht geen ogenblik aan zijn beklagenswaardige toestand. Clelia Conti brengt dus haar leven door in deze betoverende wereld. Door haar nadenkende, ernstige instelling moet zij bijzonder van dit uitzicht genieten. Het is alsof je hier mijlen van Parma alleen in de bergen bent! Pas nadat hij meer dan twee uur aan zijn ramen had doorgebracht, in bewondering verzonken voor het vergezicht dat hem diep aangreep, een trance waarin hij zijn ogen ook vaak op het mooie gouverneurspalazzo had laten rusten, riep Fabrizio plotseling uit: ‘Is dit nu een gevangenis? Is dit nu datgene waar ik zo bang voor ben geweest!’ In plaats van in elke nieuwe bijzonderheid onaangenaamheden en redenen tot verbittering te zien, liet onze held zich bekoren door de prettige kanten van zijn gevangenschap.

Plotseling werd hij op ruwe wijze aan de werkelijkheid herinnerd door een verschrikkelijk kabaal: zijn houten kamer, die veel weg had van een kooi en heel erg gehorig was, schudde hevig: een combinatie van hondengeblaf en hoge piepende kreetjes bracht een hoogst merkwaardig rumoer teweeg. Wat krijgen we nu? Zou ik al zo snel kunnen ontsnappen? dacht Fabrizio. Een ogenblik later barstte hij uit in een geschater dat misschien wel nooit eerder in een gevangenis had geklonken. Op bevel van de generaal was er met de cipiers een zeer felle Engelse hond meegestuurd, die tot taak had belangrijke gevangenen te bewaken en de nacht moest doorbrengen in de vernuftig uitgespaarde ruimte rondom de kooi van Fabrizio. De hond en de cipiers moesten slapen in de drie voet hoge verdieping tussen de tegels van de oorspronkelijke kamervloer en de nieuw aangelegde houten vloer, waarop de gevangene geen stap kon doen zonder dat anderen hem hoorden.

Nu huisden bij Fabrizio’s aankomst in de Lijdelijke Gehoorzaamheid in dit vertrek een honderdtal enorme ratten, die naar alle kanten de vlucht namen. De hond, een soort kruising tussen een spaniël en een foxterrier, was niet bepaald mooi, maar bleek wel erg fel te zijn. Hij was vastgelegd aan de plavuizen onder de vloer van de houten cel. Toen hij lucht kreeg van de ratten die vlak langs hem schoten, wrong hij zich in zulke vreemde bochten dat hij erin slaagde zijn kop uit de halsband te trekken. Toen begon de spectaculaire veldslag waarvan het rumoer Fabrizio uit verre van sombere dromerijen wekte. De ratten die aan de eerste hap naar hen hadden kunnen ontsnappen, vluchtten het houten vertrek in; de hond rende achter hen aan de zes treden op die van de stenen vloer naar de planken cel van Fabrizio leidden. Toen werd het kabaal pas werkelijk verschrikkelijk; de planken cel schudde op haar grondvesten. Fabrizio lachte zo hard dat de tranen in zijn ogen sprongen. De cipier Grillo, die niet minder hard lachte, had de deur dichtgedaan. De hond werd bij zijn jacht op de ratten door geen enkel meubel gehinderd, want de kamer was volkomen leeg. Een ijzeren kachel in een hoek was het enige voorwerp dat zijn sprongen in de weg zou kunnen staan. Toen de hond over al zijn vijanden had gezegevierd, riep Fabrizio hem, aaide hem en slaagde erin vriendschap met hem te sluiten. Als hij mij ooit over een of andere muur zal zien springen, zal hij niet blaffen, dacht hij bij zichzelf. Deze listige overweging was echter een voorwendsel: in de gemoedstoestand waarin hij verkeerde, deed het hem goed met de hond te spelen. Er was iets merkwaardigs aan de hand, waar hij niet bij stilstond: diep in zijn hart voelde hij een stille, intense vreugde.

Nadat hij flink buiten adem was geraakt door het dollen met de hond, zei hij tegen de cipier:

‘Hoe heet je?’

‘Grillo. Mijn taak is Uwe Excellentie te dienen bij alles wat het reglement toestaat.’

‘Goed, beste Grillo, een zekere Giletti heeft mij naar het leven gestaan op een straatweg, ik heb mij verdedigd en hem gedood, en ik zou het weer doen als ik het over moest doen, maar dat alles doet niets af aan het feit dat ik een plezierig leven wil leiden zolang ik je gast ben. Vraag je chefs om toestemming bij het palazzo Sanseverina lijfgoed voor mij te gaan halen; koop verder een flinke voorraad nebbiolo d’Asti voor mij.’

Nebbiolo d’Asti, een tamelijk goede mousserende wijn, afkomstig uit Piemonte, de geboortestreek van Alfieri, is vooral zeer in trek bij de soort kenners waartoe cipiers behoren. Ruim acht van deze heren waren bezig enkele antieke, zwaar vergulde meubelen van het prinselijk appartement op de eerste verdieping over te brengen naar de planken cel van Fabrizio; allen noteerden zorgvuldig het verzoek om de asti in hun geheugen. Ondanks alle moeite was Fabrizio die nacht erbarmelijk gehuisvest; het enige wat hem echter leek te storen was de afwezigheid van een goede fles nebbiolo. ‘Hij lijkt een geschikte kerel...’ zeiden de cipiers toen zij weggingen. ‘Het enige wat te hopen valt is dat de heren geld voor hem doorlaten.’

Toen hij alleen was en een beetje had kunnen bekomen van al het rumoer, keek Fabrizio naar de immense horizon van Treviso naar de Monviso, de uitgestrekte Alpenketen, de besneeuwde bergtoppen, de sterren en zo meer, en dacht: is dit nu de gevangenis? En nog wel een eerste nacht in een cel? Ik begrijp nu dat Clelia Conti het plezierig vindt hier zo alleen in hoger sferen te wonen. Je staat hier ver boven de futiele en lage zaken waar wij ons hier beneden mee bezighouden. Als de vogels daar onder mijn raam van haar zijn, zal ik haar zien... Zal zij blozen als zij mij opmerkt? Al nadenkend over deze belangrijke kwestie viel de gevangene diep in de nacht in slaap.

Fabrizio, bij wie geen enkele maal opstandige gevoelens waren gerezen tijdens zijn eerste nacht in de gevangenis, bleek de volgende morgen alleen nog Fox, de Engelse hond, te hebben om mee te praten. Het gezicht van Grillo, de cipier, stond nog steeds zeer vriendelijk, maar hij had als gevolg van nieuwe orders nu een slot op zijn mond en bracht geen lijfgoed en nebbiolo.

Zal ik Clelia zien? vroeg Fabrizio zich af toen hij wakker werd. Maar zijn die vogels wel van haar? De vogels begonnen te kwetteren en te kwelen, en dit was het enige geluid dat op die hoogte te horen was. De intense stilte die hem omringde, bezorgde Fabrizio een geheel nieuwe, aangename gewaarwording. Hij luisterde verrukt naar het getjilp en de fluittoontjes waarmee zijn buren de vogels de dag begroetten. Als ze van haar zijn, zal zij een ogenblik daar in die kamer onder mijn raam verschijnen. Terwijl hij naar de enorme Alpenketen keek, met haar voorgebergte, waarvan de citadel van Parma een afgelegen voorpost leek te zijn, keerden zijn blikken telkens terug naar de prachtige citroen- en mahoniehouten vogelkooien met verguld traliewerk die in de zeer lichte kamer stonden. Fabrizio hoorde pas later dat dit de enige kamer op de tweede verdieping van het palazzo was die van elf tot vier uur schaduw kreeg, omdat zij werd beschut door de Farnese-toren.

Wat zal ik teleurgesteld zijn, dacht Fabrizio, als ik in plaats van het door mij verwachte hemelse, peinzende gezichtje dat misschien een beetje zal blozen als zij mij opmerkt, het dikke gezicht van een of andere volkse dienstbode zie die zij voor de vogels laat zorgen. Maar als ik Clelia zie, zal zij zich dan verwaardigen naar mij te kijken? Als ik wil dat zij mij opmerkt, zal ik echt een beetje brutaal moeten zijn. Mijn situatie hier zal ongetwijfeld een paar voorrechten met zich meebrengen. Wij zijn hier verder alle twee alleen, de buitenwereld is zo ver weg! Ik ben een gevangene, iemand die generaal Conti en andere stakkers van zijn slag vermoedelijk als hun mindere zien... Maar zij is zo intelligent, of beter: fijnbesnaard, denkt de graaf, dat zij volgens hem het beroep van haar vader veracht; dat zou de verklaring voor haar droefgeestigheid zijn. Een hoogstaande reden om neerslachtig te zijn! Verder ben ik alles bij elkaar genomen niet bepaald een vreemde voor haar. Ik herinner mij heel goed dat ik tijdens onze ontmoeting bij Como tegen haar zei: ‘Ik kom een keer in Parma uw mooie schilderijen bekijken. Zult u zich dan de naam Fabrizio del Dongo herinneren?’ Zou zij dit vergeten zijn? Zij was toen nog zo jong! Maar nu iets anders, zei Fabrizio verbaasd tegen zichzelf, opeens de loop van zijn gedachten onderbrekend. Ik vergeet woede te voelen. Zou ik soms over de soort bijzondere geestkracht beschikken waar de Oudheid ons een aantal voorbeelden van heeft getoond? Zou ik een held zijn zonder het te vermoeden? Hoe is het mogelijk: ik die zo bang was voor de gevangenis, zit daar nu, en het komt niet in mij op neerslachtig te zijn. Dit is nu duidelijk een geval waarin je kunt zeggen dat de vrees voor het onheil honderd keer erger is geweest dan het onheil zelf. Ongelooflijk: ik zou op mijzelf moeten inpraten om mij treurig te voelen over mijn gevangenschap, die volgens Blanès evengoed tien jaar als tien maanden kan duren. Zou de verbazing over al het nieuwe om mij heen mij afleiden van het verdriet dat ik zou moeten voelen? Misschien komt er wel plotseling een eind aan deze niet erg logische goede stemming, waar mijn wil geen invloed op heeft. Misschien zak ik zo meteen weg in de diepe neerslachtigheid die ik zou moeten voelen! In ieder geval is het heel vreemd in de gevangenis te zitten en je daar voor te moeten houden dat je treurig dient te zijn. Wel, zoals de zaken staan, blijf ik bij mijn vermoeden dat ik misschien wel een zeer bijzondere instelling heb.

De overpeinzingen van Fabrizio werden onderbroken door de timmerman van de citadel. De man kwam de maat opnemen van de blinden die voor zijn ramen zouden worden aangebracht. Het was de eerste keer dat de cel werd gebruikt, en men was vergeten in dit belangrijke onderdeel te voorzien.

Dat betekent dat ik dit schitterende uitzicht zal moeten missen, dacht Fabrizio, en probeerde dit naar te vinden.

‘O God,’ riep hij opeens uit tegen de timmerman, ‘ik zal die mooie vogels niet meer kunnen zien!’

‘O, de volière van mejuffrouw, de vogels waar zij zo dol op is,’ zei de man op goedmoedige toon. ‘Afgeschermd, verborgen, weg, net als de rest.’

Het was de timmerman weliswaar even streng verboden met hem te spreken als de cipiers, maar de man had te doen met de gevangene vanwege diens jeugd. Hij vertelde hem dat de enorme blinden op de vensterbanken zouden rusten en van de muur af schuin naar boven zouden lopen. De bedoeling ervan was dat de gevangenen alleen nog de hemel zouden kunnen zien. ‘Dit wordt gedaan voor hun zedelijk welzijn,’ zei hij. ‘Ze hopen dat de gevangenen meer gesticht zullen worden als ze meer lijden, en sterker de drang zullen voelen hun leven te beteren. De generaal,’ zo vervolgde de timmerman, ‘is ook met het idee gekomen de ruiten voor hun ramen weg te halen en ze te vervangen door geolied papier.’

Fabrizio had plezier om zijn epigrammatische manier van spreken, een zeer zeldzaam fenomeen in Italië.

‘Ik zou graag een vogel willen hebben om de verveling te verdrijven. Ik ben dol op vogels. Wilt u er een voor mij kopen van het dienstmeisje van mejuffrouw Clelia Conti?’

‘Wat? Kent u haar?’ riep de timmerman uit. ‘U weet zo goed hoe zij heet!’

‘Wie heeft niet over die beroemde schoonheid gehoord? Maar ik heb ook de eer gehad haar een aantal keren aan het hof te ontmoeten.’

‘De arme jongedame verveelt zich erg hier,’ zei de timmerman. ‘Zij brengt al haar tijd daar beneden met haar vogels door. Vanmorgen heeft zij net twee mooie sinaasappelboompjes gekocht en ze bij de deur van de toren onder uw raam laten zetten. Als de kroonlijst er niet was, zou u ze kunnen zien.’

Dit antwoord bevatte enkele zeer waardevolle mededelingen voor Fabrizio, die een tactvolle manier wist te vinden de timmerman wat geld te geven.

‘Ik overtreed twee regels tegelijk,’ zei de man. ‘Ik spreek met Uwe Excellentie en ik neem geld aan. Overmorgen, als ik terugkom voor de blinden, heb ik een vogel bij mij. Als ik niet alleen ben, zal ik doen of ik hem laat wegvliegen. Als het mogelijk is, zal ik ook een gebedenboek voor u meenemen. Het moet heel erg voor u zijn dat u uw brevier niet kunt lezen.’

De vogels zijn dus van haar, zei Fabrizio bij zichzelf zodra hij alleen was, maar over twee dagen zie ik ze niet meer! Bij deze gedachte verscheen er een zweem van somberheid in zijn ogen. Eindelijk gebeurde tegen twaalf uur tot zijn onuitsprekelijke vreugde datgene waar hij zo lang op had gewacht en almaar naar had uitgekeken: Clelia kwam haar vogels verzorgen. Fabrizio keek roerloos en met ingehouden adem toe. Hij stond vlak voor de enorme tralies van zijn raam en bevond zich op zeer korte afstand. Hij merkte dat zij niet haar ogen naar hem ophief, maar dat er wel iets geremds was in haar bewegingen, als van iemand die voelt dat er naar haar wordt gekeken. Zelfs als het arme meisje het had gewild, had zij niet de fijne glimlach kunnen vergeten die zij de vorige dag om de mond van de gevangene had zien spelen op het ogenblik dat de gendarmes hem uit het kantoor van de bewakers meenamen.

Hoewel zij ogenschijnlijk geheel opging in wat zij deed, bloosde zij overduidelijk toen zij bij het raam van de volière kwam. Het eerste wat bij Fabrizio opkwam zoals hij daar tegen de tralies van zijn raam stond gedrukt, was de kinderlijke impuls even met zijn hand tegen de tralies te tikken, wat een licht geluid zou voortbrengen; vervolgens schrok hij van het gebrek aan tact waar deze daad van zou getuigen. Ik zou dan verdienen dat zij haar vogels een week lang door haar dienstmeisje liet verzorgen. Zo’n fijngevoelige overweging zou in Napels of Novara niet bij hem zijn opgekomen.

Hij volgde haar gretig met zijn ogen: zij gaat vast weg zonder dit arme raam een blik waardig te keuren, terwijl het zich toch tegenover haar bevindt, dacht hij. Toen zij echter terugkwam achter uit de kamer, waar Fabrizio haar heel goed kon zien doordat hij hoger stond, kon Clelia het niet laten onder het lopen even naar hem op te kijken, en dit was voor Fabrizio voldoende reden om aan te nemen dat hij haar mocht groeten. Wij zijn hier immers alleen op de wereld, zei hij bij zichzelf om zich moed in te spreken. Bij zijn groet bleef het meisje staan en sloeg haar ogen neer. Daarna zag Fabrizio hoe zij ze heel langzaam opsloeg; zich duidelijk vermannend groette zij de gevangene op een ernstige, afstandelijke manier. Zij was echter niet bij machte haar ogen het zwijgen op te leggen. Deze drukten, waarschijnlijk zonder dat zij dit besefte, een ogenblik intens medelijden uit. Fabrizio merkte dat zij zo hevig bloosde dat zij roze werd tot haar schouders. De zwarte kanten doek die zij daarover had gedragen toen zij naar de volière liep, had zij vanwege de hitte laten afglijden. De onwillekeurige blik waarmee Fabrizio op haar groet reageerde, vergrootte de verwarring van het meisje. Wat zou die arme vrouw gelukkig zijn, dacht zij, denkend aan de hertogin, als zij hem maar heel even kon zien zoals ik nu.

Fabrizio had gehoopt dat hij haar opnieuw zou kunnen groeten als zij wegging. Clelia vermeed echter deze tweede uitwisseling van beleefdheden door zich op tactvolle wijze beetje bij beetje terug te trekken: zij liep van de ene kooi naar de volgende, alsof zij als laatste de vogels moest verzorgen die het dichtst bij de deur waren. Na verloop van tijd verliet zij de kamer. Fabrizio bleef roerloos staan kijken naar de deur waardoor zij was verdwenen; hij was een ander mens geworden.

Vanaf dit ogenblik was het enige onderwerp dat hem bezighield de vraag hoe hij kon bereiken dat hij haar ook zou kunnen blijven zien als het afschuwelijke blind voor het raam dat uitzag op het palazzo van de gouverneur zou zijn geplaatst.

De avond ervoor had hij voor hij ging slapen zich met de langdurige en vervelende taak belast het grootste deel van zijn geld te verstoppen in de rattengaten die zijn houten cel sierden. Ik moet vanavond mijn horloge verbergen. Ik heb gehoord dat je met geduld en een geschaarde horlogeveer door hout en zelfs door ijzer kunt komen. Ik moet dus een opening in dat blind kunnen zagen. Het verstoppen van het horloge, waar hij twee volle uren mee bezig was, viel hem niet lang. Hij peinsde over de verschillende manieren waarop hij zijn doel zou kunnen bereiken en ging na hoe hij het hout moest bewerken. Als ik het goed aanpak, zei hij bij zichzelf, kan ik een keurig vierkant stukje uit de rand van het eikenhouten blind zagen die op de vensterbank rust. Ik zal dit dan al naar gelang van de omstandigheden weghalen of terugzetten. Ik zal Grillo alles geven wat ik heb om van hem gedaan te krijgen dat hij deze kleine kunstgreep niet opmerkt.

Heel Fabrizio’s geluk hing nu af van de mogelijkheid dit plan uit te voeren, en hij dacht aan niets anders. Als het mij lukt haar te zien, ben ik al gelukkig... maar nee, zei hij bij zichzelf, zij moet ook zien dat ik haar zie. De hele nacht lang hielden zijn hersens zich bezig met het bedenken van schrijnwerkersfoefjes, en dacht hij misschien wel geen enkele maal aan het hof van Parma, aan de boosheid van de vorst en dergelijke. Wij moeten bekennen dat hij er evenmin aan dacht hoe treurig de hertogin moest zijn.

Hij zag ongeduldig uit naar de volgende dag. De timmerman verscheen echter niet meer: kennelijk stond hij in de gevangenis als te vrijzinnig bekend. Er werd gezorgd dat er een andere kwam, met een bars voorkomen. De man reageerde uitsluitend met een weinig goeds voorspellend gebrom op alle tactische, vriendelijke opmerkingen die Fabrizio tegen hem maakte. Enkele van de vele pogingen van de hertogin om met Fabrizio in contact te komen waren ontdekt door de vele spionnen van markiezin Raversi, en generaal Fabio Conti werd dagelijks door haar gewaarschuwd, bang gemaakt en geprikkeld om vooral geen loopje met zich te laten nemen. De zes soldaten die de wacht hielden in de grote zaal met de vele zuilen op de onderste verdieping werden om de acht uur afgelost. Bovendien had de generaal een cipier op wacht gezet bij elk van de drie opeenvolgende ijzeren deuren in de gang, terwijl de arme Grillo, de enige die contact had met de gevangene, nog maar eens per week de Farnese-toren mocht verlaten, iets wat hem erg dwarszat. Hij uitte zijn ergernis daarover tegen Fabrizio, die zo verstandig was niets anders te antwoorden dan: ‘Dat vraagt om heel veel nebbiolo d’Asti, vriend’. Daarop gaf hij hem geld.

‘Wel, zelfs dit, de troost voor alle kwalen, mogen wij niet aannemen!’ riep Grillo verontwaardigd uit met een stem die hij zo liet dalen dat de gevangene hem nog maar net verstond. ‘Maar ik pak het toch aan. Het is overigens weggegooid geld. Ik kan u niets maar dan ook niets berichten. U moet trouwens behoorlijk wat op uw kerfstok hebben. De hele citadel staat op zijn kop vanwege u. Als gevolg van al die onderhandse kunstjes van mevrouw de hertogin zijn er al drie van ons ontslagen.’

‘Is het blind vóór de middag klaar?’ Dit was de grote vraag die Fabrizio’s hart heel die lange morgen sneller deed kloppen. Hij telde elk kwartier dat de klok van de citadel sloeg. Toen het eindelijk kwart voor twaalf sloeg, was het blind er nog niet. Clelia verscheen weer om haar vogels te verzorgen. Door de zware druk van de omstandigheden was Fabrizio’s vermetelheid sterk toegenomen. Het gevaar haar niet meer te zien overschaduwde voor hem dusdanig alle andere gevaren dat hij, terwijl hij haar aankeek, de moed had met een vinger het gebaar te maken van een zaag die hij op het blind zette. Feit is wel dat zij, zodra zij dit in een gevangenis als subversief aan te merken gebaar had gezien, hem halfhartig groette en wegliep.

Wat is dit nu? dacht Fabrizio verbaasd. Zou zij zo onredelijk zijn een door dringende noodzaak ingegeven gebaar op te vatten als een teken van bespottelijke gemeenzaamheid? Ik wilde haar vragen of zij zo vriendelijk wilde zijn iedere keer als zij haar vogels verzorgt, af en toe naar het raam van mijn cel te kijken, ook als zij ziet dat het wordt afgeschermd door een enorm houten luik. Ik wilde haar duidelijk maken dat ik alles zou doen wat menselijkerwijs mogelijk is om haar toch te kunnen zien. Mijn God, zou zij morgen niet komen vanwege dit vrijmoedige gebaar? Fabrizio sliep hierdoor onrustig, en zijn vrees werd volledig bewaarheid. Toen de volgende dag om drie uur de werklieden klaar waren met het bevestigen van de twee enorme blinden voor de ramen van Fabrizio, was Clelia nog niet verschenen. De verschillende onderdelen van de blinden waren vanaf het platte dak van de grote toren opgehesen met touwen en katrollen die buiten aan de tralies van de ramen waren vastgemaakt. Clelia had weliswaar met angst in het hart de werkzaamheden gevolgd, en duidelijk gezien hoe dodelijk ongerust Fabrizio was, maar toch de moed gehad zich aan de belofte te houden die zij zichzelf had gedaan.

Clelia was een fervent aanhangstertje van de liberale ideeën. Als kind had zij alle liberale theorieën ernstig genomen die zij in de omgeving van haar vader hoorde verkondigen, wiens enige doel was carrière te maken. Door haar achtergrond was zij ertoe gekomen minachting en bijna afschuw te voelen voor de elastische instelling van de typische hoveling. Ook haar afkeer van een huwelijk kwam hieruit voort. Sinds de komst van Fabrizio werd zij gekweld door gevoelens van berouw: nu kiest mijn schaamteloze hart de partij van de mensen die mijn vader willen verraden! Hij waagt het met gebaren duidelijk te maken dat hij een gat in een deur wil zagen...! Maar ja, dacht zij meteen daarna met een hart vol pijn, iedereen in de stad heeft het erover dat zijn dood ophanden is! Die noodlottige dag kan morgen al zijn aangebroken! Alles is mogelijk, met de monsters die ons regeren! Wat een zachtheid, wat een heroïsche kalmte stond er te lezen in die ogen, die zich misschien spoedig zullen sluiten! Wat moet de hertogin allemaal niet doormaken? Zij is dan ook radeloos, heb ik gehoord. Ik zou in haar plaats naar de vorst gaan en hem doodsteken, als de heldhaftige Charlotte Corday.

Heel de derde dag van zijn gevangenschap was Fabrizio buiten zichzelf van woede, maar uitsluitend vanwege het feit dat hij Clelia niet meer had zien verschijnen. ‘Zij zou dan wel boos zijn geworden,’ riep hij uit, ‘maar ik had haar moeten zeggen dat ik van haar houd.’ Dit was namelijk de ontdekking die hij had gedaan. ‘Nee, het feit dat ik niet denk aan mijn gevangenschap, en de voorspelling van Blanès logenstraf, is geen uiting van zedelijke verhevenheid – zoveel eer komt mij niet toe. Onwillekeurig denk ik almaar aan de zachte, medelijdende blik in de ogen van Clelia toen de gendarmes mij meenamen uit het kantoor van de wacht; die blik heeft heel het leven uitgewist dat achter mij ligt. Wie had gedacht dat ik op een dergelijke plaats zulke lieve ogen zou zien, en nog wel op een tijdstip dat ik nog gruwde van de aanblik van het gezicht van Barbone en dat van mijnheer de generaal, de gouverneur. Tussen al die lage mensen verscheen de hemel aan mij. Ik kan het niet helpen dat ik in de ban van zoveel moois ben en het terug wil zien! Nee, mijn onverschilligheid voor alle kleine kwellingen van mijn gevangenschap komt niet voort uit zedelijke superioriteit.’

Fabrizio stelde zich in vogelvlucht voor wat er allemaal zou kunnen gebeuren en stond stil bij de mogelijkheid dat hij in vrijheid zou worden gesteld. De vriendschap van de hertogin zal ongetwijfeld wonderen voor mij verrichten. Wel, ik zou haar maar half dankbaar zijn voor mijn vrijheid. Dit is geen plek waar je nog terugkomt! Clelia en ik bewegen ons in verschillende kringen; als ik uit de gevangenis zou zijn, zou ik haar bijna nooit meer zien. En wat deert het mij eigenlijk dat ik gevangenzit? Als Clelia zich verwaardigt niet boos op mij te zijn, wat kan ik dan nog meer van de hemel verlangen?

Op de avond van de dag waarop hij zijn mooie buurmeisje niet had gezien, kreeg hij een prachtige inval: met het ijzeren kruis van de rozenkrans die alle gevangenen bij hun aankomst in de gevangenis krijgen, begon hij een gat te boren in het blind. Het is misschien onvoorzichtig van mij, dacht hij voor hij begon. Ik heb de timmerlieden immers horen zeggen dat in hun plaats morgen de schilders zullen komen. Wat zullen die zeggen als ze een gat in het blind zien? Maar als ik afzie van die onvoorzichtige daad, kan ik haar morgen niet zien. Wat een idee: ik zou door mijn eigen schuld haar een dag niet kunnen zien, en nog wel nadat zij boos is weggelopen.

De onvoorzichtigheid van Fabrizio werd beloond; na vijftien uur werken zag hij Clelia. Zijn geluk kende geen grenzen doordat zij, in de waan dat hij haar niet zag, lang roerloos naar het enorme blind staarde. Hij had alle tijd om in haar ogen innig medelijden te lezen. Tegen het einde van haar bezoek aan de volière veronachtzaamde zij zelfs duidelijk de verzorging van haar vogels en bleef minutenlang roerloos naar het raam staren. Haar hart was in grote verwarring. Zij dacht aan de hertogin, met wie zij zo te doen had gehad om de ramp die haar was overkomen, en toch begon zij deze vrouw nu te verfoeien. Zij begreep niets van de intense neerslachtigheid die zich van haar meester maakte en was boos op zichzelf.

Twee- of driemaal tijdens haar bezoek aan de volière bracht Fabrizio’s ongeduld hem ertoe een poging te doen aan het blind te schudden. Hij had het gevoel dat hij pas gelukkig zou zijn als hij Clelia had kunnen tonen dat hij haar zag. Toch is het zo, dacht hij, dat als zij wist dat ik haar zo makkelijk kon zien, zij zich zeker aan mijn blikken zou onttrekken, zo schuw en terughoudend is zij.

Hij was de volgende dag heel wat gelukkiger (ongelooflijk hoe futiliteiten een bron van geluk voor de liefde kunnen zijn!): terwijl zij treurig naar het enorme blind staarde, slaagde hij erin een stukje ijzerdraad door de opening te steken die hij met het ijzeren kruis had gemaakt, en gaf hij haar tekens die zij duidelijk begreep, in ieder geval voorzover ze uitdrukten: ik ben hier en ik zie je.

De volgende dagen had Fabrizio geen geluk. Hij wilde uit het kolossale blind een hoekje zagen ter grootte van een hand, dat hij naar believen zou kunnen terugzetten. Het zou hem in staat stellen haar te zien en door haar gezien te worden, wat inhield dat hij haar in ieder geval met gebaren zou kunnen zeggen wat er omging in zijn hart. Het geluid van het zeer primitieve zaagje dat hij had gefabriceerd door met het kruis tandjes op zijn horlogeveer aan te brengen, bleek echter Grillo te verontrusten, die nu urenlang in zijn kamer bleef. Fabrizio meende wel op te merken dat Clelia’s strengheid verminderde naarmate de stoffelijke moeilijkheden toenamen om contact met hem te onderhouden. Hij zag heel goed dat zij niet meer deed alsof zij haar ogen neersloeg of naar de vogels keek als hij haar met zijn nietig stukje ijzerdraad op zijn aanwezigheid probeerde te wijzen. Tot zijn genoegen merkte hij dat zij ervoor zorgde altijd precies om kwart voor twaalf in de volière te verschijnen, en hij was bijna zo verwaand te denken dat hij de oorzaak van deze stiptheid was. Waarom rees die gedachte bij hem? Het was geen logische gevolgtrekking. De liefde neemt echter nuances waar die voor onverschillige ogen onzichtbaar zijn en leidt daar oneindig veel uit af. Sinds Clelia de gevangene niet meer zag, keek zij bijvoorbeeld bijna onmiddellijk na haar aankomst in de volière omhoog naar zijn raam.

Dit alles speelde zich af tijdens de sombere dagen waarin het voor iedereen in Parma vaststond dat Fabrizio binnen korte tijd ter dood zou kunnen worden gebracht: alleen hijzelf wist van niets. Deze afschuwelijke wetenschap liet Clelia echter geen ogenblik los. Waarom zou zij zich eigenlijk verwijten kunnen maken over haar bijzondere belangstelling voor Fabrizio? Hij stond op het punt het leven te laten, en dit omwille van de vrijheid! Het was namelijk de onzinnigheid ten top dat een Del Dongo ter dood zou worden gebracht omdat hij een rondreizend acteur op een degenstoot had onthaald. Nu had deze sympathieke jongeman wel een verhouding met een andere vrouw! Clelia was diep ongelukkig. Zonder zichzelf te bekennen wat nu eigenlijk de aard van haar belangstelling voor zijn lot was, dacht zij: als ze hem ter dood brengen, trek ik mij terug in een klooster, dat is zeker, en zien ze mij nooit meer terug in dat hofwereldje – ik verfoei dat soort mensen. Het is een troep welgemanierde moordenaars!

Op de achtste dag van Fabrizio’s gevangenschap gebeurde er iets waarvoor zij zich erg schaamde. Zij stond in droevige gedachten verzonken naar het blind te staren voor het raam van de gevangene. Hij had die dag nog geen enkel levensteken gegeven. Plotseling haalde hij een stukje hout, iets groter dan een hand, uit het blind weg. Hij keek haar vrolijk aan; zij zag dat zijn ogen haar groetten. Deze onverwachte beproeving was te veel voor haar. Zij draaide zich snel om naar haar vogels en begon ze te verzorgen, maar beefde zo hevig dat zij water naast hun drinkbakje goot. Fabrizio kon heel goed zien hoe aangedaan zij was. Zij kon de situatie niet verdragen en onttrok zich eraan door snel de kamer uit te vluchten.

Dit was veruit het mooiste moment van Fabrizio’s leven. Als hij op dit ogenblik het aanbod had gekregen in vrijheid te worden gesteld, zou hij dit vol vuur hebben afgewezen.

De volgende dag was de dag waarop de wanhoop van de hertogin een hoogtepunt bereikte. Het stond voor iedereen in de stad vast dat het gedaan was met Fabrizio. Clelia kon niet de treurige moed opbrengen een strengheid te tonen die zij niet voelde. Zij bracht anderhalf uur in de kamer met de vogels door, schonk aandacht aan alle tekens die hij gaf, en beantwoordde ze herhaaldelijk, al beperkte haar reactie zich tot blikken die oprechte, innige belangstelling uitdrukten. Zij liep af en toe weg om haar tranen te verbergen. De onvolmaaktheid van de taal die zij gebruikten, stoorde haar instinctieve vrouwelijke behaagzucht: als zij hadden kunnen spreken had zij op talloze verschillende manieren kunnen proberen te ontdekken wat voor soort gevoelens Fabrizio voor de hertogin had. Clelia was bijna niet meer in staat haar ogen voor de realiteit te sluiten: zij had een hekel aan mevrouw Sanseverina.

Op een nacht begon Fabrizio wat grondiger over zijn tante na te denken. Tot zijn verbazing kon hij zich haar nauwelijks voor de geest roepen; de herinneringen die hij aan haar had, waren anders dan vroeger. Voor hem was zij vijftig nu.

‘Mijn God, wat een geluk dat ik nooit tegen haar heb willen zeggen dat ik van haar hield!’ riep hij bewogen uit. Hij was nu zover gekomen dat hij niet meer kon begrijpen hoe hij haar zo aantrekkelijk had kunnen vinden. Wat dit betreft, was het beeld dat hij van de kleine Marietta had niet zo sterk gewijzigd. Dat kwam doordat hij zich nooit had verbeeld dat zijn hart betrokken was bij zijn gevoelens voor Marietta, terwijl hij wel vaak had gemeend dat het volledig de hertogin toebehoorde. De hertogin d’A. en Marietta leken hem nu twee jonge duiven, die hem vermoedelijk alleen hadden bekoord door hun zwakheid en onschuld; het verheven beeld van Clelia Conti daarentegen greep hem tot in het diepst van zijn ziel aan en vervulde hem met ontzetting. Hij voelde maar al te goed dat hij om blijvend gelukkig te worden in het leven bij zijn plannen rekening moest houden met de dochter van de gouverneur, en zij de macht bezat hem de ongelukkigste man op aarde te maken. Iedere dag was hij doodsbang te ervaren dat door een gril van haar waartegen geen beroep bestond plotseling een eind kwam aan het merkwaardige, verrukkelijke soort leven dat hij in haar nabijheid leidde. In ieder geval had hij door haar de eerste twee maanden van zijn gevangenschap in een roes van geluk geleefd. Het was de periode waarin generaal Conti tweemaal per week tegen de vorst zei: ‘Ik kan Uwe Hoogheid op mijn erewoord verklaren dat de gevangene Del Dongo met geen levende ziel spreekt en zijn dagen doorbrengt in een staat van diepe neerslachtigheid en wanhoop, voorzover hij niet slaapt.’

Clelia kwam twee of drie keer per dag naar haar vogels kijken, soms tamelijk lang. Als Fabrizio niet zo verliefd op haar was geweest, zou hij zeker hebben gezien dat zij eveneens verliefd op hem was. Hij verkeerde echter in afschuwelijke twijfel daarover. Clelia had een piano in de kamer met vogels laten zetten. Terwijl zij de toetsen aansloeg zodat de klanken van het instrument haar aanwezigheid konden verklaren en de aandacht in beslag zouden nemen van de schildwachten die onder haar ramen heen en weer liepen, antwoordde zij met haar ogen op de vragen van Fabrizio. Op vragen over één onderwerp gaf zij nooit antwoord. In bijzondere gevallen vluchtte zij zelfs weg, en verdween soms een hele dag. Dit was wanneer Fabrizio’s gebaren gevoelens aanduidden die zij onmogelijk kon misverstaan: op dit punt was zij onverbiddelijk.

In weerwil van het feit dat hij sterk in zijn vrijheid was beperkt en in een niet al te grote kooi zat opgesloten, leidde Fabrizio dus een verre van leeg bestaan. Het werd geheel in beslag genomen door het zoeken naar een oplossing van het uiterst belangrijke vraagstuk: ‘Houdt zij van mij?’ De uitkomst van talloze, telkens hernieuwde, maar ook telkens weer in twijfel getrokken waarnemingen was de volgende: alle gebaren die zij bewust maakt zeggen nee, maar als zij zich er geen rekenschap van geeft, lijkt haar manier van kijken aan te geven dat zij iets voor mij begint te voelen.

Clelia hoopte maar dat het nooit zover zou komen dat zij haar gevoelens zou moeten bekennen. Om dit gevaar af te wenden had zij op uiterst boze wijze een verzoek afgewezen dat Fabrizio verscheidene malen aan haar had gericht. De armzalige middelen waarvan de beklagenswaardige gevangene zich bediende, zouden eigenlijk wat meer erbarmen bij Clelia hebben moeten oproepen. Hij wilde met haar corresponderen door middel van letters die hij met een stukje houtskool – een waardevolle vondst die hij in zijn kachel had gedaan – op zijn hand tekende. Hij zou dan woorden hebben gevormd door letter voor letter te laten zien. Deze uitvinding zou hun middelen van gedachten te wisselen verdubbeld hebben doordat zij dan de mogelijkheid hadden gehad precieze mededelingen te doen. Zijn raam was ongeveer vijfentwintig voet van dat van Clelia verwijderd. Het zou te riskant zijn geweest als zij over de hoofden van de schildwachten heen die voor het palazzo van de gouverneur heen en weer liepen tegen elkaar hadden gepraat. Fabrizio was er niet zeker van of Clelia verliefd op hem was. Als hij enige ervaring op het gebied van de liefde had gehad, zou hij zeker van zijn zaak zijn geweest. Zijn hart was echter nog nooit vol geweest van een vrouw. Hij had overigens geen vermoeden van een geheim dat hem met wanhoop zou hebben vervuld als hij ervan op de hoogte zou zijn geweest: er was serieus sprake van een huwelijk tussen Clelia Conti en markies Crescenzi, de rijkste man van het hof.

Hoofdstuk XIX

De eerzucht van generaal Conti was tot waanzinnige proporties gezwollen door de moeilijkheden waarin Mosca als eerste minister was geraakt; deze problemen leken de voorbode van zijn val te zijn. De geestesgesteldheid waarin de generaal verkeerde, bracht hem ertoe hevige scènes met zijn dochter te maken. Hij zei almaar op boze toon tegen haar dat zij zijn carrière ruïneerde als zij niet eindelijk ertoe overging een echtgenoot te kiezen. Zij was nu over de twintig, en het werd tijd dat zij besloot wat zij wilde. Het moest nu eindelijk maar eens uit zijn met het afschuwelijke isolement waarin de generaal door haar onredelijke koppigheid moest leven, enzovoort, enzovoort.

Het verlangen aan deze steeds terugkerende boze buien te ontsnappen, was voor Clelia in het begin de belangrijkste drijfveer geweest de wijk te nemen naar de kamer met de vogels. Het vertrek was alleen bereikbaar langs een erg ongerieflijk houten trapje, dat een ernstige hinderpaal vormde voor de door jicht geplaagde gouverneur.

Sinds enkele weken was Clelia innerlijk zo onrustig en had zij zo weinig idee van wat zij eigenlijk wilde dat zij, zonder haar vader een concrete belofte te doen, toch vrijwel door de knieën was gegaan. De generaal had tijdens een van zijn woede-uitbarstingen uitgeroepen dat hij zin had haar naar het naargeestige klooster van Parma te sturen en haar daar duimen te laten draaien tot het haar beliefde een keuze te maken.

‘Je weet dat onze familie wel zeer oud is, maar onze bezittingen bij elkaar nog geen zesduizend lire per jaar opleveren, terwijl het vermogen van markies Crescenzi hem per jaar meer dan honderdduizend scudi bezorgt. Iedereen aan het hof is het erover eens dat hij een heel zachtaardig mens is, er is nog nooit iemand geweest die reden heeft gehad zich over hem te beklagen; hij is heel knap van uiterlijk, jong, en staat zeer goed aangeschreven bij de vorst, en ik ben van mening dat je niet goed bij je hoofd moet zijn als je hem afwijst. Als dit de eerste kandidaat zou zijn die je afkeurt, zou ik dat misschien verdragen, maar je hebt nu al vijf of zes partijen afgewezen die tot de beste van het hof behoren, domme gans die je bent. En hoe moet het verder met jou, zou ik graag van je willen horen, als ik op wachtgeld word gezet! Wat een triomf voor mijn vijanden als zij merken dat ik ergens op een tweede verdieping woon, ik, iemand die zo vaak als eerste minister ben aangemerkt! Nee, ik ben het zat, ik heb lang genoeg uit pure menslievendheid een Cassander-rol gespeeld. Je zult mij nu een geldig bezwaar moeten noemen tegen de arme markies Crescenzi, die zo goed is verliefd op je te zijn, met je wil trouwen zonder dat je een bruidsschat inbrengt, en bereid is te regelen dat je bij zijn dood een jaarinkomen van dertigduizend lire krijgt, waardoor ik in ieder geval behoorlijk zal kunnen wonen; je zult nu redelijke taal tegen mij moeten spreken of je trouwt binnen twee maanden met hem, God nog aan toe...’

Van heel dit betoog had maar één opmerking grote indruk op Clelia gemaakt: het dreigement dat zij naar een klooster zou worden gestuurd, en dus de citadel zou moeten verlaten, en dit op een ogenblik dat het leven van Fabrizio aan een zijden draad leek te hangen. Er ging namelijk geen maand voorbij zonder dat in de stad een nieuw gerucht over zijn naderende dood de ronde deed. Van welke kant zij haar probleem ook bezag, zij kon zich niet neerleggen bij de gedachte van Fabrizio te worden gescheiden, en nog wel op een tijdstip dat zij voor zijn leven vreesde. Dit was in haar ogen het ergste wat kon gebeuren; het vormde in ieder geval de meest onmiddellijke dreiging.

Haar hart maakte zich overigens geen illusies over toekomstig geluk, ook niet als zij niet van Fabrizio zou worden gescheiden. Zij nam aan dat de hertogin verliefd op hem was en werd gekweld door gevoelens van hevige jaloezie. Zij dacht almaar aan alles wat deze algemeen bewonderde vrouw op haar voorhad. De grote terughouding die zij zichzelf ten opzichte van Fabrizio oplegde, het feit dat zij uit angst zich bloot te geven hem dwong zich tot gebarentaal te beperken, alles leek samen te werken om haar de middelen te ontnemen een duidelijker beeld te krijgen van zijn verhouding tot de hertogin. Daardoor leed zij elke dag meer onder de kwellende gedachte dat zij een mededingster had in het hart van Fabrizio en viel het haar met de dag zwaarder de moed op te brengen hem de gelegenheid te geven alles te zeggen wat er in hem omging. Maar toch, wat zou het heerlijk zijn als hij zich zou uitspreken over zijn werkelijke gevoelens! Wat zou Clelia blij zijn als zij de afschuwelijke vermoedens zou kunnen laten varen die haar leven vergiftigden!

Fabrizio had een lichtzinnige instelling; in Napels stond hij bekend als iemand die gemakkelijk van minnares veranderde. Ondanks de terughouding die een jonge ongetrouwde dame in acht dient te nemen, had Clelia sinds zij stiftsdame was en aan het hof kwam, zonder ooit iets te vragen, maar door goed te luisteren, te weten kunnen komen welke reputatie de jongemannen genoten die achtereenvolgens naar haar hand hadden gedongen. Wel, Fabrizio was van deze jongemannen degene die bij zijn hartsaangelegenheden blijk gaf van de meeste lichtzinnigheid! Hij zat in de gevangenis, hij verveelde zich, hij maakte de enige vrouw in zijn omgeving het hof – allemaal uiterst simpel, of sterker: uiterst banaal. Die gedachte stemde Clelia treurig. Zelfs als Fabrizio haar volledig had geopenbaard wat er in hem omging en zij van hem had gehoord dat hij niet meer van de hertogin hield, wat voor vertrouwen moest zij dan in deze mededeling hebben? En als zij in de oprechtheid van zijn woorden geloofde, wat voor vertrouwen zou zij moeten hebben in de duurzaamheid van zijn gevoelens? En dan, als het sluitstuk van haar wanhoop: was Fabrizio niet al een heel eind op weg in zijn kerkelijke loopbaan? Stond hij niet op het punt een gelofte af te leggen waaraan hij voor altijd zou zijn gebonden? Als ik nog maar een greintje gezond verstand overhad, dacht de ongelukkige Clelia, zou ik dan niet moeten wegvluchten, en mijn vader moeten smeken mij ergens ver weg in een klooster op te sluiten? En tot overmaat van ellende laat ik mijn hele gedrag juist bepalen door mijn vrees dat ik de citadel zal moeten verlaten en in een klooster wordt opgeborgen! Deze vrees dwingt mij te veinzen en het afschuwelijke en onterende spel te spelen dat ik de openlijke attenties van markies Crescenzi aanvaard.

Clelia was van nature zeer verstandig. Zij had zichzelf in haar hele leven nog nooit een onbezonnen stap hoeven te verwijten, maar haar gedrag in deze situatie was hoogst onlogisch: de lezer kan zich wel voorstellen hoe zij daaronder leed. Deze pijn werd nog schrijnender doordat zij zich geen enkele illusie maakte. De man aan wie zij zich begon te hechten, was de grote liefde van de mooiste vrouw van het hof, een vrouw die in zoveel opzichten haar, Clelia’s, meerdere was. En de man zelf zou, ook als hij vrij was geweest, niet in staat zijn geweest haar een duurzame verhouding te bieden, terwijl zij, zoals zij maar al te goed voelde, in haar leven maar één liefde zou kennen.

Clelia kwam dus elke dag met een door afschuwelijk berouw gepijnigd hart naar haar volière. Zij werd haars ondanks naar deze plek toe gedreven; haar zorgen richtten zich dan op iets anders en werden minder kwellend; haar wroeging verdween een ogenblik. Met onbeschrijfelijke hartkloppingen spiedde zij naar buiten op de ogenblikken dat Fabrizio het soort kijkluikje kon openen dat hij in het enorme blind had gemaakt dat zijn raam afschermde. Vaak was hij door de aanwezigheid van Grillo, de cipier, in zijn cel, niet in staat een gesprek in gebarentaal te beginnen.

Op een avond tegen elf uur hoorde Fabrizio een uiterst vreemd soort geluiden in de citadel. Toen hij ’s nachts tegen het raam ging liggen en zijn hoofd uit het kijkluikje stak kon hij het tamelijk luide geluid onderscheiden van mensen op de grote trap, die de driehonderdtredentrap werd genoemd. Deze leidde van de eerste binnenhof in de ronde toren naar het stenen plateau, waarop zowel het palazzo van de gouverneur was gebouwd als de Farnese-gevangenis waarin Fabrizio zich bevond.

Ongeveer halverwege, ter hoogte van de honderdtachtigste trede, liep deze trap van het zuiden van een ruime binnenplaats naar de noordzijde. Daar bevond zich een licht en zeer smal ijzeren bruggetje waarop in het midden een deurwachter was opgesteld. Deze man werd om de zes uur afgelost, en hij was gedwongen op te staan en zich smal te maken om iemand door te kunnen laten op het door hem bewaakte bruggetje, dat de enige toegang was tot het palazzo van de gouverneur en de Farnese-toren. Twee draaien aan een springveer waarvan de gouverneur de sleutel bij zich droeg volstonden om te bewerkstelligen dat de ijzeren brug op de meer dan honderd voet lager gelegen binnenplaats stortte. Aangezien er geen andere trap was in de citadel en een onderofficier elke avond om middernacht de touwen van alle putten bij de gouverneur bracht en opborg in een hok waarvan de deur zich in diens kamer bevond, was hij door deze eenvoudige voorzorgsmaatregel volkomen ontoegankelijk in zijn palazzo, terwijl er eveneens geen mens meer in de Farnese-toren zou kunnen komen. Fabrizio had dit vastgesteld op de dag van zijn aankomst in de citadel, en ook verschillende malen gehoord van Grillo, die als alle cipiers graag opschepte over zijn gevangenis: de hoop te ontsnappen was dus vrijwel nihil. Toch herinnerde hij zich een stelregel van abate Blanès: ‘Een minnaar is er meer op bedacht om bij zijn geliefde te komen dan een echtgenoot om zijn vrouw te bewaken, een gevangene denkt vaker aan ontsnappen dan een cipier aan het sluiten van zijn deur. Dit betekent dat de minnaar en de gevangene hun doel moeten bereiken, wat ook de hinderpalen zijn.’

Die avond hoorde Fabrizio heel duidelijk een groot aantal mannen over de ijzeren brug lopen, die de ‘slavenbrug’ werd genoemd, omdat in vroeger tijden een Dalmatische slaaf erin was geslaagd te vluchten door de bewaker van de brug op de binnenplaats te gooien.

Ze komen iemand weghalen hier, misschien nemen zij mij wel mee om mij op te hangen. Maar het is mogelijk dat er verwarring ontstaat, en daar moet ik gebruik van maken. Hij had zijn wapens gegrepen en was al bezig geld uit enkele schuilplaatsen te pakken, toen hij plotseling ophield.

‘Een mens is een raar wezen, moet ik zeggen,’ riep hij uit. ‘Wat zou een onzichtbare toeschouwer zeggen als hij mijn voorbereidingen zag? Wil ik soms vluchten? Hoe zou ik mij een dag na mijn terugkeer in Parma voelen? Zou ik niet alles in het werk stellen om naar Clelia terug te gaan? Als er verwarring ontstaat, laat ik er dan gebruik van maken om het palazzo van de gouverneur binnen te sluipen. Misschien kan ik dan met Clelia spreken, misschien waag ik het in die verwarring haar hand te kussen. De van nature zowel zeer wantrouwende als ijdele generaal Conti laat zijn palazzo door vijf schildwachten bewaken, een bij iedere hoek van het gebouw, en een vijfde bij de voordeur, maar het is gelukkig erg donker vanavond.’ Fabrizio liep op zijn tenen naar Grillo, de cipier, en zijn hond om te kijken wat deze deden: de cipier lag in diepe slaap verzonken in een door een grof net omsloten ossenhuid die met vier touwen aan het plafond hing. Fox, de hond, opende zijn ogen, stond op en kuierde naar Fabrizio om hem aan te halen.

Onze gevangene liep zachtjes weer de zes treden op die naar zijn houten hok leidden. Het rumoer aan de voet van de Farnese-toren, net voor de deur, werd zo luid dat hij dacht dat Grillo wel eens wakker zou kunnen worden. Fabrizio stond volledig bewapend klaar om te handelen, in de mening dat de nacht grote avonturen voor hem in petto had, toen hij plotseling de beginklanken van een zeldzaam mooie symfonie hoorde: het was een voor de generaal of zijn dochter bestemde serenade.

Hij kreeg een hevige lachaanval. En ik dacht al dat ik mijn dolk zou moeten gebruiken – alsof een serenade niet oneindig meer voor de hand lag dan een opstand, of een ontvoering waarvoor tachtig mensen in een gevangenis moeten zijn! De muziek was voortreffelijk. Fabrizio, die zoveel weken geen enkele afleiding had gehad, vond de klanken verrukkelijk. Ze ontlokten hem tranen van geluk. In zijn vervoering richtte hij allerlei hoogst overtuigende toespraken tot de mooie Clelia.

De volgende morgen om twaalf uur bleek zij echter in zo’n neerslachtige stemming te verkeren, was zij zo bleek en keek zij hem aan met ogen waarin hij soms zoveel boosheid las, dat hij het niet waagde iets over de serenade te vragen; hij was bang onbeleefd te zijn.

Clelia had alle reden treurig te zijn. Het was een voor haar bestemde serenade van markies Crescenzi geweest. Een dergelijke openbare daad was in zekere zin een officiële huwelijksaankondiging. Nog tot de dag van de serenade, en tot negen uur ’s avonds, had Clelia zich dapper verzet. Zij was echter zo zwak geweest te zwichten voor het dreigement van haar vader haar onmiddellijk naar een klooster te sturen.

Maar dan zou ik hem nooit meer zien! had zij in tranen gedacht. Haar verstand had daar vergeefs op laten volgen: dan zou ik nooit meer de man zien die mij op alle mogelijke manieren ongelukkig zou maken, en de minnaar van de hertogin is, een lichtzinnige figuur, van wie tien maîtresses in Napels bekend zijn, vrouwen die hij allen niet trouw is gebleven; dan zou ik niet meer de eerzuchtige jongeman zien die geestelijke wordt, mocht hij het vonnis overleven dat hem boven het hoofd hangt! Het zou voor mij een misdaad zijn nog naar hem te kijken als hij eenmaal uit de citadel is, en zijn aangeboren wispelturigheid zal mij die verleiding besparen, want wat ben ik voor hem? Een toevallige omstandigheid die hem in staat stelt zich een paar uur per dag wat minder te vervelen in zijn cel. Midden in deze laatdunkende overwegingen dacht Clelia opeens terug aan de glimlach waarmee hij naar de gendarmes had gekeken die hem omringden toen hij uit het gebouw van de administratie kwam om naar boven te worden gebracht, naar de Farnese-toren. Er welden tranen in haar ogen op. Lieve jongen, dacht zij, wat zou ik niet voor je willen doen. Je wordt mijn ondergang, dat weet ik, dat is mijn lot. Ik stort mijzelf op een afschuwelijke manier in het ongeluk door vanavond naar die vreselijke serenade te luisteren; maar morgenochtend om twaalf uur zie ik je ogen weer.

Uitgerekend de dag nadat Clelia de jonge gevangene die zij zo vurig liefhad zulke grote offers had gebracht, en zij met open ogen voor zijn tekortkomingen haar leven voor hem had opgeofferd, werd Fabrizio wanhopig door haar koelheid. Als hij Clelia ook maar een ogenblik bars zou hebben bejegend, zelfs wanneer hij zich daarbij alleen had bediend van hun onvolkomen gebarentaal, had zij waarschijnlijk haar tranen niet meer kunnen inhouden en zou zij Fabrizio hebben bekend hoeveel zij voor hem voelde. Het ontbrak hem echter aan moed; hij werd te veel overheerst door zijn vrees Clelia te kwetsen. Zij zou hem misschien te streng straffen. Met andere woorden: Fabrizio had geen ervaring met de soort gevoelens die een vrouw teweegbrengt bij een man die haar liefheeft. Het was een gewaarwording die hij nooit eerder had gehad, zelfs geen flauwe afschaduwing ervan. Hij had na de serenade een week nodig om weer op de gewone vriendschappelijke voet met Clelia te komen. Het beklagenswaardige meisje, dat doodsbang was haar gevoelens te verraden, had zich in een harnas van strengheid gestoken, en Fabrizio kreeg het gevoel dat hun verstandhouding met de dag minder goed werd.

Op een morgen – Fabrizio zat toen al bijna drie maanden verstoken van elk contact met de buitenwereld in zijn cel, maar zonder te lijden onder zijn situatie – bleef Grillo heel lang bij hem. Fabrizio, die niet wist hoe hij hem weg moest sturen, was ten einde raad. Het had al half een geslagen toen hij eindelijk de twee één voet hoge luikjes kon openen die hij in het rampzalige blind had gemaakt.

Clelia stond voor het raam van de kamer met de volière; haar ogen waren op het raam van Fabrizio gericht. Haar verkrampte gezicht drukte opperste wanhoop uit. Vrijwel meteen toen zij Fabrizio zag, gebaarde zij hem dat alles verloren was. Zij haastte zich naar haar piano. Terwijl zij voorwendde dat zij een operarecitatief zong dat toen in de mode was, deelde zij hem mee, in zinnen die zij steeds afbrak als gevolg van haar wanhoop en haar vrees dat de onder haar raam heen en weer lopende schildwachten haar zouden verstaan: ‘Mijn God! Je leeft dus nog! De hemel zij dank! Barbone, de onbeschofte cipier die je op de dag van je aankomst een afstraffing hebt gegeven, was verdwenen. Hij was niet meer in de citadel. Hij is twee dagen geleden teruggekomen en ik heb sinds gisteren reden te geloven dat hij eropuit is je te vergiftigen. Hij hangt rond in de aparte keuken van het palazzo waar je maaltijden vandaan komen. Ik weet niets zeker, maar mijn kamenier denkt dat die afschuwelijke man alleen in de keukenafdeling van het palazzo komt met het voornemen jou van het leven te beroven. Ik was vreselijk ongerust toen ik je niet zag verschijnen, ik dacht dat je dood was. Laat alle voedsel staan tot je weer van mij hoort. Ik zal al het mogelijke doen om je wat chocolade te sturen. Als je, God geve het, een stukje draad hebt of als je een lint kunt maken van je lijfgoed, laat dit dan in ieder geval vanavond om negen uur uit je raam op de sinaasappelboompjes zakken. Ik zal er een touw aan vastmaken dat je op moet halen, waarna ik je met dit touw brood en chocolade zal sturen.’

Fabrizio had als een schat het stukje houtskool bewaard dat hij in de kachel van zijn cel had gevonden. Hij haastte zich gebruik te maken van Clelia’s bewogen gemoedstoestand en schreef op zijn hand een reeks letters die bij elkaar de volgende woorden vormden:

‘Ik houd van je en mijn leven heeft alleen nog glans omdat ik je zie. Belangrijk: stuur mij papier en potlood.’

Zoals Fabrizio had gehoopt, belette de grote angst die hij op het gezicht van Clelia las dat zij het gesprek afbrak na zijn vermetele mededeling ‘ik houd van je’. Zij beperkte zich ertoe een zeer boos gezicht te trekken. Fabrizio was zo slim te vervolgen: ‘Door de harde wind die er staat heb ik de raad die je mij zingend hebt willen geven heel slecht verstaan. De piano overstemt de woorden. Wat is bijvoorbeeld het vergif waar je het over hebt?’

Bij deze woorden keerde de angst van het meisje in alle hevigheid terug. Zij begon snel met inkt grote letters te tekenen op bladzijden die zij uit een boek scheurde. Fabrizio was buiten zichzelf van blijdschap toen hij merkte dat hij na drie maanden inspanning eindelijk over het middel tot onderhouden van contact kon beschikken waar hij zo lang tevergeefs om had gevraagd. Hij hoedde zich ervoor de kleine list te laten varen die zo succesvol was gebleken. Hij wilde een briefwisseling beginnen en bleef voorwenden dat hij niet goed de betekenis begreep van de woorden die Clelia letter voor letter liet zien.

Zij moest de volière verlaten om snel haar vader op te zoeken. Haar grootste vrees was dat hij haar daar zou komen halen. Als gevolg van zijn achterdochtige instelling zou hij verre van ingenomen zijn geweest met de omstandigheid dat het raam van de kamer met de vogels zich zo dicht bij het blind bevond dat de gevangene het uitzicht benam. Enkele ogenblikken eerder, toen zij zich zulke hevige zorgen had gemaakt over het wegblijven van Fabrizio, was Clelia zelf al op het idee gekomen eventueel een steentje met een stuk papier eromheen over de bovenkant van het blind te gooien. Als het meezat en de cipier die Fabrizio moest bewaken zich niet in zijn cel bevond, was het een betrouwbare manier om contact met hem te onderhouden.

Onze gevangene maakte in allerijl een soort lintje van wasgoed. Even na negen uur ’s avonds hoorde hij eindelijk hoe er zacht werd getikt tegen de houten bakken van de sinaasappelbomen onder zijn raam. Hij liet zijn lint zakken en haalde er een heel lang dun touw mee op, waarmee hij eerst een voorraad chocolade en vervolgens, tot zijn oneindige voldoening, een rol papier en een potlood ophees. Tevergeefs hing hij het touw daarna opnieuw uit; er kwam niets meer. Kennelijk waren de schildwachten nu in de buurt van de sinaasappelboompjes. Hij verkeerde echter in een roes van blijdschap. Hij haastte zich Clelia een eindeloze brief te schrijven. Zodra deze af was, maakte hij hem aan het touw vast en liet hem zakken. Meer dan drie uur wachtte hij tevergeefs tot zij de brief zou komen pakken; hij haalde hem een aantal keren weer op om er iets aan te veranderen. Als Clelia vanavond mijn brief niet ziet, terwijl zij nog overstuur is door het idee van vergiftiging, dacht hij, zal zij misschien morgenochtend niets meer willen weten van een brief van mij.

De kwestie was dat Clelia er niet aan had kunnen ontkomen met haar vader naar de stad te gaan. Fabrizio vermoedde dit min of meer toen hij om half een ’s nachts het rijtuig van de generaal hoorde thuiskomen. Wat was hij blij toen hij enkele minuten nadat hij had gehoord hoe de generaal het voorplein overstak en de schildwachten het geweer presenteerden, het touw voelde bewegen dat hij steeds om zijn arm had gehouden! Er werd iets heel zwaars aan bevestigd; twee rukjes gaven hem aan dat hij het mocht ophalen. Het kostte hem veel moeite het zware voorwerp dat hij ophees langs een ver vooruitspringende kroonlijst onder zijn raam te krijgen.

Het voorwerp dat hij met zoveel moeite had opgehaald, was een in een hoofddoek gewikkelde karaf met water. De arme jongen, die al zo lang in volledige afzondering leefde, bedekte de hoofddoek met extatische kussen. Wij kunnen onmogelijk de ontroering schilderen die zich van hem meester maakte toen hij na zoveel dagen vergeefs hopen eindelijk een stukje papier zag, dat met een speld aan de hoofddoek was bevestigd.

‘Drink alleen dit water, eet alleen chocolade. Morgen zal ik alles in het werk stellen om je brood te sturen. Ik zal dit aan alle kanten merken door er met inkt kruisjes op aan te brengen. Ik vind het afschuwelijk om mee te delen, maar je moet het weten: het is mogelijk dat Barbone opdracht heeft gekregen je te vergiftigen. Hoe is het mogelijk dat je niet inziet dat het onderwerp waarover je begint in de brief die je mij met potlood hebt geschreven mij zeer onwelkom is? Ik zou je dan ook niet schrijven zonder de dreiging van het grote gevaar waarin je verkeert. Ik heb zonet de hertogin gezien, zij maakt het goed, evenals de graaf, maar is wel erg mager geworden. Schrijf mij niet meer over het eerdergenoemde onderwerp. Het is toch niet je bedoeling mij boos te maken?’

Het schrijven van de voorlaatste regel van de brief betekende voor Clelia een grote zedelijke overwinning. Iedereen aan het hof beweerde dat mevrouw Sanseverina zeer bevriend raakte met de knappe graaf Baldi, de vroegere vriend van markiezin Raversi. Zeker was dat hij op zeer opzienbarende wijze met de markiezin had gebroken, die zes jaar lang een tweede moeder voor hem was geweest en hem had geholpen naam te maken in toonaangevende kringen.

Clelia had haar haastig opgestelde brief moeten herschrijven omdat in de eerste versie iets doorschemerde over de nieuwe liefde die de hertogin door boze tongen werd toebedacht.

‘Wat gemeen van mij!’ had zij uitgeroepen, ‘tegen Fabrizio kwaadspreken over de vrouw van wie hij houdt.’

De volgende morgen, lang voordat het licht werd, kwam Grillo Fabrizio’s kamer binnen, legde daar een tamelijk zwaar pak neer en verdween zonder een woord te zeggen. Het pak bevatte een groot brood, waarop met inkt aan alle kanten kruisjes waren getekend. Fabrizio overdekte ze met kussen: hij was verliefd. Naast het brood lag een rolvormig pakje dat door een groot aantal lagen papier was omgeven: het bevatte zecchinen ter waarde van zesduizend lire. Tenslotte vond Fabrizio een gloednieuw, mooi brevier: een hand die hij begon te kennen had in de kantlijn geschreven: ‘Denk om het vergif! Pas op voor water, wijn, alles. Leef op chocolade, probeer de hond je maaltijd te voeren, raak die zelf niet aan. Niet de indruk wekken dat je achterdochtig bent, de vijand zou dan naar een ander middel zoeken. Doe in godsnaam geen onbesuisde dingen. Wees uiterst voorzichtig!’

Fabrizio haastte zich deze boodschap in een handschrift dat hem zo dierbaar was te verwijderen om te voorkomen dat Clelia in moeilijkheden zou kunnen komen, en scheurde onmiddellijk een groot aantal bladzijden uit het brevier. Uit deze bladzijden stelde hij een aantal alfabetten samen; iedere letter trok hij netjes over met in wijn opgeloste houtskool. De alfabetten waren droog toen om kwart voor twaalf Clelia vlak achter het raam van de kamer met de vogels verscheen. Nu gaat het erom haar ertoe over te halen er gebruik van te maken, zei Fabrizio bij zichzelf. Gelukkig wilde het toeval dat zij de jonge gevangene veel had mee te delen over de poging hem te vergiftigen: een hond van een van de dienstmeisjes was gestorven nadat hij een voor Fabrizio bestemd gerecht had gegeten. In plaats van bezwaar te maken tegen het gebruik van alfabetten, had Clelia juist zelf met inkt een prachtig abc gemaakt. Het gesprek dat zij op deze manier voerden, verliep in het begin tamelijk moeilijk en duurde niet minder dan anderhalf uur, dat wil zeggen zo lang als Clelia zich kon veroorloven in de volière te blijven. De twee of drie keer dat Fabrizio over een verboden onderwerp begon, antwoordde zij niet en liep een ogenblik weg om haar vogels te verzorgen.

Fabrizio had van haar gedaan gekregen dat zij hem ’s avonds als zij hem water stuurde, ook een van de met inkt geschreven alfabetten zou zenden, die veel gemakkelijker te lezen waren. Hij schreef haar ook een zeer lange brief, waarin hij zich zorgvuldig onthield van tedere opmerkingen, of in ieder geval van zodanig geformuleerde ontboezemingen dat zij er aanstoot aan zou kunnen nemen.

Clelia maakte hem de volgende morgen tijdens hun lettergesprek geen verwijten. Zij deelde hem mee dat het vergiftigingsgevaar afnam. Barbone was aangevallen en bijna doodgeslagen door de vrijers van de keukenmeisjes van het palazzo van de gouverneur. Waarschijnlijk zou hij zich niet meer in de keuken durven vertonen. Clelia bekende Fabrizio dat zij de moed had opgebracht voor hem een tegengif bij haar vader te stelen. Het voornaamste was nu dat hij al het eten dat een vreemde smaak had onmiddellijk zou laten staan.

Clelia had don Cesare uitgehoord, maar was er niet in geslaagd te ontdekken waar de zesduizend zecchinen vandaan kwamen die Fabrizio had gekregen. In ieder geval waren ze een heel goed teken; het toezicht werd minder streng.

Door de episode met het vergif boekte onze gevangene een enorme vooruitgang, al slaagde hij er niet in Clelia iets te ontlokken wat leek op een liefdesbekentenis. Hij verkeerde nu echter in de verheugende situatie dat hij een uiterst vertrouwelijk contact met haar onderhield. Elke morgen, en vaak ook ’s avonds, voerden zij een lang gesprek met de letters; iedere avond om negen uur nam Clelia een lange brief aan, waarop zij soms een paar woorden terugschreef; zij stuurde hem de krant en enkele boeken, en tot slot was het gelukt Grillo ertoe over te halen Fabrizio brood en wijn door te geven die elke dag door de kamenier van Clelia aan hem werden overhandigd. De cipier Grillo had eruit afgeleid dat de gouverneur niet de opvattingen deelde van de mensen die Barbone hadden opgedragen de jonge monsignore te vergiftigen, en daar was hij heel blij om, net als al zijn kameraden, want er deed een gevleugelde uitdrukking in de gevangenis de ronde: je hoeft monsignore del Dongo maar aan te kijken en hij geeft je geld.

Fabrizio was erg bleek geworden. Het volslagen gebrek aan lichaamsbeweging schaadde zijn gezondheid. Afgezien daarvan had hij zich nog nooit zo gelukkig gevoeld. De toon van de gesprekken tussen hem en Clelia was vertrouwelijk en soms heel vrolijk. De enige ogenblikken in Clelia’s leven waarin zij niet door sombere vooruitzichten en zelfverwijten werd geplaagd, waren die van haar gesprekken met hem. Op een dag was zij zo onvoorzichtig tegen hem te zeggen:

‘Ik bewonder je fijngevoeligheid. Omdat ik de dochter van de gouverneur ben, heb je het tegenover mij nooit over je verlangen weer vrij te komen.’

‘Dat is omdat ik niet zo dwaas ben een dergelijk verlangen te koesteren,’ antwoordde Fabrizio. ‘Hoe zou ik je kunnen terugzien als ik eenmaal weer in Parma zou zijn? Het leven zou onverdraaglijk voor mij worden als ik je niet meer alles kon zeggen wat er in mijn hoofd omgaat... wel, niet echt alles wat ik denk, dat heb je goed onder controle... maar goed, al ben je nog zo onaardig, een leven waarin ik jou niet elke dag zou zien zou een heel wat ergere kwelling voor mij zijn dan mijn gevangenschap hier...! Is het niet komisch te constateren dat in de gevangenis mij het geluk stond te wachten?’

‘Dat is een onderwerp waarover nog heel wat te zeggen valt,’ antwoordde Clelia. Haar gezicht kreeg opeens een zeer ernstige, bijna onheilspellende uitdrukking.

‘Wat?’ riep Fabrizio geschrokken uit, ‘loop ik het gevaar het kleine plaatsje te verliezen dat ik in je hart heb kunnen veroveren, de enige vreugde in mijn leven?’

‘Ja,’ zei zij, ‘ik heb alle reden te geloven dat je niet eerlijk bent ten opzichte van mij, ook al heb je de reputatie dat je een zeer fatsoenlijk man bent. Maar ik wil vandaag niet ingaan op dit onderwerp.’

Haar merkwaardige ontboezeming leidde tot veel onzekerheid bij hun gesprekken; vaak hadden beiden tranen in hun ogen.

Fiscaal-generaal Rassi hoopte nog steeds van naam te kunnen veranderen. Hij had meer dan genoeg van de reputatie die hij als Rassi had verworven en wilde baron Riva worden. Graaf Mosca zette van zijn kant al zijn tactische gaven in om bij de veile magistraat de begeerte naar het baronaat aan te wakkeren; op dezelfde wijze trachtte hij de vorst te sterken in diens onzinnige hoop op het constitutioneel koningschap van Lombardije. Dit waren de enige middelen die hij had kunnen bedenken om de dood van Fabrizio uit te stellen.

De vorst zei tegen Rassi:

‘Twee weken wanhoop gevolgd door twee weken hoop. Als we het zo rantsoeneren en geduldig afwachten krijgen we die trotse vrouw wel klein. Met dit soort afwisseling van zachtheid en hardheid lukt het je zelfs de wildste paarden te temmen. Dien haar dit causticum nauwgezet toe.’

Inderdaad dook om de twee weken een nieuw gerucht over de ophanden zijnde dood van Fabrizio op. Deze berichten brachten de beklagenswaardige hertogin in een staat van opperste wanhoop. Aangezien zij zich hield aan haar besluit de graaf niet mee te slepen in haar ondergang, zag zij hem maar twee keer per maand. Zij werd echter gestraft voor haar gebrek aan erbarmen met de arme man door de doffe wanhoop waaraan zij steeds ten prooi viel. Graaf Mosca mocht dan wel de pijnigende jaloezie overwinnen die de aanhoudende attenties van de knappe graaf Baldi bij hem opriepen, en de hertogin schrijven, als hij haar niet kon zien, en haar zo op de hoogte brengen van alle inlichtingen die hij dankzij de ijver van de toekomstige baron Riva verkreeg, maar dit hielp niet. De hertogin zou alleen tegen de aanhoudende gruwelijke geruchten over Fabrizio opgewassen zijn geweest als zij een intelligente man met karakter als Mosca aan haar zijde had gehad. De onbeduidende Baldi, die haar alleen liet met haar gedachten, veroordeelde haar tot een afschuwelijk soort bestaan, en het lukte graaf Mosca niet haar duidelijk te maken waarom hij nog reden tot hoop had.

Met behulp van verschillende vernuftig bedachte voorwendsels had de minister bewerkt dat de vorst hem toestemming verleende in een bevriend kasteel in Lombardije, in de omgeving van Sarono, de archieven onder te brengen van alle uiterst ingewikkelde intriges waarmee Ranuccio-Ernesto iv zijn volslagen dolzinnige hoop voedde constitutioneel koning van dit mooie land te worden. Meer dan twintig van deze zeer compromitterende stukken waren eigenhandig door de vorst geschreven of door hem ondertekend. Ingeval Fabrizio’s leven ernstig bedreigd zou worden, was de graaf van plan Zijne Hoogheid aan te kondigen dat hij deze documenten aan een grote mogendheid zou overhandigen, die hem met een enkel woord kon verpletteren.

Graaf Mosca meende dat hij zeker kon zijn van de aanstaande baron Riva; het enige wat hij vreesde, was vergif. De poging van Barbone had hem zeer verontrust, en wel dermate dat hij had besloten tot een gewaagde en op het oog dolzinnige stap. Op een morgen verscheen hij bij de poort van de citadel en liet generaal Fabio Conti roepen, die naar beneden kwam naar het bolwerk boven de poort. Terwijl Mosca daar vriendschappelijk met hem heen en weer liep, aarzelde hij niet hem hier na een korte inleiding, die tegelijk ijzig en beleefd was, mee te delen:

‘Als Fabrizio op een verdachte manier sterft, zou ik er mogelijk van worden beticht dat ik de hand in zijn dood zou hebben gehad. Ik zou de naam krijgen jaloers te zijn. Ik zou op een voor mij gruwelijke wijze de spotlust wekken, en ik ben dan ook vast besloten niet toe te staan dat dit gebeurt. Dit betekent dat als hij het leven laat door een ziekte, ik u eigenhandig zal doden teneinde mij van alle smet te ontdoen. U kunt erop rekenen dat ik zal doen wat ik zeg.’

Generaal Fabio Conti gaf een luisterrijk antwoord en schermde met zijn onverschrokkenheid, maar de blik van de graaf bleef hem bij.

Alsof hij in overleg met de graaf handelde, besloot fiscaal Rassi een paar dagen later tot een onvoorzichtige stap die nogal merkwaardig was voor iemand van zijn slag. Nu hij gegronde redenen had te hopen dat hij zich zou kunnen ontdoen van de algemene verachting die zijn naam opriep – deze was onder het volk een symbool geworden – leed hij zeer onder zijn reputatie. Hij zond generaal Fabio Conti een officiële kopie van het vonnis waarbij Fabrizio tot twaalf jaar opsluiting in de citadel werd veroordeeld. Volgens de wet had hij dit op de dag na Fabrizio’s aankomst in de gevangenis moeten doen. In Parma, het land van de geheime maatregelen, was het echter iets ongehoords dat justitie overging tot een dergelijke stap zonder uitdrukkelijke opdracht daartoe van de vorst. Hoe kon men namelijk hopen eens per twee weken de angst van de hertogin aan te wakkeren, en deze trotse vrouw te temmen, zoals de vorst het noemde, als de kanselarij van justitie een officieel afschrift van het vonnis had verzonden? De dag voordat generaal Fabio Conti het officiële document van fiscaal Rassi ontving, vernam hij dat de klerk Barbone was afgetuigd toen deze op een laat uur naar de citadel terugkeerde. Hij maakte daaruit op dat in bepaalde kringen niet meer het voornemen bestond zich van Fabrizio te ontdoen. Rassi ontkwam aan de onmiddellijke gevolgen van zijn buitensporige daad doordat hij zo voorzichtig was tijdens zijn eerstvolgende audiëntie bij de vorst niet te reppen van het door de generaal ontvangen officiële afschrift van het vonnis van de gevangene. Gelukkig voor de gemoedsrust van de arme hertogin had de graaf ontdekt dat Barbones onhandige moordpoging een zuiver persoonlijke wraakactie was; hij had er daarop voor gezorgd dat de klerk op de eerdergenoemde wijze een waarschuwing kreeg.

Fabrizio was zeer aangenaam verrast toen hij na honderd vijfendertig dagen opsluiting in een nauwe kooi op een donderdag bezoek kreeg van de brave aalmoezenier don Cesare, die hem kwam ophalen om hem te luchten op het dak van de Farnese-toren.

Na nog geen tien minuten werd Fabrizio daar onwel doordat hij niet meer gewend was aan frisse lucht.

Don Cesare greep dit voorval aan om te bewerkstelligen dat Fabrizio toestemming kreeg dagelijks een halfuur buiten te zijn. Dit was dom. Door het geregelde luchten kreeg onze held al snel zijn krachten terug, die hij voor oneigenlijke doeleinden gebruikte.

Er volgden een aantal andere serenades. De star reglementair denkende gouverneur stond ze alleen toe omdat ze tot een band tussen markies Crescenzi en zijn dochter Clelia leidden, wier karakter hem zorgen baarde: hij was zich er vaag van bewust dat er geen enkele affiniteit tussen hen bestond en was voortdurend bang dat zij tot een eigenzinnige daad zou overgaan. Ingeval zij naar een klooster zou vluchten, zou hij niets meer kunnen beginnen. Los van dit alles vreesde de generaal dat al die muziek, die tot in de diepst gelegen kerkers kon worden gehoord, waar de onverbeterlijkste liberalen gevangenzaten, bepaalde signalen bevatte. Ook de musici zelf waren een voorwerp van argwaan voor hem. Zodra de serenade was afgelopen, werden zij dan ook opgesloten in de grote benedenzalen van het gouverneurspalazzo die overdag dienstdeden als kantoor voor de staf. De deur ging pas de volgende morgen open als het klaarlicht was. De gouverneur ging dan op de slavenbrug staan en liet hen in zijn aanwezigheid fouilleren, waarna hij hen weer in vrijheid stelde, maar niet voordat hij hun herhaaldelijk had voorgehouden dat hij degene van hen die het zou wagen ook maar de geringste hand- of spandienst aan een gevangene te verlenen onmiddellijk zou laten ophangen. En iedereen wist dat hij als gevolg van zijn vrees misnoegen te wekken in staat was woord te houden, zodat markies Crescenzi verplicht was het drievoudige van het gebruikelijke honorarium aan zijn musici te betalen, die zeer geschokt waren over de nacht die zij in de gevangenis moesten doorbrengen.

Het enige wat de hertogin met veel moeite gedaan kreeg van een van deze mannen was dat hij een brief met zich meenam, die hij vervolgens lafhartig aan de gouverneur overhandigde. De brief was aan Fabrizio gericht: de schrijver sprak zijn leedwezen uit over de noodlottige omstandigheden waardoor zijn vrienden buiten de muren in de vijf maanden dat hij gevangenzat geen enkel contact met hem hadden kunnen krijgen.

Bij zijn binnenkomst in de citadel wierp de omgekochte muzikant zich voor generaal Fabio Conti op de knieën, en bekende hem dat een priester die hij niet kende er zo op had aangedrongen een brief voor mijnheer Del Dongo mee te nemen dat hij niet had durven weigeren, maar dat hij zich nu plichtsgetrouw haastte hem aan Zijne Excellentie te overhandigen.

Zijne Excellentie was zeer gevleid: hij wist over hoeveel middelen de hertogin beschikte en was erg bang dat hij het slachtoffer van een list zou worden. De generaal ging verheugd met de brief naar de vorst, die verrukt was.

Dankzij de degelijkheid van mijn bestuurlijke maatregelen heb ik dus genoegdoening gekregen. Die hooghartige vrouw lijdt al vijf maanden! Wel, een dezer dagen laten wij een schavot neerzetten, en haar op hol geslagen verbeelding zal haar dan zeker voorhouden dat het voor de jonge Del Dongo is bestemd.

[1] Aquetta di Perugia: (waarschijnlijk) met arsenicum vergiftigd water. (noot van de vertaler)