In de kerk is het op zijn zachtst gezegd kil. Al die boerenkoppen staren me aan vanuit koude banken. Het lijken duizenden ogen die zich in mij vastprikken. Ik probeer me voor te stellen hoe ik me voel als ik van mezelf moet hardlopen. Even doorbijten en het is voorbij. Zo is het met deze kerkviering ook. Ik heb het de laatste tijd behoorlijk voor mijn kiezen gehad, maar dit publieke optreden is beter voor mij en mijn hele familie. Het ziekmakende geroddel dat zou volgen als ik dit niet zou doen, wil ik mijn ouders besparen en zelf kan ik het er nu ook niet bij hebben. Als dit afgelopen is, kan ik afscheid nemen van Erik op mijn eigen manier.
Ik kijk naar het vakantiekiekje, dat vrolijk staat te zijn op de zes latjes waar hij tussen ligt. We waren samen in Zuid-Frankrijk en het was zo fijn. Even weg met z’n tweetjes. Geen boerderij. Geen Godfried en Els om ons heen. Alleen wij.
“Ik denk dat jij een heel bijzondere moeder zult zijn, Mar,” zei hij toen. Er kriebelde iets in mijn buik. Het was een mengeling tussen verliefdheid en spanning. Ik zou de moeder zijn van Eriks dochters. Het maakte hem niet uit, een jongen of een meisje. Maar ik legde hem uit dat ik een meisjesmoeder ben. Erik had gegrinnikt en alleen nog gezegd dat hij hoopte dat ons kindje gezond zou zijn. Natuurlijk wilde ik dat ook. Door een voorkeur uit te spreken wilde ik niet zeggen dat ik graag een ziek kindje wilde baren. Maar ik verlangde zo naar een klein meisje met blonde krulletjes.
Als het Ave Maria door die koude rotkerk klinkt, beginnen mensen achter ons te sniffen. Gegroet, Maria. Natuurlijk. Wrijf het er nog even in. Geïrriteerd kijk ik om. Waarom huilen die mensen? Het is mijn Erik. De Zoon van God en zijn ouders. Alleen wij mogen huilen. En mijn ouders natuurlijk. Die hebben Erik in hun harten gesloten als ware hij hun bloedeigen Zoon.
Suzan zit rechts naast me. Aan de linkerkant mijn vader, zijn gezicht asgrauw, zijn ogen futloos. Mijn moeder snikt met lange uithalen. De ouders van Erik zitten naast hen. Grietje troost Els. Niemand begrijpt deze plotselinge, smerige dood.
De pastoor die dit afscheid begeleidt, kijkt afwisselend naar de ouders van Erik en naar mij. Ik had hem van tevoren verteld dat ik graag iets wilde zeggen. Ik wist nog niet wat, had expres niets op papier gezet. Ik wilde zeggen wat er op dat moment in me opkwam. Mijn moeder had gezegd dat ik beter iets op kon schrijven, zodat ik het niet kon vergeten. Suzan zei dat ik moest doen waar ik me goed bij voelde.
De pastoor geeft het woord aan mij. Ik kijk hem aan en vraag me nog even af waarom het zo is gegaan. Mijn lichaam voelt niet als het mijne en ik heb het idee alsof ik in een glazen stolp zit terwijl ik naar mijn omgeving kijk. Maar dan strijk ik mijn roze jurk glad en stap naar voren. Nog niet zo lang geleden stond ik met Erik voor het altaar. Daarna reden we naar Kasteel Ruurlo, dodelijk verliefd, zo gelukkig dat ik me bijna manisch waande. We houden de stemmingswisselingen er goed in, hier in de kerk.
Ik haat het dat mijn hand trilt als ik de microfoon pak.
“Ik ben boos, Erik. Heel boos,” begin ik. “Volgens mij had je gewoon haast om die silo te repareren zodat je daarna je nieuwe trekker kon uitproberen. Maar ik kan het je niet meer vragen, Erik. Nooit meer…”
§
Ik ben nijdig omdat mijn stem stokt. Ik kan al die mensen wel wurgen die met me mee zitten te snotteren. Suzan staat op en loopt langs de kist. Er rollen tranen over haar bleke gezicht. Ze legt een arm op mijn rug als ze naast me staat.
“Volgens mij zijn we allemaal boos,” ga ik verder. “Erik was net tweeëndertig. Hij wilde zo graag vader worden…”
Ik negeer de bijna voelbare schok die door de kerk golft. Suzan streelt bemoedigend over mijn rug.
“Nooit meer zal ik je vasthouden. Nooit meer zoenen. Nooit meer eten bij mijn ouders aan de keukentafel…” Plotseling rollen de tranen over mijn wangen. Ruw veeg ik ze weg.
“Erik,” zeg ik dan. “Jij vindt mensen die niet huilen altijd flink, hè! Kijk dan! Kijk dan, Erik! Ik ben niet flink. Ik huil. En ik zal nog duizenden tranen vergieten omdat jij er niet meer bent. Maar ik ga je beloven…”
Ik stop even omdat ik mijn ademhaling niet meer onder controle heb. De laatste keer dat ik op deze manier huilde, was ik acht jaar. Mijn hamster ging heel onverwacht dood. Ik huilde toen zo hard dat ik er pijn van in mijn borst kreeg. Vandaag is het erger. Suzan vraagt fluisterend of ik wel verder wil gaan. Ik maak mijn verhaal af. Voor Erik.
“Erik,” hakkel ik. “Ik hou van je en wil nooit, maar dan ook nooit meer een andere man. Nooit meer. Jij bent mijn wederhelft en dat zul je altijd blijven…Ik hou zoveel van je dat het me pijn doet…Maar, Erik, ik doe wat ik altijd al deed. Ik huil als ik huilen moet. Ik laat mijn tranen vrij. En als ik weer kan lachen, hou ik me niet in voor jou.”
Zo. Heb ik in ieder geval de boodschap van Marco via mijn afscheidsspeech de kerk in geslingerd.
Tot mijn grote ongenoegen huilt inmiddels iedereen. De ijskoude buurvrouw van drie boerderijen verder snikt ook alsof haar leven ervan afhangt. Suzan en ik lopen samen terug naar de kerkbank. Het koor zingt intussen een kleurloos kerklied.
Pie Jesu, qui tollis pecceta mundi, dona eis requiem,
Pie Jesu.
Qui tollis peccata mundi dona eis requiem,
Agnus dei.
Qui tollis peccata mundi, dona eis requiem,
Dona eis requiem sempiternam.
Het koor gaat onverstoorbaar door terwijl ik wil dat dit ophoudt. Mijn gedachten kunnen hen niet stoppen. Ik wou dat ik het kon. De wereld even stilzetten. Het leven een paar dagen terugdraaien.
Tijdens de begrafenis van opa werd dit lied ook gezongen. Mijn moeder had verteld dat het iets betekende over zusters en broeders die de laatste eer moesten bewijzen aan deze man of vrouw. Om recht te doen aan leven en sterven, stonden wij rondom het dode lichaam dat ons van hem overbleef.
De pastoor beëindigt het ritueel door de kist met wijwater te besprenkelen. Verder zwiert hij flink met het wierookvat. Daar werd ik als jong meisje altijd heel misselijk van.
De pastoor vraagt om vergiffenis van de zonden van mijn Erik. Zolang ik hem ken, kan ik me niet herinneren dat hij iets verkeerds heeft gedaan en ik zag Erik elke dag. Het koor zingt nog steeds en de pastoor en de misdienaars gaan als eersten de kerk uit. Op weg naar de begraafplaats. Achter in de kerk hoor ik geroezemoes. Deze mensen zijn er al klaar voor om Erik te begraven. Buiten beginnen de kerkklokken te luiden. Iedereen moet weten dat mijn Erik er niet meer is. Dat ik hem nu al ‘mag’ afgeven aan God. Ik krijg zin om te vloeken en gillen. Dan legt mijn vader een trillende hand op mijn knie. Verrast kijk ik op. Onhandig pak ik hem vast aan zijn duim.
De vrouw met het vettige haar en de man in het zwarte pak zijn verdwenen. Ze kreunt zachtjes en trekt aan haar laarzen die om haar pijnlijke voeten knellen. Als ze haar laarzen heeft uitgetrokken ziet ze dat er bloed door haar witte sokken sijpelt. Ze schrikt. Het bloeden houdt niet op. Ze kijkt in de boodschappentas en haalt Thomas er voorzichtig uit. Ze legt hem op haar arm en kijkt naar zijn kleine gezichtje. De gesloten ogen en zijn puntgave neusje. Zijn mondje gesloten. Hij zegt haar niets.
“Rustig maar,” fluistert ze tegen hem. “Niemand kan je iets doen. Ik blijf bij je.”
Ze is bang dat hij haar niet hoort. Ze pakt Thomas voorzichtig uit de lichtblauwe doek. Legt hem op haar borst. “Stil maar,” zegt ze. “Het is al goed.”
Ze doet de badhanddoek om haar voeten. Het bloeden moet stoppen. Ze begrijpt niet hoe haar voeten plotseling zo kapot kunnen zijn. Zo’n eind heeft ze toch niet gelopen met Thomas? Misschien is die rare heks met die knobbelneus wel op haar voeten gaan staan. Dat kan haast niet anders.
Ze stopt Thomas onder haar jas en doet de rits goed dicht. Zo ligt hij lekker warm tegen haar buik. Ze weet zeker dat hij nog voelt dat ze om hem geeft. Ook al zit zijn geest niet meer in zijn kleine koude lijfje, ze weet dat hij er is. Ze voelt het. Vel op vel.
Ze stopt de handdoek weer in de tas. Haar laarzen gooit ze achter een struik. Resoluut staat ze op, de baby op haar borst geklemd. Ze wil Thomas het Vondelpark laten zien voordat ze voorgoed afscheid van hem neemt.