Eenenveertig

Op de begrafenis van Sarah miezerde het. Ik hield mijn moeder vast terwijl we de kerk in liepen. Ik keek naar de blikken van de buren in de ijskoude kerk en trok mijn zwarte pet recht. De familie van Sarah zat op de eerste bank. Haar moeder huilde onophoudelijk en het zusje van Sarah sloeg een arm om haar heen. Haar vader zat weggedoken in een donkere jas.

Mijn klasgenoten hadden zich verzameld op de achterste rij. Ik zat vooraan. Bij mijn moeder. Gisteren was mijn vader weer thuisgekomen. Hij had gedaan alsof er niets aan de hand was. Hij had de koeien gemolken, ‘s avonds zijn bord leeggegeten en naar het journaal gekeken. Hij had tegen mijn moeder gezegd dat hij het niet zag zitten om vandaag mee te gaan. Mijn moeder had instemmend geknikt en gevraagd of hij alleen thuis kon blijven. De dichtslaande deur van de keuken naar de woonkamer was daarop zijn antwoord geweest.

§

Het klopte. Toen mijn moeder en ik terugkwamen van de begrafenis, was mijn vader nog in leven. Hij stond voor het raam van de keuken en draaide zich langzaam om toen we binnenkwamen. Zijn haar zat wild en hij had zijn oude vest aan waar mijn moeder zo’n hekel aan had. Het was de eerste keer dat ik mijn vader zag huilen. Hij hield me vast en snikte. Hij beloofde ons dat hij nooit meer ‘zoiets geks’ zou doen.

Mijn moeder zette koffie. Zei nog even dat het moeilijk was om toe te zeggen nooit meer zoiets te doen, maar ze wilde het heel graag geloven. Ze plukte aan het fris gewassen tafelkleed terwijl ze dat zei. Toen ze de geblokte koffiekopjes op de keukentafel zette, leek het alsof ze tien kilo was afgevallen in de afgelopen dagen.