image
image
image

♥ 1 ♥

image

Versuft kijk ik voor me uit. De wind trekt aan mijn asblonde lange haar, terwijl de kade langzaam naar achteren glijdt. Boven mijn hoofd krijsen de meeuwen, hopend op een maaltje dat door de ploeterende schroef boven water komt. Een ziltige geur hangt in de lucht en doet me denken aan sompig zeewier dat op de pier gesmakt is. Eindelijk is het zover; ik ben weg, laat alles achter, al is het maar voor even. Ik had verwacht dat er een scheepslading aan gewicht van mijn schouders zou zakken, maar ik ben alleen maar moe. Voor mijn gevoel zou ik een maand kunnen slapen. Of de hele winter. Helaas ben ik hier maar een week.

De wind steekt op en een zachte motregen zet in. Ik nestel me dieper in mijn rode jas. Een muts was handig geweest, schiet het door me heen. Of ik had op z’n minst mijn sjaal moeten ombinden.

De zomer is duidelijk voorbij. September was in eerste instantie zonnig begonnen dit jaar, maar is halverwege overgegaan in lange, regenachtige dagen. Het sloot perfect aan bij mijn humeur; grijs en treurig, symbolisch voor het moment dat ik zelf ook neersloeg. Nu oktober zijn intrede heeft gedaan, is het bovendien harder gaan waaien. Echt herfstweer, hoewel er hier op de boot van ronddwarrelende blaadjes geen sprake is. Alleen van ronddwarrelende mensen.

Als we Den Helder achter ons hebben gelaten, scheur ik mijn blik los en draai me om. Het is een soort ongeschreven regel voor toeristen dat wanneer je een veerboot neemt, je buiten op het dek hoort te wachten om met open mond over het water uit te staren zodat je geen seconde mist van die bijzondere overtocht, maar vandaag is het daar simpelweg te guur voor. Mijn wangen zijn ongetwijfeld vuurrood en ik geloof dat ik zelfs kippenvel op mijn billen heb.

Mijn mond klapt open en ik duw mijn hand voor de opening zodat anderen me niet zien gapen. De reis naar Den Helder vanmorgen was best pittig met al die files en dat heeft nu zijn weerslag op mijn toch al vermoeide lijf. Misschien kan ik beter even rustig gaan zitten om wat bij te komen voordat ik de reis straks vervolg op het eiland.

Ik zet mezelf in beweging en loop naar de deur die uit de kou en naar het restaurant leidt. Terwijl ik mijn handen tegen elkaar wrijf, stap ik over de drempel. Het verschil met buiten is enorm; niet alleen is het warm of zeg maar gerust bloedheet, het wemelt hier ook van de mensen. Iedereen heeft duidelijk bedacht dat het uitzicht vanaf het dek hen gestolen kan worden dit keer.

Ik sjok naar de koffiehoek en bestel warme chocolademelk met slagroom. Na even twijfelen laat ik de appelpunt in de vitrine staan. Ik heb toch niet veel eetlust vandaag en mijn drankje is al feestelijk genoeg voor deze zogenaamde vakantie.

Het bekertje brandt mijn handen als ik even later zoekend door de restauratie dool. Ik heb geluk; bij het raam staat net iemand op. Vlug laat ik me in de vrijgekomen stoel zakken en ik zet mijn tas naast me neer op de grond. Mijn ijsklompjes klem ik om het bekertje heen en ik wacht tot de tintelende steekjes in mijn vingers verdwijnen.

Naast me strekt een grauwe vlakte zich uit. Zowel de lucht als het water hebben diezelfde grijzige tint, waardoor beide elementen in elkaar over lijken te lopen en ze wat verloren ogen. Zouden ze zelf nog weten waar de een stopt en de ander begint? Of zouden ze zelf ook niet meer weten wie ze zijn? De gedachte maakt me treurig en ik weet niet zo goed waarom ik eerst op het dek had willen staan.

Ik laat me achterover zakken en neem voorzichtig een nipje van mijn chocolademelk. Een dot koude slagroom belandt op mijn neus en ik brand mijn tong aan de hete vloeistof die eronder verstopt zit. Nou, zo hoort de start van een vakantie er toch uit te zien? Calorierijk drankje en uitzicht op zee?

‘Kitty? Ben jij dat?’

Bijna laat ik het bekertje uit mijn handen vallen, maar ik weet net te voorkomen dat de gloeiendhete vloeistof op mijn schoot belandt. Mijn hart bonst ergens in mijn slokdarm en doet zijn best om er via mijn keel uit te klimmen. Dit kan niet waar zijn! Ik moet me vergissen, hij kan er niet zijn, niet hier, bij mij, op deze boot, op dit moment...

‘Jeetje, wat toevallig zeg,’ gaat de stem verder en de moed zakt me verder in mijn laarzen. Er is geen twijfel over mogelijk; hij is het wel degelijk. Wat moet ik in vredesnaam doen? Verstoppen heeft geen zin meer, hij heeft me al gezien.

‘Hoe gaat het met je?’

Gestrest adem ik in en uit. Ik wil helemaal geen antwoord geven op die vraag. Zeker niet aan hem!

Tegenover me kraakt de stoel en als ik opkijk, kan ik niet langer om hem heen. Zijn lange gestalte heeft zich op de stoel voor me gevouwen en zijn ijsblauwe ogen nemen me onderzoekend op. Ik krimp een beetje in elkaar onder zijn priemende blik en een stevig schuldgevoel overvalt me. Wat zal hij wel niet van me denken nu hij me hier ziet zitten? Krijgen ze dit op het werk te horen?

Zijn mond krult zich in een voorzichtige glimlach. Het valt me op dat hij zich een paar dagen niet heeft geschoren; zo loopt hij er op het werk nooit bij.

‘Ik had jou hier niet verwacht,’ zegt hij zacht.

Nee, natuurlijk niet. Hij dacht waarschijnlijk dat ik thuis op de bank onder een dekentje zou liggen, zoals het hoort. Maar in plaats daarvan zit ik hier, op een veerboot naar een eiland, om vakantie te vieren.

‘Zeg alsjeblieft iets terug,’ zegt hij smekend. ‘En stop met dat snelle ademhalen.’

Snelle ademhalen? Nu pas merk ik op dat het koud aanvoelt achter in mijn keel, een duidelijk teken dat ik een oppervlakkige borstademhaling heb in plaats van de rustige buikademhaling. Nog iets waarvan ik hem de schuld kan geven, want voordat hij hier opdook, had ik nergens last van.

Ik haal adem, zorg dat de lucht helemaal doorstroomt tot diep in mijn longen, en schraap mijn keel. Dat hart moet eerst terug op zijn plek voor ik ook maar iets kan uitbrengen.

‘Hoi,’ zeg ik dan. En: ‘Nee, ik had jou hier ook niet verwacht.’

‘Ik heb een weekje vrij genomen om met de jongens op stap te gaan.’ Hij wuift zenuwachtig opzij, naar een groepje van vier mannen dat in een kring om een tafeltje zit en geïnteresseerd onze kant op kijkt. ‘Barry wordt vader,’ gaat hij verder op vertrouwelijke toon. ‘Dit is zijn laatste weekje in vrijheid.’

Ik rol met mijn ogen. Wat is dat toch met mannen en hun vrijheid? Alsof ze doodgaan als hun vrouw hun nageslacht baart.

‘En jij?’ vraagt hij. ‘Wat doe jij op deze boot?’

Ik dwing mezelf om te glimlachen, hoewel ik het liefst een potje zou gaan huilen. ‘Ik wilde er even tussenuit,’ zeg ik summier. ‘Ik was het thuis helemaal zat.’

In mijn hoofd hoor ik hem schamper snuiven. Ja dat snap ik wel, als je al een maand ziek thuis zit. Dan zou ik ook wel lekker op vakantie willen.

‘Hoe...’ Hij staart me aan alsof ik een gewond beestje ben. ‘Hoe gaat het met je, Kitty?’

De zin die we normaal gebruiken om mensen af te wimpelen blijft bevroren op mijn tong liggen. Goed is zo’n standaardantwoord waardoor mensen stoppen met vragen stellen, maar in mijn geval zal het slechts extra vragen oproepen. O ja? Als het zo goed gaat met je, waarom ben je dan niet aan het werk? Want als je goed genoeg bent om vakantie te vieren, dan kan je toch ook gewoon weer werkzaamheden uitvoeren? Maar ik wil hem ook niet uitnodigen om verder te vragen naar mijn privédingen. Vooral híj niet.

‘Nog niet zo goed,’ prevel ik uiteindelijk. Ik moet toch iets zeggen.

Hij buigt zich wat dichter naar me toe en ik schuifel wat achteruit. De anderhalve meter zit nog steeds tussen mijn oren, waardoor hij nu veel te dichtbij voelt.

‘Gaat het al wel iets beter dan eerst?’ vraagt hij. Zijn hand, die hij duidelijk op mijn knie had willen leggen, is in de lucht blijven hangen toen hij merkte dat ik van hem wegschoof.

‘Ik...’ Ik wil het hier niet over hebben. Niet met hem. En als ik al wel iets had willen zeggen, zou ik nog niet weten wat. Het is niet zo dat ik naar een korstje kan kijken dat bijna klaar is om eraf te vallen.

‘Mees! We moeten terug naar de auto.’

Als ik opzij kijk, zie ik dat het groepje mannen is opgestaan en in de startblokken staat om de restauratie te verlaten. Ik zwiep mijn blik naar het raam, waar tot mijn verrassing ineens een eiland tevoorschijn is gekomen. Zo lang waren we toch nog niet onderweg? Ik heb mijn chocolademelk nog niet eens op!

Mees kijkt me spijtig aan terwijl hij opstaat. ‘Jammer, ik moet er weer vandoor. Misschien zie ik je deze week nog wel een keer.’

Niet als het aan mij ligt.

‘Pas goed op jezelf, Kitty.’

‘Dag Mees,’ zeg ik met schorre stem en kijk toe hoe hij wegloopt. Pas als hij door de deur naar het autodek is verdwenen, durf ik op te staan en ook die kant op te lopen.