Acht

Ik schreeuw de naam van mijn vader als ik naar de akker ren. Langs de notenboom, de hooiopslag, de schuur waar de tractoren staan en dan draaf ik naar de silo.

Ik zie mijn vader al van een enorme afstand. Hij zit op de grond.

Als ik bij papa en de mestsilo aankom, ben ik buiten adem. “Waar is Erik!”

“Hij zat niet goed aangelijnd,” zegt mijn vader. “Hij is in de gierput gevallen.”

“Ga achter hem aan!” Ik schreeuw terwijl mijn vader voor zich uit kijkt.

“Ik heb toch geen gasmasker bij me,” zegt mijn vader toonloos, alsof het mijn schuld is dat Erik in de silo ligt.

“Die doe je anders ook nooit op!” krijs ik. “Haal hem eruit!”

“Moeten er nog meer doden vallen?” Ik zie zijn ogen waterig worden.

Bij de woorden ‘nog meer’ verstijf ik.

“Hij gaat dood!” gil ik. “Erik gaat dood door die gasdampen! Misschien is hij alleen nog maar bedwelmd en kunnen we hem redden!” Ik wil de trap beklimmen.

“Jij blijft hier!” roept mijn vader geschrokken. Hij knijpt mijn arm bijna blauw. Ik gil en schreeuw dat het mijn vaders schuld is. Hij heeft Erik niet goed aangelijnd en nu is hij naar beneden gevallen.

“Als hij bedwelmd raakt, verdrinkt hij!” Ik ben hysterisch.

Vanuit de verte klinken sirenes. Ik laat me op de grond vallen en snik met lange uithalen. Verschillende horrorgedachten flitsen door mijn hoofd. Ik stel me voor hoe de man die ik zo liefheb in de stinkende mest ligt. Het meest verschrikkelijke scenario. Erik verdrinkt in de ammoniakdampen van de silo en wordt er straks levenloos uitgetakeld. De intense leegte die ik in mijn buik voel neemt bezit van mijn bevroren lichaam. Erik sterft een langzame en gruwelijke dood. Het voelt alsof ik geen huid meer heb. Zo kwetsbaar en koud.

Ik blijf achter zonder liefde.