Handel en scheepvaart

In dit hoofdstuk worden na een overzicht van de handelsroutes en de omvang van het scheepvaartverkeer de handel van de VOC in Azië en de handel tussen Europa en Azië gescheiden behandeld. Deze scheiding heeft iets kunstmatigs, immers beide handelssystemen waren nauw met elkaar verweven. Toch is gescheiden behandeling geboden om de onderlinge samenhang en verschuivingen te kunnen analyseren. Een aparte bespreking ligt te meer voor de hand omdat de Compagnie de financiële resultaten in Azië en in de Republiek eveneens gescheiden van elkaar vastlegde.

Voorafgaand aan een verhandeling over de commerciële activiteiten van de VOC moet echter eerst worden ingegaan op de vraag die thans in het debat over het optreden van de Noordeuropese compagnieën centraal staat: in hoeverre vormden deze handelscompagnieën een nieuw element in de Aziatische economie, in hoeverre onderscheidden zij zich van de Portugese expansie in Azië en brachten zij verandering in de internationale economische verhoudingen?

De sociologisch georiënteerde historicus Van Leur was één der eersten die de handel van de VOC in een Aziatische context plaatste.1 Van Leur karakteriseerde de Aziatische handel als één gedreven door kramers, kleine handelaren, die hun goederen op lokale markten kochten en verkochten en geen enkele greep op de prijsvorming hadden. Voor zover met de handel grote bedragen waren gemoeid, betrof het de machthebbers, die door tolheffing en invoerrechten en dergelijke grote inkomsten uit de commercie trokken. Het gehele stelsel kon, aldus Van Leur, vergeleken worden met het Europese middeleeuwse systeem. De Portugezen hadden hierin geen verandering gebracht en ook de Nederlanders hadden dat niet gedaan. De omvang van de scheepvaart van de VOC was alles bij elkaar opgeteld misschien wel indrukwekkend, maar verspreid over de zeeën van Arabië tot Japan toch vrij gering naast de bestaande Aziatische scheepvaart. En qua organisatie, zo stelde Van Leur, was de VOC eerder middeleeuws dan modern kapitalistisch.

Deze visie heeft nog steeds grote waarde, maar wordt in zijn totaliteit niet meer aanvaard. In haar fundamentele studie over de handel in Azië in de 16e en begin 17e eeuw heeft Meilink-Roelofsz erop gewezen dat er wel degelijk grote kapitaalkrachtige kooplieden, o.a. uit Suratte, een rol speelden in de handel. Bovendien was de Compagnie van een moderner economisch karakter dan Van Leur meende. En tenslotte geeft zij aan dat het optreden van de Nederlanders in de Archipel een grote en rampzalige invloed heeft uitgeoefend op de inheemse scheepvaart van steden als Grisee op Java.2

Door de Deen Steensgaard is de idee van de institutionele vernieuwing in de wereldhandel van de zijde van de compagnieën verder uitgewerkt.3 Steensgaard stelde de compagnieën tegenover de Aziatische en Portugese redistributive enterprises, waarbij de prinsen en vorst een inkomen uit de handel verkregen in ruil voor bescherming van handelsroutes, maar zonder in te grijpen in de markt of prijspolitiek. De Portugezen ontvingen in Azië revenuen door tribuutheffing op de Aziatische scheepvaart, onder andere door middel van het passenstelsel, en zij gaven via het contractensysteem de aankoop en verkoop van produkten voor de Europese markt aan derden. Het optreden van particuliere Portugese kooplieden, wier activiteiten niet ‘redistributief’ kunnen worden genoemd, acht Steensgaard van geringe betekenis. De kleine handelaren, Aziaten zowel als Portugezen, hadden geen enkele greep op de markt: in de havensteden konden prijzen al naar gelang vraag en aanbod enorm fluctueren. De VOC en eic daarentegen voerden wel een actief prijsbeleid, trachtten wel de markt te manipuleren en beschouwden bescherming van de routes als op hun bedrijf drukkende kosten. In verband met dit laatste spreekt Steensgaard van internationalization ofprotec-tion costs. Na de val van Hormuz in 1622 prevaleerde dit nieuwe systeem en ontstonden de internationale markten voor Aziatische produkten in Amsterdam en Londen, waar de compagnieën een monopolistische of oligopo-listische positie innamen en waar de prijzen relatief stabiel waren. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de compagnieën opereerden vanuit een geheel ander marktcon-cept dan het Aziatische. In Europa was een ‘hiërarchie van markten’ ontstaan, regionale overschotten kwamen terecht op de markt aan de top van hiërarchie: de stapelmarkt. Deze stapelmarkt werd gekenmerkt door het streven naar monopolie. Kooplieden trachtten prijzen te manipuleren en in de hand te houden door voorraadvorming. Gevolg was dat extreme prijsfluctuaties achterwege bleven. Bij overdadig aanbod of wegvallen van de vraag werd de prijs van een produkt op peil gehouden doordat kooplieden hun goederen in voorraad hielden. In het omgekeerde geval, bij grote vraag of gering aanbod, hoefde de prijs niet buitensporig te stijgen, omdat dezelfde kooplieden nu hun pakhuizen konden openen en de goederen op de markt konden brengen. Ook de opvattingen van Steensgaard zijn niet onweersproken gebleven. In deze theorie zou de commerciële kracht van de Portugezen worden onderschat en zou een te kunstmatig onderscheid tussen compagnieën en Portugese expansie worden gemaakt. In een recente studie heeft de Indiase historicus Subrahmanyam er op gewezen dat het gewelddadig en militair optreden van de VOC, zowel tegen Aziaten als tegen Europese concurrentie, moeilijk te rijmen valt met de door Steensgaard verdedigde opvatting, dat het succes van de VOC gebaseerd was op de concurrentie-kracht op de markt, niet op geweld of het overheidsmono-polie.4 Steensgaard zelf gaf ook wel toe dat VOC enige ‘redistributieve’ trekjes had. Toch moet men constateren, zoals ook reeds hiervoor in hoofdstuk twee is opgemerkt, dat militair optreden door de VOC in dienst stond van het winnen van de markt, dat de kosten ervan als bedrijfskosten werden beschouwd en uiteindelijk door een winstgevende ‘negotie’ moesten worden opgebracht. Betekende het feit, dat de VOC zich, al dan niet met geweld, een plaats op de Aziatische markt verwierf, een grote verandering in het daar vigerende handelssysteem? Of voegde de VOC zich daar in bestaande structuren, nam de Compagnie een aandeel in reeds lang bestaande goederenstromen? Stellig was dit laatste voor een groot deel het geval. De uitvoer van Indiaas textiel naar de Archipel, de uitvoer van peper naar China en Perzië, de uitvoer van zilver naar India, dat alles bestond al lang voor de komst van de VOC en bleef ook naderhand voor een deel in handen van inheemse kooplieden. Maar de Nederlandse Compagnie bezat in ieder geval in de 17e eeuw een belangrijke voorsprong: geen der concurrenten was in staat de prijs van zilver in Japan, Perzië en Amsterdam tegen elkaar af te wegen en te vergelijken met de marktsituatie in Suratte, China en de Archipel. De VOC kon kiezen of het zijde zou inkopen in Perzië, China of Bengalen, en of het deze zou verkopen in Japan of Europa.

Typerend voor de wijze waarop de alternatieve handelsmogelijkheden tegen elkaar konden worden afgewogen, is het verwijt dat de Hoge Regering in 1645 de opperkoopman Pieter Overtwater maakte: deze had Perzische zijde van Japan, waar het niet boven de inkoopsprijs verkocht kon worden, naar Batavia teruggestuurd om het met de retourschepen naar patria mee te geven. Daarmee had hij ‘een iro groten misslach begaen, ende doet blijcken, geen recht coopman is of te weynigh overlegh heeft.’ Want zelfs bij deze lage prijs zou het in ruil verkregen Japanse zilver te Coromandel goed kunnen worden besteed aan textiel dat vervolgens in Batavia zeker een winst van 100% zou maken, zodat bij een snellere omzet een veel groter voordeel behaald had kunnen worden.5

Natuurlijk was er, op de monopolieprodukten na, geen sprake van marktbeheersing. Bovendien werkte het systeem van communicatie ook niet zo soepel als hierboven gesuggereerd wordt: berichten werden laat en vertraagd doorgegeven, de kooplieden waren vaak allereerst op eigen gewin uit of waren soms, als in het geval van Overtwater, niet in staat de weg van het meeste voordeel te kiezen. Maar toch moeten de halve wereldwijde handelsbetrekkingen van de VOC voor een aantal produkten, als peper, textiel en edel metaal, de marktsituatie in Azië belangrijk hebben beïnvloed.

Het meest tastbare beeld van de scheepvaart op Azië leveren natuurlijk de beschrijvingen van de gevaarvolle en met durf en energie ondernomen scheepsreizen naar Azië. Inderdaad had de uitzending van grote, zwaar bemande en met rijke kapitalen beladen schepen naar onbekende gebieden iets spectaculairs – de vele reisverhalen en scheepsjournalen die in de 17e eeuw zijn uitgegeven, zijn een bewijs van de grote belangstelling van de tijdgenoten. Toch werd de vaart steeds regelmatiger en verliep deze steeds meer volgens vaststaande schema’s.6 Het aantal scheepsuitrustingen nam al spoedig toe. In het begin van de 17e eeuw zeilden de Oostindiëvaarders op twee tijdstippen uit: omstreeks Kerstmis en rond Pasen. Vertrek in de winter bracht weliswaar gevaar mee van storm en slecht weer op de Noordzee en noordelijk deel van de Atlantische Oceaan, maar had het voordeel, dat proviandering wat gemakkelijker was – aan het eind van de herfst was er nog vers vlees beschikbaar – en dat er meer zeevolk voorhanden was, omdat andere vaarten stil lagen. Bovendien kwamen de schepen dan in het gunstige seizoen bij de evenaar. Schepen die in april of mei vertrokken, misten dat voordeel. Sedert 1636 was het regel dat enkele schepen al in september of oktober vertrokken om op tijd in Batavia te zijn om berichten en goederen door te zenden naar de factorijen in India, China en Japan. Zo ontstond het beeld van drie vloten: de kermis-vloot, genoemd naar de Amsterdamse kermis in september, de Kerst- en de Paasvloot. Bij de grote aantallen schepen die in de 18e eeuw werden uitgereed, viel dat onderscheid weg, in feite zeilden gedurende het gehele jaar schepen van de VOC uit Nederland naar Azië. Na een eerste periode van experimenteren met ervaringen van de Portugese navigatie werd de route vastgelegd en voorgeschreven in de ‘seylaesordres’. De schepen koersten door het Kanaal of ‘achterom’ Schotland – in oorlogstijd was dat laatste regel – de Atlantische Oceaan op. Om bij het passeren van de evenaar niet te vervallen in de Bocht van Guinee en om anderzijds te vermijden dat schepen bij een te westelijke koers noordwaarts zouden afdrijven, was nauwkeurig een ‘wagenspoor’ ten zuiden van de Kaapverdische Eilanden tot aan de evenaar op de zeekaarten aangegeven. Met de gunstige wind langs de Zuidamerikaanse kust bereikte men dan met een grote boog de Kaap de Goede Hoop, de verplichte verversingspost. Vanuit de Kaap koos men niet de kortste route naar de Archipel, die door tegenwind en storm niet de snelste en veiligste was. Reeds in 1610 had Henrick Brouwer de zuidelijke route genomen. De schepen zeilden dan, profiterend van de constante winden rond de 40ste breedtegraad oostwaarts om vervolgens met de zuidoostpassaat Straat Soenda te bezeilen. Deze weg werd spoedig door de bewindhebbers verplicht gesteld. Het gevaar van de route school in het feit dat het schip bij een te ver doorzetten van de oostelijke koers op de klippen voor de Westaustralische kust terecht kon komen, hetgeen overigens slechts vier schepen overkwam.

Batavia was in het algemeen aankomsthaven en plaats van vertrek van de schepen. De retournerende schepen konden dank zij de zuidoostpassaat en een gunstiger stroming een meer rechtstreekse route over de oceanen kiezen. De thuisreizen waren dan ook wat korter, ongeveer zeven maanden, tegen acht à negen maanden voor de uitreizen. De retour-schepen vertrokken in december of januari; bij het toenemende aantal schepen gegroepeerd in enkele contingenten – ’ bezendingen’ – tussen november en februari. Op de thuisreis hielden de schepen een strakker vlootverband aan dan op de weg naar Azië, bij de Kaap de Goede Hoop werd op achterblijvers gewacht en de retourvloot bereikte dan in de zomermaanden de Republiek. Ook retourschepen voeren meestal ‘achterom’ en werden op de Noordzee opgewacht door kruisers van de Compagnie en enkele oorlogschepen. Die konden bescherming bieden aan de vloot en tevens smokkelhandel tegengaan.

Aanvankelijk voeren sommige voc-schepen rechtstreeks van en naar Coromandel, Suratte of Gamron. Tot voldoening van Batavia, dat deze vaart als een ondermijning van de eigen positie als rendez-vous beschouwde, werd deze praktijk in 1636 gestaakt. Maar in 1665 werd Ceylon na Batavia tweede eind- en vertrekpunt. De Heren Zeventien hadden in deze vaart toegestemd om aan de in deze jaren snel groeiende behoefte aan peper te kunnen voldoen, waarvoor het pas veroverde Malabar via Ceylon zou moeten zorgen. Bovendien had deze rechtstreekse route het voordeel dat de kaneel sneller en zonder overladen en dus van betere kwaliteit in Europa werd ingevoerd. Toen eenmaal een tweede haven in de vaart op Azië was ingesteld, ontspon zich tussen Van Goens en Batavia een concurrentiestrijd, waarbij Van Goens dank zij verscheping van Indiase retourgoederen erin slaagde de waarde van de lading van de Ceylonese retourvloot te doen uitstijgen boven die van de Bataviase. Daarop besloten de bewindhebbers de directe vaart uit te breiden naar Coromandel en Bengalen. Dat bleek echter in de praktijk op grote moeilijkheden te stuiten, mogelijk ook omdat Batavia dat beleid saboteerde. Stukje bij beetje wist de Hoge Regering het verloren terrein te herwinnen en aan Batavia de centrumpositie terug te geven. Rondom 1700 vonden weer alleen van Galle op Ceylon afvaarten buiten het rendez-vous naar Nederland plaats.

De verschuivingen in de handel in de 18e eeuw stelden echter andere eisen. Dat er nu ook enkele ‘koffieschepen’ gingen varen, die vanuit Mocha meestal via Galle naar de Kaap zeilden om daar de grote retourvloot te ontmoeten, was voor de Hoge Regering nog niet zo een groot bezwaar. Maar de directe vaart op China stuitte op taaie weerstand. Batavia was namelijk niet alleen centrum van compagnie-handel, ook Aziatische en met name Chinese kooplieden deden de stad aan. Uiteraard was de VOC zeer selectief in het bevorderen van scheepvaart van derden. In feite waren er, buiten de kleinschalige inheemse scheepvaart binnen de Archipel ten dienste van de bevoorrading van de stad, twee routes waarop de eigen handel niet werd geschaad: op China en op Manilla. Op Manilla mocht de Maatschappij geen handel drijven volgens het vredestrak-taat van Munster van 1648. De handel op China was na het verlies van Formosa (in 1662) stukgelopen ondanks enkele omvangrijke expedities en twee kostbare ambassades naar Peking onder Pieter van Hoorn (1666/1667) en Vincent Paets (1685/1687). Van 1674 af verschenen echter Chinese kooplieden in groten getale te Batavia en brachten daar hun produkten zo goedkoop aan dat compagnievaart op China overbodig werd. Omstreeks 1700 floreerde deze jonken-handel en bood de stad zowel als de plaatselijke ambtenaren veel voordeel. Eén van de produkten die met de jonken werden aangevoerd, was thee, ten dele bestemd voor de Chinese gemeenschap ter stede, ten dele voor export naar de Republiek.

Tabel 15 Aantallen voc-schepen van en naar Azië, 1602-1795

 
  naar Azië totaal van Azië totaal Batavia Ceylon Coromandel en Bengalen China elders
1602-1610 76 44          
1610-1620 117 50          
1620-1630 141 71 58 - 6 - 7
1630-1640 157 75 61 - - - 14
1640-1650 165 93 93 - - - -
1650-1660 205 103 103 - - - -
1660-1670 238 127 112 9 5 - 1
1670-1680 232 133 108 23 - - 2
1689-1690 204 141 90 37 11 - 3
1690-1700 235 156 112 37 2 - 5
1700-1710 281 193 142 47 - - 4
1710-1720 310 245 177 66 - - 2
1720-1730 382 319 260 57 - 1 1
1730-1740 375 311 231 49 15 16 -
1740-1750 314 234 140 38 32 21 3
1750-1760 290 244 133 38 40 33 -
1760-1770 292 233 128 38 32 35 -
1770-1780 290 244 129 28 32 40 15
1780-1790 298 227 138 30 11 33 15
1790-1795 119 113 77 13 2 10 11

nb Van de schepen naar Azië voer een gedeelte rechtstreeks naar havens in Ceylon, Bengalen en China; omdat rechtstreekse uitreizen minder voorkwamen dan retouren, is terwille van de overzichtelijkheid hiervan geen specificatie gegeven. Onder ‘elders’ vallen: Mauritus, Suratte, Gamron, Kaap de Goede Hoop, Malabar, Mocha; in 1780-1790 vertrokken 15 schepen van de Kaap. De tabel heeft betrekking op de periode tot 1 januari 1795.

Bron: Bruijn e.a.(eds.), Dutch-Asiatic Shipping, II en III

Na 1710 schoot de Europese vraag naar thee omhoog en de VOC dreigde de slag om de nieuwe markt te verliezen. De Engelsen voeren rechtstreeks naar Kanton en bovendien verschenen daar nu ook schepen uit Oostende. Tussen 1719 en 1728 namen de eic en de Oostendse Compagnie ieder 40% van de theeaanvoer naar Europa voor hun rekening, het aandeel van de VOC was slechts 13%. De concurrenten kochten te Kanton de betere soorten op, de tweede keus werd naar Batavia verscheept, waarbij bovendien door slechtere verpakking en extra overladen de kwaliteit nog verder geschaad werd. Tot overmaat van ramp stagneerde de aanvoer gedurende de jaren 1718-1722. Begrijpelijkerwijs droegen de Heren Zeventien Batavia op de vaart op Kanton zelf ter hand te nemen, maar de regering weigerde om de jonkenhan-del niet in gevaar te brengen. Daarop namen in 1728 de kamers Amsterdam en Zeeland de handel op China in eigen hand. Tot aan 1733 werden 13 schepen rechtstreeks naar Kanton uitgereed. Toen werd de organisatie weer in handen van Batavia gegeven, met dien verstande, dat jaarlijks één of twee schepen direct uit Kanton naar Nederland zouden worden gestuurd, een derde schip zou dan weer naar Batavia terugkeren. Deze proefneming duurde tot 1756. Op grond van verschillende rapporten en op aandrang van de hoofdparticipanten, waarvan Thomas Hope de voornaamste was, werd in dat jaar de gehele China-handel min of meer uit de bestaande organisatie gelicht en ondergebracht bij een aparte commissie van de Zeventien. Deze ‘Chinasche commissie’ was bemand met topfiguren onder de directeuren, zoals Van der Oudermeulen, Hope en de Zeeuw Samuel Radermacher.

Hougli, het hoofdkantoor van Bengalen, werd de derde haven met een rechtstreekse verbinding op patria. Voor het bedrijf in Nederland was het nadelig dat de kostbare Bengaalse retouren pas met de schepen van de laatste ‘bezending’ uit Batavia werden verzonden en dan eerst in het gevaarlijke herfstseizoen voor de Hollandse kust verschenen. Soms werden daardoor de najaarsveilingen gemist. Na een jarenlange vinnige briefwisseling tussen Heren Zeventien en gouverneur-generaal en raden stelden de bewindhebbers in 1733 een ultimatum: de Bengaalse goederen zouden ofwel rechtstreeks van Hougli ofwel via Ceylon moeten worden verscheept. Natuurlijk gunde Batavia de eer niet aan Ceylon en vanaf 1734 voeren twee schepen en later zelfs vier schepen per jaar vanuit de Ganges naar Nederland. Bovendien werd sinds 1750 één schip door de kamer Amsterdam naar Hougli gezonden om de op de laatste mode afgestemde bestellingen over te brengen.

De veranderingen en verschuivingen in het scheepvaartverkeer tussen de Republiek en Azië laten zich duidelijk aflezen uit het overzicht van de aantallen reizen van en naar Azië (tabel 15). Het scheepvaartverkeer neemt in de eerste helft van de 17e eeuw enorm toe, omstreeks 1670/1680 stabiliseert zich het aantal reizen en in het daaropvolgend decennium daalt zelfs het aantal uitreizen. Zowel uitreizen als retouren liggen in de 18e eeuw op een veel hoger niveau dan in de 17e. Het meest opvallend is dat de verhouding tussen het getal der uitgaande en terugkerende schepen, tot 1660 ongeveer half om half, zich wijzigt, een trend die zich in de 18e eeuw versterkt doorzet. Het verschil tussen uit Nederland uitzeilende en uit Azië terugkerende schepen moet niet worden toegeschreven aan verliezen ter zee, die slechts enkele procenten bedroegen, maar aan het gebruiken van de schepen in de intra-Aziatische handel. De cijfers geven aan dat de enorme groei van de Compagnie in de 18e eeuw te danken is aan de toename van de handel tussen Europa en Azië; de intra-Aziati-sche vaart lijkt al voor 1700 het hoogtepunt te hebben bereikt.

Deze ontwikkeling wordt bevestigd door cijfers omtrent het aantal schepen dat de VOC in de Aziatische wateren tot haar beschikking had en de relatie tussen deze schepenmacht en het totale scheepspark van de Maatschappij (tabel 16). Ten aanzien van de cijfers is voorzichtigheid geboden. Het gaat om momentopnamen, het schepenbezit was aan snelle mutaties onderhevig. Bovendien speelt de bruikbaarheid van de schepen een grote rol. Tenslotte blijven in beide overzichten – ook in die betreffende het scheepvaartverkeer Europa-Azië – de omvang van de schepen buiten beschouwing. Kort na 1680 constateerden de Heren Zeventien een enorme overcapaciteit aan scheepsruimte in Azië – die zou wel eens kunnen worden gebruikt voor privé-handel van compagniedienaren, zo vreesden zij. De Hoge Regering, anders nooit karig bij het aanvragen van materiaal uit patria, meende op dat moment dat het aantal schepen voldoende was. Daarna, zo geven de cijfers toch wel aan, nam het aantal schepen dat in Azië emplooi vond af, zowel absoluut als relatief ten opzichte van het totale vlootbestand.

Het gehele scheepvaartverkeer in Azië werd gereglementeerd en georganiseerd vanuit Batavia. Op het voor Batavia gelegen eilandje Onrust waren grote scheepswerven en magazijnen van equipagegoederen, waar de grote schepen voor het onderhoud terecht konden. Scheepsbouw vond daar niet plaats. Voor zover al de VOC in Azië schepen liet bouwen, ging het, op een enkele experimentele uitzondering na, om kleine schepen uitsluitend bestemd voor de kustvaart. Het bouwen van grotere vaartuigen werd wegens tekort aan deskundige ambachtslieden en geschikt materiaal te kostbaar en omslachtig geoordeeld. Zelfs voor de grotere onderhoudsbeurten werd Batavia opgedragen de retour-schepen naar Nederland te sturen. Niet alle goederen werden via Batavia verhandeld. Malakka ontwikkelde zich als een ‘subcentrum’: schepen uit de Chinese Zee voeren via Straat Malakka naar India en ontmoetten daar schepen uit de Archipel. Voorts bestond er handelsverkeer tussen de oostkust van India, Ceylon, India’s westkust en Perzië. Maar al deze activiteiten vonden de weerslag in de ‘negotieboeken’ van Batavia, waar men wel degelijk een goed overzicht van het totale scheepsverkeer had.

Tabel 16 Aantal voc-schepen, totaal en in gebruik in Azië in de 17e en 18e eeuw

 
  totaal in Azië
1641 ? 56
1651 ? 60
1659 112 83
1670 ? 107
1680 ±125 88
1700 150 66
1725 161 52
1750 135 43
1775 118 30
1794 108 ?

nb In 1659 waren 20 van de 83 schepen in Azië in een zo slechte conditie dat deze alleen voor korte reizen binnen de Archipel konden worden gebruikt; in 1670 waren er van de 107 niet minder dan 44 van dergelijke schepen en in 1680 35 van de totaal 88.

Bron: De ‘Navale Machten’ in het voc-archief.

Als rendez-vous had Batavia het grote voordeel dat het in alle seizoenen te bereiken was en niet, zoals met Goa het geval was, maandenlang door moessons werd geblokkeerd. Op zich was het scheepvaartverkeer in Azië natuurlijk wel onderworpen aan het ritme van de moessons, de zuidwestmoesson, die tussen maart en oktober waait, en de noordoostmoes-son in de overige maanden van het jaar. Het scheepsverkeer op de rede van Batavia kende dus een zekere regelmaat: schepen voor Japan vertrokken in mei of juni, die voor Coroman-del en Bengalen volgden in juli of augustus en wat later werd de bezending naar Ceylon en de verder westelijk gelegen kantoren ondernomen. Reizen naar de Molukken werden tussen november en februari gedaan. Een goed overzicht van het scheepvaartverkeer van de Compagnie geeft het door Rijcklof van Goens de Jonge in 1686 opgestelde schema, (tabel 17) Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat de bewindhebbers voor hun communicatie met Azië niet uitsluitend op de scheepvaartroute rond Kaap de Goede Hoop waren aangewezen. Voor het overbrengen van berichten van en naar de factorijen in Perzië en India werd ook de landroute gebruikt. De Compagnie kon gebruik maken van bestaande netwerken, waarin Armeense kooplieden en Franse missionarissen een rol speelden, om brieven via het Midden-Oosten te verzenden. De meest gebruikte route liep van Basra naar Aleppo en vandaar naar de havenstad Iskenderun aan de Middellandse zee, vanwaar de brieven naar Venetië of Livorno werden gezonden. Over Marseille kwamen deze brieven dan in Amsterdam.7

De VOC nam al spoedig na haar komst in Azië deel aan de intra-Aziatische handel. Deze handel stond ten dele rechtstreeks in dienst van de vaart op Europa: uit diverse streken werden goederen naar Batavia gebracht om vandaar naar Nederland te worden verscheept. Maar om deze goederen te verkrijgen waren onvoldoende ruilmiddelen uit Europa voorhanden en daarmee was vanzelf de noodzaak geschapen zich ruimer op de Aziatische markt te oriënteren om daar die benodigde produkten te halen. Voor Coen was al duidelijk dat deze intra-Aziatische handel erop gericht moest zijn in Azië zoveel rendement te geven dat uit de opbrengsten de retouren zouden kunnen worden gefinancierd. Dat doel werd nooit bereikt, maar toch kon deze activiteit na een aantal jaren een belangrijke bijdrage leveren aan de totale opbrengsten van de compagniehandel. Hoewel Portugezen reeds lang in Azië handel dreven, werd de deelneming aan de intra-Aziatische handel door de VOC in de 17e eeuw door geen van de Europese concurrenten op een dergelijke schaal nagevolgd en is misschien daardoor van doorslaggevende aard geweest voor het succes van de VOC in de 17e eeuw. Dit alles betekende evenwel niet dat de scheepvaart van Aziatische kooplieden op die havensteden, die in bezit waren van de VOC, teniet werd gedaan. Zoals eerder gezegd bleef de handel van Chinezen op Batavia belangrijk; zij waren daar onmisbare handelspartners. Ook de scheepvaart vanuit de verschillende Indiase kuststeden op Ceylon bleef bestaan. De pogingen van het Ceylonese gouvernement de handel van Indiase kooplieden op Ceylon te verhinderen, had het ongewenste gevolg, dat tekorten ontstonden in de voedselvoorziening. Het viel de Compagnie niet gemakkelijk een politiek uit te stippelen ten aanzien van de scheepvaart van Aziatische kooplieden. Ook tegenover Nederlandse ‘vrijburgers’, die zich in verschillende plaatsen van de VOC hadden gevestigd, volgden de compagnie-autoriteiten geen vaste lijn. Hoe strak moest het snoer van het monopolie worden aangetrokken? Een middel om scheepvaart te reguleren en concurrentie tegen te gaan zou door het passensysteem geboden kunnen worden. De VOC had dit systeem van de Portugezen afgekeken, en kon het gebruiken om de handel te kanaliseren en naar bepaalde havens te leiden. In de door de Compagnie aan de kooplieden verstrekte passen werd voorgeschreven op welke havens zij mochten varen – Bantam bij voorbeeld, dat tot aan 1680 Batavia zwaar beconcurreerde, mocht niet worden aangedaan. Schippers die van de voorschriften afweken of geen pas bezaten, konden rekenen op confiscatie van schip en goederen door de Compagnie. Voor de Portugezen was het systeem een bron van inkomsten geweest, kenmerkend voor het ‘redistributieve’ karakter van de Estado da India. Voor de VOC daarentegen zou het afgeven van passen bedoeld zijn om concurrentie uit te schakelen door schepen uit bepaalde wateren of havens te weren. In de loop van de 17e eeuw werd echter steeds duidelijker, dat het systeem daartoe niet geschikt was. Het weigeren van passen aan kooplieden uit India bood geen soelaas, omdat deze kooplieden dan Engelse, Franse of Deense passen namen, soms ook lieten ze een Europese stuurman op hun schepen meevaren of zetten ze de lading op een Engelse naam. Wanneer nu deze schepen bijvoorbeeld in Straat Malakka door kruisende voc-schepen werden gepraaid, dan durfden de Nederlandse compagniedienaren niet verder te gaan dan een dringend verzoek om Malakka aan te lopen en daar alsnog de tol te betalen. Werkelijk ingrijpen bleef achterwege. Angst voor repercussies in Europa deed ook de Heren Zeventien aarzelen en zij konden dan ook niet anders dan deze weinig overtuigende politiek van hun dienaren goedkeuren. Tenslotte maakte Batavia duidelijk dat het gevolg van deze houding was dat de passen hun betekenis hadden verloren: ‘de rechtstem van de passen is doodt.’8

Tegelijkertijd meenden de bewindhebbers dat een verruiming van de voorschriften voor Aziatische kooplieden een stimulans zou zijn voor de privé-handel van de dienaren en daarom viel het de bewindhebbers niet licht de realiteit onder ogen te zien. Het beleid in deze kwestie zwalkte nogal heen en weer en vaak botsten de meningen. De Bataviase bestuurders waren meestal voor een vrije politiek, de bewindhebbers en dikwijls ook de vertegenwoordigers op de andere kantoren wensten een strakkere lijn. Daarbij kwam dat de dienaren soms een wat principiëler geluid lieten horen en zelfs het monopolie ter discussie stelden. Al in 1675 had de raad van Indië Pieter van Hoorn in zijn ‘Preparatoire conside-ratiën en advys wegens de Nederlandsche Colo-nie in dese Indische gewesten’ gepleit voor een liberalere houding. Hij poneerde dat ‘koloniën eerder beter door voorname en genereuse magten worden bevorderd en bestuurd, dan door kooplieden, alzoo die presente voordelen te veel najagen en betrachten’9. Deze mening werd hem door de zuinige bewindhebbers niet in dank afgenomen. In deze discussie over hoe de concurrentie te bestrijden verloren de bewindhebbers in 1679 het vertrouwen in de Hoge Regering. Het collectief ontslag van de gehele Hoge Regering in dat jaar – op gouverneur-generaal Maetsuy-ker na, die men na een lange staat van dienst niet naar huis durfde te sturen en die bovendien wel spoedig zou komen te overlijden – hield verband met deze zaak. Maar de discussie was daarmee niet gesmoord. Kort na 1700 vonden de gouverneurs-generaal Joan van Hoorn en Van Riebeeck zowel de Heren Zeventien als de dienaren te Ceylon tegenover zich, toen zij trachtten de handel tussen dit eiland en India meer aan Aziaten over te laten. De doorbraak leek te komen met het optreden van Van Imhoff. Deze vond in de Republiek bijval bij de ‘Mayores’ voor zijn ‘Considera-tiën’, een omvangrijk plan tot herstel en reorganisatie van de Maatschappij, waarvan het vrijgeven van grote delen van de handel in Azië deel uitmaakte. Vooral Nederlandse particuliere kooplieden in Azië zouden van de nieuwe maatregelen kunnen profiteren. Vrije handel kwam echter niet van de grond. Door gebrek aan kapitaal en kennis was er onvoldoende basis voor particuliere scheepvaart, en bovendien reserveerde de Compagnie de meest lucratieve produkten, zoals specerijen en ook het Japanse koper, toch weer voor zich zelf, waardoor de ontplooiing van de beoogde vrije scheepvaart sterk werd belemmerd. Tenslotte was men buiten Batavia niet erg ingenomen met de plannen. In Malabar bijvoorbeeld voelde men er niets voor dat nu de Javaanse suiker door vrijburgers en buiten het compagniekantoor om zou kunnen worden aangebracht – een opvatting waar zeker eigenbelang van de dienaren op deze factorij een rol speelde. Onder Mossel werden de plannen weer grotendeels teruggedraaid; later in de 18e eeuw werd onder Van der Parra weer meer vrije handel toegestaan, maar het was te laat om door lastenverlichting de VOC te redden en om door inschakeling van particulieren Batavia tot bloei te brengen.

Tabel 17 Een overzicht van het scheepvaartverkeer van de VOC in 1686, volgens opgave van R. van Goens jr.

 
Van Batavia naar aantal schepen in lasten van totaal
  500 320 250 160 lasten
Patria 5 5 2 2 4·920
Coromandel (2 in mei/juni; 6 in juli/aug.; 2 in okt./nov., daarvan 1 door naar Perzië) 2 5     2·600
Bengalen (4 in juni, waarvan 2 via Ceylon; 2 in aug.; voorts 1 via Coromandel door naar Perzië en 2 naar Malakka)     5 4 1·890
Japan, 5 waarvan 1 retour naar Coromandel en Bengalen, 1 naar Siam   2 3   1·390
Siam, in aug.     2   500
Tonkin       1 160
China   2 1   890
Suratte, 2 in aug., 1 retour naar Ceylon; 1 in okt. via Malakka.   2 1   890
Perzië, in aug.   2     640
Westkust Sumatra, 1 in juni; 1 in sept.; 1 voor Baros   1 1 1 730
Ceylon, 2 om uit Bengalen provisie te halen; 2 voor de vaart op Malabar       4 640
Timor       1 160
Makassar     1   250
Ambon   1 1   570
Banda   2 1   890
Ternate       1 160
Totaal 12 27 20 16 22·200

nb Voorts achtte Van Goens nog 8 grote schepen voor ‘defensie’ nodig, die tevens te gebruiken zouden zijn voor vaart op Palembang, Jambi en de Noordoostkust van Java; het totaal aantal lasten van de voc-vloot zou dan op 24·200 komen. nb Een last is nagenoeg gelijk aan twee ton.

Bron: Gaastra, Bewind en beleid, 168-169.

In het gecompliceerde netwerk van handel en scheepvaart dat de Compagnie in de loop van de 17e eeuw opbouwde, zijn de grondstructuren die Coen al in 1619 schetste duidelijk te herkennen.

‘Met Guseratse cleden moet peper ende ‘t gout op de custe van Sumatra geruylt worden; met realen ende cleden van de Custe (van Coromandel) den peper van Bantam; met sandelhout, peper ende realen moeten Chineesse waeren ende het gout van de Chinesen geruylt worden; silver sal men uut Jappon voor Chineesse waren haelen; de cleden van de Custe van Coromandel voor speceryen, eenige andre coopmanschappen ende realen van achten; de realen van achten van Arabia voor speceryen ende eenige andere cleenicheden, in voegen dat het een aen ‘t ander hangt, ende sonder geit van Nederlandt met schepen gedaen wordt. De voorneemste speceryen hebben U.E. Waeraen feylt het dan? Niet dan aen schepen ende een weynich water om de pomp te doen slaen. Sijnder meer schepen in de werelt dan in Nederlandt? Gebreect daer water om de pomp te doen slaen? (Ick wil daermee seggen, soveel geit, totdat den treffelijcken inlantse handel geformeert zij).’10

De Heren Zeventien, aan wie deze regels gericht waren, bleven niet ongevoelig voor de ambitieuze plannen van Coen en stelden inderdaad geld en schepen beschikbaar voor de vaart in Azië.

Batavia werd centrum en stapel voor de handel van de VOC in de Archipel. Om het netwerk van handel in Azië weer te geven kan het beeld worden gebruikt van een waaier: vanuit Batavia lopen een aantal lijnen in verticale richting, naar het noordwesten, het noorden en het noordoosten, naar Perzië, naar India en Ceylon, naar Malakka, naar Achter-Indië, China en Japan. Er is ook een horizontale lijn van west naar oost, van Perzië via India, Ceylon, Malakka en China (tot 1662 Formosa) naar Japan. Het systeem kreeg door het verlies van Formosa in 1662 een gevoelige deuk, ten aanzien van de ‘Chinese lijn’ moest de Compagnie meer en meer op Chinese jonken vertrouwen. De lijn naar Manilla, die de meest noordoostelijke route zou kunnen zijn, was nagenoeg een missing link. In het midden van de 17e eeuw kon optimaal van dit patroon gebruik worden gemaakt. Specerijen uit de Archipel werden langs de verticale lijnen afgezet, Japanse produkten vonden grotendeels via de horizontale lijn hun weg naar India, en de Indiase produkten werden in omgekeerde richting voornamelijk naar de Indische Archipel gezonden. Peper was in het Aziatische handelsverkeer een van de belangrijkste artikelen en net als in Europa werd de peperhandel in Azië gekenmerkt door sterke concurrentie. Chinese kooplieden exporteerden peper naar China, in het westen was Perzië een belangrijk afzetgebied, zowel voor de VOC als voor de eic. De opkomst van Bantam, na 1650, als ‘vrije’ peperhaven was de Compagnie een doorn in het oog. Door monopoliecontracten met verschillende peperproducerende gebieden op Sumatra, en door het verdrijven van de Portugezen uit Malabar en tenslotte door de verovering van Bantam had de VOC zich wel een enorm sterke positie verworven, maar er was toch geen sprake van marktbeheersing of monopolie. Prijzen en afzetmogelijkheden in Europa hadden duidelijk repercussies op de Aziatische markt. Omstreeks 1680 werd bij voorbeeld bij een lage stand van de pepermarkt in Europa getracht om naast Indiase peper (uit Malabar) ook Indische peper ingang te doen vinden in Perzië en Suratte. Nadat met de val van Makassar in 1668 ook de ‘sluikhandel’ in kruidnagelen teniet was gedaan, trachtten de bewindhebbers de handel in de monopolieprodukten geheel naar hun hand te zetten. Omstreeks 1680 kon, zoals Glamann in zijn Dutch-Asiatic Trade schrijft, nauwelijks een kruidnagel worden verplaatst zonder dat daartoe door de Heren Zeventien opdracht was gegeven. In 1683 stelde de Amsterdamse bewindhebber Joannes Hudde een overzicht op van de produktie en afzet van deze specerijen, de befaamde ‘geruimde vier’: kruidnagelen, nootmuskaat, foelie en kaneel. Deze statistieken bieden de mogelijkheid de Europese en Aziatische markt met elkaar te vergelijken.11

De kruidnageloogst had tussen 1670 en 1680 5,6 miljoen pond bedragen, bovendien lag er in de pakhuizen te Batavia in 1670 een voorraad van ruim 300·000 pond. Daarvan was 4,3 miljoen pond naar Nederland verscheept, bijna 1,7 miljoen pond, dus meer dan een kwart was in de gewesten in Azië ‘vertiert’, waar Suratte met 775·000 pond weer de belangrijkste afnemer was. Van de 4,8 miljoen pond nootmuskaat, waarover de VOC in deze jaren kon beschikken, was 2,7 miljoen pond naar Europa gezonden en niet minder dan 2,1 miljoen pond naar de Indische kwartieren, waarvan 600·000 pond naar het kantoor Suratte. Bij foelie ging het om minder grote hoeveelheden: ongeveer 95·000 pond ging van 1671 tot 1680 met de retourvloot mee, 200·000 pond bleef in Azië achter, Suratte was goed voor ongeveer 60·000 pond. Ten aanzien van kaneel zijn de cijfers minder duidelijk; het lijkt erop dat in deze jaren van de kaneeloogst van ongeveer 4 miljoen pond het overgrote deel in Nederland terechtkwam; de exportcijfers van Ceylon naar de factorijen buiten Batavia zijn niet bekend, het hoofdkantoor zelf zette slechts 38·000 pond af in Azië. Omstreeks 1690 werd ongeveer voor ƒ 100·000 aan kaneel in Azië verkocht, waarschijnlijk het meest aan Chinese kooplieden te Batavia, die deze kaneel dan weer naar Manilla brachten. De verhouding tussen de prijzen in Nederland en in Azië liep voor de diverse produkten nogal uiteen. Kruidnagelen werden in Azië voor omstreeks 70 stuiver van de hand gedaan; in Amsterdam was de prijs gedaald van ruim 100 stuiver in 1672 naar ongeveer 75 stuiver in 1680. Nootmuskaat kostte in Europa 50 à 60 stuiver, te Suratte werd er slechts 25 stuiver voor betaald, maar deze lagere prijs kan het gevolg zijn geweest van een mindere kwaliteit. Foelie was duurder, in Nederland werd er 100 of 120 stuiver voor betaald, te Suratte gaf men er 80 stuiver voor. Op grond van deze gegevens lijkt het niet onaannemlijk dat de VOC jaarlijks voor bijna één miljoen gulden aan fijne specerijen in Azië verkocht, waarbij aanzienlijke winsten werden behaald. Voor kruidnagelen, noten en foelie genoot de Aziatische markt prioriteit; pas als deze voldoende bevoorraad was mocht het restant naar patria worden verscheept. Dank zij het monopolie was de VOC in staat de prijzen voor deze produkten eenzijdig vast te stellen, maar daarmee werden de bewindhebbers voor een dilemma geplaatst: enerzijds moest de prijs niet zo laag zijn dat het voor anderen lonend zou worden de specerijen, bij voorbeeld te Suratte, op te kopen en naar Europa te vervoeren, en anderzijds niet zo hoog dat de afzet terug zou lopen of de smokkel zou worden aangewakkerd. Deze doelstellingen bleken echter onverenigbaar. Soms werden inderdaad buiten de VOC om specerijen in Europa aangeboden, maar erger was dat door een te hoge prijs de afzet terugliep. Te Suratte, de belangrijkste markt, was de verkoop nog maar een derde van wat onder de Portugezen gebruikelijk was geweest. De prijs van nagelen was daar tussen 1640 en 1670 van 23 naar 90 stuiver per pond gestegen, met als gevolg dat het produkt onbetaalbaar werd voor een groot deel van de bevolking.

De markten van Coromandel, Suratte en Bengalen werden in eerste instantie bezocht om katoenen stoffen te verkrijgen, het ruilmiddel bij uitstek voor specerijen. De uitvoer van dit artikel nam een hoge vlucht. In de loop van de 17e eeuw bleek ook de Europese vraag naar textiel te groeien, vooral naar de fijnere kwaliteiten, terwijl het ruwere ‘Guinese lijwaat’ bestemd was als ruilmiddel voor de slavenhandel op de Afrikaanse kust. Coromandel en Suratte leverden ook indigo. Bengalen exporteerde salpeter, dat gedeeltelijk als winstgevende ballast naar patria werd vervoerd, suiker, die in Suratte en Perzië aftrek vond, en zijde, die na 1650 de Perzische zijde op de Europese markt verdrong. Door de aanvoer van textiel uit India was wel grotendeels het importprobleem in de Archipel opgelost, maar tegelijkertijd werd er met name te Coromandel en Bengalen een nieuw importprobleem geschapen. Toch is de VOC erin geslaagd ook voor dit probleem in Azië een oplossing te vinden. Om de tekorten op de handelsbalans aan te vullen, moest zilver en goud (voor Coromandel) worden ingevoerd in India. Zilver was te Mocha beschikbaar, waar het via de Levant was aangevoerd. De Heren Zeventien lieten daarom de verkoop van specerijen daar soms nog wel toe, zij het met tegenzin, gezien de grote kans dat deze specerijen naderhand op de Europese markt verschenen. Na 1640 ontwikkelde Perzië zich tot een belangrijke leverancier van edel metaal. De opkomst van de factorij te Gamron was aan de zijde te danken geweest, maar na een boom in de uitvoer omstreeks 1635 was de betekenis van dit artikel teruggelopen en was men op zilver en later goud overgeschakeld. Het kantoor was zeer winstgevend, vooral peper vond er een goede afzetmarkt. De grootste Aziatische leverancier van edele metalen voor de VOC was Japan. Door het kantoor te Deshima werden tot 1668 grote bedragen Japans ‘schuitzilver’ geëxporteerd, daarna schakelde men, gedwongen door het verbod op uitvoer van zilver, over op de befaamde gouden ‘koubangs’. Het kantoor te Deshima verzond in de jaren 1640-1649 voor niet minder dan 15 miljoen gulden aan zilver, terwijl uit Perzie voor ruim 3 miljoen zilver werd ingevoerd en uit Europa 8,8 miljoen te Batavia arriveerde. In het volgende decennium droeg Japan 13 miljoen bij, Perzië zeker 5 miljoen en uit patria kwam 8,4 miljoen. Japan leverde nog een ander metaal, dat ook in India kon worden verkocht: koper. Daartegenover stond een invoer van zijde, textiel (waaronder wollen stoffen uit Europa), huiden, suiker en tal van andere produkten. Tussen 1640 en 1670 voeren gemiddeld zeven schepen per jaar naar Deshima, waarvan er enige rechtstreeks naar India terugzeilden. De enorme winsten te Deshima werden echter afgeroomd toen in 1671 de Japanse overheid ertoe overging de prijzen van alle importgoederen eenzijdig vast te stellen.

Naast specerijen, textiel en edel metaal speelden tal van andere artikelen een rol in het Aziatisch handelsverkeer van de VOC: tin uit Malakka, porselein uit China, sandelhout uit Timor en Solor, olifanten uit Ceylon. De Compagnie had het monopolie in de uitvoer van olifanten uit Ceylon; in India werden deze beesten met grote winsten aan de vorsten verkocht. Voor het inschepen van olifanten had men te Jaffna zelfs een aparte kade aangelegd. Tenslotte moest de Compagnie ook rijst en andere levensmiddelen aankopen om grotere nederzettingen als Batavia of Ceylon en de vestigingen in de Molukken te bevoorraden.

Na 1680 begonnen zich tekenen voor te doen, die er op wezen dat aan verschillende poten van het voordelige en goed uitgebalanceerde handelssysteem werd geknaagd. Het duidelijkste manifesteerde zich dit in de handel met Japan.

De Japanse overheid bond de invoer van goederen in 1685 aan een limiet, zodat de Compagnie voortaan voor een geringer bedrag aan goud en koper kon inkopen. Daarnaast werd door een verlaging van het goudgehalte in de gouden kobangs de uitvoer van deze munt steeds onvoordeliger. De export van goud daalde met sprongen en werd in 1752 geheel gestaakt. Lange tijd kon koper de plaats van goud innemen; het vond eveneens afzet in India en de koperuitvoer was het voornaamste motief om het kantoor te Deshima te handhaven. Katoen, zijde – waarbij de Bengaalse zijde steeds meer op de voorgrond trad – en Europees laken waren aanvankelijk de voornaamste invoerartikelen, in de tweede helft van de 18e eeuw gingen suiker, peper en katoengaren (alle uit Java) de belangrijkste plaats innemen. Naarmate de 18e eeuw verstreek, was er Batavia steeds minder aan gelegen zich tegen de beperkende maatregelen te weer te stellen. Het werd namelijk moeilijker produkten in Japan te verkopen, omdat het land zijn eigen nijverheid beschermde en stimuleerde, terwijl de afzetmogelijkheden van koper in India verminderden. Het scheepvaartverkeer liep dan ook gestaag terug. Tot 1715 voeren nog ongeveer vier schepen per jaar op Japan, daarna liep het aantal terug tot twee. Van de vloot die voorheen van Deshima via Malakka naar de Indiase factorijen voer, bleef niet veel over, al werd tot 1750 soms één schip via deze route naar Bengalen en Coromandel gezonden. De vestigingen in Tonkin en Siam, die een belangrijke rol in relatie met de Japanse handel hadden gespeeld, verloren al snel hun betekenis. Tonkin, leverancier van zijde, werd in 1699 verlaten. De handel te Siam kende omstreeks 1750 nog een laatste opleving, maar verliep daarna.

Het teruglopen van de goudexport uit Japan stimuleerde de VOC elders in Azië bronnen van edel metaal aan te boren. Het was een geluk voor de Compagnie dat de verhouding met Perzië sedert 1688 zodanig verbeterde dat vanuit Gamron weer grote hoeveelheden gouden dukaten konden worden geëxporteerd. Deze konden te Malabar voor de aankoop van peper worden aangewend en vonden voorts hun weg via Ceylon naar Tuticorin en Coromandel. Omstreeks 1700 was de uitvoer van deze munten tot een waarde van één miljoen per jaar geklommen. De toenemende politieke ontreddering in het land ten gevolge van Afghaanse invallen tastte de handel steeds meer aan en in het tweede decennium van de 18e eeuw verminderde de handel; uiteindelijk trok de VOC zich in 1756 geheel uit de Perzische Golf terug.

Suratte leverde eveneens edel metaal, en wel zilveren roepia’s, die naar Bengalen werden verscheept. Deze export was mogelijk dank zij de activiteiten van kooplieden te Suratte, die jaarlijks met een grote vloot in het gebied van de Rode Zee handel dreven en vandaar veel zilver aanbrachten. Maar ook hier stagneerde de handel in het begin van de 18e eeuw. De mogelijkheden om elders in Azië zilver of goud te verwerven waren beperkt. Er was Batavia veel aan gelegen om profijt te trekken van de stroom Amerikaans zilver, die via de legendarische Spaanse galjoenen Manilla bereikte. Weliswaar was scheepvaart op de Filippijnen officieel niet mogelijk, maar in de praktijk was een licht vernisje om de identiteit of bestemming van de schepen te camoufleren al voldoende om dit verbod te ontduiken. Over de omvang van de aanvoer van Mexicaanse realen uit Manilla naar Batavia is niets bekend, maar dat deze aanvoer van belang was, bewijst de expeditie naar Acapul-co, door Van Imhoff in 1745 op touw gezet, omdat de Spaanse schepen wegens oorlog met Engeland niet uit durfden te zeilen en Manilla verstoken bleef van zilver. Dit verfrissend initiatief, waartoe Van Imhoff zonder voorkennis van de Heren Zeventien was overgegaan – omdat hij vermoedde toch geen goedkeuring te zullen krijgen? – had evenwel een ongelukkige afloop. De twee schepen, die tenslotte over de Stille Oceaan de Amerikaanse kust bereikten, kregen geen toestemming om handel te drijven.12 Tenslotte werd jarenlang maar vruchteloos en met verlies van veel mensenlevens getracht om goudmijnen op de westkust van Sumatra (Sillida) te exploiteren.

In de jaren na 1680 werd steeds duidelijker dat de VOC zich op de Aziatische markt niet van voldoende edel metaal zou kunnen voorzien. De oorzaak daarvan was niet alleen het geleidelijk opdrogen van Aziatische bronnen. Tevens deed zich de invloed gelden van de stijgende Europese vraag naar textiel uit India, koffie uit Mocha en thee uit China, produkten die slechts met zilver of goud konden worden betaald. Natuurlijk circuleerden er in het handelsverkeer tal van andere artikelen die in deze streken afzet vonden, maar het bleek nauwelijks mogelijk om de markt voor deze produkten te vergroten om zo de vraag naar zilver en goud te verlichten. De rol van het Japanse koper is reeds genoemd. De fijne specerijen uit de Molukken waren nog steeds het meest winstgevend. Het monopolie was echter moeilijk te handhaven, omdat ook Engelse countrytraders, waarschijnlijk met medewerking van corrupte voc-dienaren, erin slaagden de hand op kruidnagelen en noten te leggen. In de periode van 1734 tot 1756, waarin Batavia het beheer van de vaart op China had, werd getracht deze vaart beter in de Aziatische handel van de Compagnie te integreren. Maar het enige produkt dat in hoeveelheden van betekenis werd verkocht, was peper, en dat leverde, zoals de hoofdparticipanten aan de Heren Zeventien voorrekenden, te weinig op en kon beter in Europa worden verkocht. Daar stelde men er te Kanton weer zilver voor in de plaats.

De Compagnie deed voorts vergeefse pogingen om Javaanse koffie in Azië ingang te doen vinden; deze soort bleek daar niet geliefd. Daarentegen groeide de suiker van Java uit tot één van de belangrijkste handelsgoederen in Azië. Traditioneel was Perzië een goede markt. Na de achteruitgang van de handel in dat land na 1722 en met het wegvallen van de Europese markt voor Javaanse suiker in deze jaren, werden nieuwe afzetmogelijkheden gezocht en gevonden in India, vooral te Suratte en Malabar. Daarbij echter sneed de VOC ten dele in eigen vlees, omdat de export van suiker uit Bengalen naar deze streken, waarin de VOC ook participeerde, zware concurrentie werd aangedaan. Tenslotte was in de 18e eeuw de opiumhandel zeer lucratief; deze opium werd vanuit Bengalen naar de Archipel geëxporteerd. De smokkel of ‘sluikhandel’ in dit produkt was echter omvangrijk en veel van de winsten kwamen in de zakken van de ambtenaren terecht. Van Imhoff wist de bewindhebbers te bewegen met een zeer opmerkelijke oplossing voor deze smokkel akkoord te gaan. Hij richtte een ‘Amphioen-Sociëteit’ op, die de uit Bengalen aangevoerde opium of amphioen tegen een vaste prijs van de Compagnie mocht opkopen en vervolgens op Java weer mocht verkopen. De Sociëteit was opgezet als een maatschappij op aandelen. In het beginkapitaal, dat niet minder dan anderhalf miljoen gulden zou bedragen, konden particulieren en ook voc-dienaren deelnemen; er werden daartoe 300 aandelen van elk 2000 rijksdaalders uitgegeven. Uiteraard werden de hoogste ambtenaren de grootste aandeelhouders, Alting bezat bijvoorbeeld tien, Van der Parra vijftien aandelen. Opmerkelijk is voorts dat de stadhouder, die in 1749 opperbewindhebber van de VOC werd, een dividenduitkering van de Sociëteit ontving over éénderde van het kapitaal. Die dividenduitkeringen bedroegen zo’n tien tot twintig procent per jaar. In 1794 werd de Amphioen-Sociëteit opgeheven.13

De financiële resultaten van de handel in Azië werden op het kantoor van de boekhouder-generaal te Batavia bijeengebracht. Het boekhoudkundig systeem was in 1613 opgezet en bleef sedertdien ongewijzigd. Het stelsel wordt wel beschreven als een vorm van factoors-boekhouding, waarbij Batavia als factor van de Generale Compagnie in patria (een denkbeeldige eenheid, in werkelijkheid ging het om zes kamers met een gescheiden administratie) verantwoording schuldig was voor de ontvangen goederen en gelden. Evenzo waren de ‘subalterne comptoiren’ in Azië aan Batavia verantwoording schuldig. Goederen werden tussen Batavia en patria tegen kostprijs uitgewisseld, hetzelfde vond plaats tussen Batavia en de overige factorijen en tussen de factorijen onderling. Dat betekent dat de winst- of verliescijfers van de afzonderlijke vestigingen niet zo veelzeggend zijn: immers de kantoren die monopolieprodukten leverden (Ambon, Banda, Ceylon) stonden hun artikelen goedkoop af en stelden andere factorijen in staat enorme winsten te boeken. Het meest opmerkelijke van het systeem was echter dat het in het geheel niet aansloot bij de boekhouding in patria. De boekhouding van de kamers berustte op principes, die aan de voorcompagnieën waren ontleend, en daarin was de waarde van de retourgoederen niet opgenomen.

Tabel 18 De financiële resultaten van de VOC in Azië, 1620-1790 (in guldens, afgerond op honderdduizendtallen)

 
  uitgaven inkomsten winst verlies
1621-1630 17·400·000 18·300·000 900·000  
1631-1640 16·400·000 28·400·000 12·000·000  
1641-1650 27·000·000 37·400·000 10·400·000  
1651-1660 38·400·000 40·700·000 2·300·000  
1661-1670 41·500·000 57·900·000 16·300·000  
1671-1680 44·900·000 47·300·000 2·400·000  
1681-1688 35·700·000 38·700·000 3·000·000  
1689-1700 69·000·000 58·700·000   10·300·000
1701-1710 55·800·000 44·300·000   11·500·000
1711-1720 63·400·000 54·200·000   9·200·000
1721-1730 58·200·000 44·900·000   13·300·000
1731-1740 74·900·000 54·200·000   20·700·000
1741-1750 81·800·000 70·000·000   11·000·000
1751-1760 82·700·000 74·600·000   8·100·000
1761-1768 67·000·000 49·200·000   17·800·000
1769-1780 88·500·000 58·400·000   30·100·000
1780-1790 100·400·000 50·000·000   50·400·000

Bron: Gaastra, Bewind en beleid, 283-285 (voor de periode tot 1700); De Korte, De jaarlijkse financiële verantwoording, 31, 47 en bijlage 10.

Op grond van de door De Korte gepubliceerde cijfers is het mogelijk een overzicht te geven van de resultaten van het Aziatisch bedrijf (tabel 18). Een vergelijking over de twee eeuwen van het bestaan van de Compagnie levert echter grote problemen op. In de tweede helft van de 17e eeuw werd het namelijk gewoonte om het zilvergeld in Batavia 25% hoger te waarderen dan in Nederland, en daardoor ontstonden in feite twee geldsoorten, zoals hierna nader uiteen zal worden gezet. In de 18e eeuw werd vervolgens twee keer een verandering in de valuatie van de munt doorgevoerd, zodat tenslotte een grote verwarring ontstond. In tabel 18 zijn de cijfers herleid tot één, en wel de in Nederland gangbare, waarde.

Uit de cijfers blijkt dat de VOC na een aanloopperiode in Azië flinke winsten behaalde. Na een korte terugval in het decennium 1661-1670, die wellicht werd veroorzaakt door de hoge kosten van oorlog in Ceylon en Malabar, volgden tien zeer gunstige jaren. Daarop vlakten de winsten af tot zich omstreeks 1690 een dramatische wending voordeed. De winsten maakten plaats voor verliezen. Deze situatie zou zich in de 18e eeuw niet meer wijzigen. De verliezen waren overigens niet zozeer het gevolg van het wegvallen van inkomsten. De inkomsten bleven op peil, tegenover de ƒ 327·400·000 in de tachtig jaar van 1621 tot 1700 stonden ƒ 449·800·000 aan inkomsten in het tijdvak 1700-1780. De uitgaven stegen echter veel sterker: van ƒ 290·300·000 in het tijdvak voor 1700 tot ƒ 572·300·000 in de tweede periode van 1700 tot 1780. Omstreeks het midden van de 18e eeuw leek er verbetering in de situatie te komen, ook de inkomsten begonnen toe te nemen. De bewindhebber C. van der Oudermeulen, die omstreeks 1780 een analyse maakte van de financiële geschiedenis van de Compagnie, schreef die verbetering toe aan het verstandige beleid van de gouverneurs-generaal Van Imhoff en Mossel. Na 1770 echter namen de verliezen in Azië werkelijk katastrofale vormen aan.

Opmerkelijk is de verschuiving die ontstond tussen de verschillende bronnen van inkomsten. In de 17e eeuw was meer dan 90% van de inkomsten afkomstig uit handel, in de 18e eeuw daalde dat percentage tot ongeveer 60%. Inkomsten uit belasting, tolheffing en de vergoeding voor het afstaan van de opiumhan-del aan de Amphioen-Sociëteit werden steeds belangrijker en geven aan dat het karakter van de Compagnie veranderde. Hoewel er na 1690 praktisch geen enkel jaar met winst werd afgesloten, was de situatie voor Batavia niet altijd even somber. Met name omstreeks het midden van de 18e eeuw leek er verbetering te komen. In het decennium 1734-1743 was het tekort, bij uitgaven van bijna 27 miljoen opgelopen, in het daaropvolgend decennium bleven de uitgaven op gelijk niveau, maar stegen de inkomsten tot 98 miljoen en bedroeg het verlies 7,8 miljoen gulden. Deze verbetering werd door Van der Oudermeulen in verband gebracht met het bewind van Van Imhoff en Mossel.

Uiteraard hadden de resultaten in Azië gevolgen voor de positie van de VOC in de Republiek. Een deel van de in Azië behaalde winsten werd toegevoegd aan het handelskapitaal van de Aziatische faktorijen, een deel echter werd in de vorm retourgoederen naar Nederland verzonden. De betekenis van de ‘subsidie’ van het compagniebedrijf in Azië aan de kamers in patria kan worden toegelicht met de volgende cijfers. In de jaren 1640-1688 werd voor 150 miljoen gulden aan retouren naar patria verzonden, daar stond 120 miljoen aan uit patria naar Azië gezonden ‘cargazoe-nen’ tegenover. De kamers hadden dus voor een bedrag van 30 miljoen aan retouren uit de winsten overzee ontvangen, voor één vijfde van de retouren hadden zij niet hoeven te betalen. Bij verkoop hadden die retourgoederen 420 miljoen opgebracht, één vijfde daarvan is 84 miljoen. Gedurende dezelfde periode keerde de VOC in patria 67 miljoen gulden aan dividend uit. De dividenduitkering kon dus geheel worden gedekt door de opbrengsten van de verkoop van retouren die uit de in Azië behaalde winsten waren betaald!

Maar die gunstige verhouding kon gezien de ontwikkelingen overzee niet worden gehandhaafd. Na 1690 konden de kamers niet langer profiteren van de opbrengsten van het Aziatisch bedrijf, maar moesten zij daarentegen bijspringen om te voorkomen dat de verliezen al het handelskapitaal van Batavia zou opslokken. Dat was aanvankelijk niet zo’n bezwaar, omdat de retourgoederen bij verkoop in Nederland voldoende opbrachten om naast hoge dividenduitkeringen Batavia financieel bij te staan. De kamers zijn zelfs verder gegaan, en hebben niet alleen de tekorten aangezuiverd, zij hebben er ook voor gezorgd dat het handelskapitaal in Azië kon toenemen. In de 17e eeuw kwam het kapitaal waarover Batavia kon beschikken meestal niet boven de 20 miljoen uit, in 1697 was dit 27 miljoen en in 1735 zelfs in de Aziatische valuatie 55 miljoen of naar de Nederlandse waarde 44 miljoen gulden. Na 1743 werd het echter moeilijk om deze ‘reële effecten’ van de Compagnie in Azië op peil te houden en tenslotte moest een stap terug worden gezet. De effecten in Azië bedroegen in 1779 nog maar 28 miljoen gulden, een terugval die overigens wat minder groot is dan uit het cijfer blijkt, omdat inmiddels was overgegaan op een berekening volgens het ‘zware’ geld. De omwenteling in de financiële verhouding tussen het Aziatisch en het Europees bedrijf geeft aan dat zich ook in de Europees-Aziatische handel forse verschuivingen moeten hebben voorgedaan.

Dank zij het reeds meermalen geciteerde werk van de Deen K. Glamann, Dutch-Asiatic Trade 1620-1740, is over de Europees-Aziatische handel van de VOC veel meer bekend dan over de intra-Aziatische handel.14 Glamann heeft ook definitief afgerekend met het oude idee als zou de Compagnie dank zij haar monopolie een stabiel karakter hebben gehad en als zou de handel van de Maatschappij zich twee eeuwen lang zonder noemenswaardige veranderingen volgens eenmaal vastgelegde patronen hebben voltrokken. Niets is minder waar. Alleen al de snel stijgende omvang en de zich radicaal wijzigende samenstelling van de uit Azië ingevoerde goederen wijzen het tegendeel uit. Deze veranderingen voltrokken zich met name tussen 1670 en 1740. In figuur 1 wordt het aandeel van de produkten in de verkopingen van de kamer Amsterdam weergegeven; maatstaf is dus de verkoopwaarde, de gegevens hebben betrekking op ongeveer de helft van de totale verkopen van de Compagnie in de Republiek. In 1668-1670 is peper nog het belangrijkste produkt met een aandeel van 30%, op de voet gevolgd door de groep van ‘fijne’ specerijen met een aandeel van 28,5%. Maar zeventig jaar later zijn de percentages voor deze produkten fors gedaald, peper telt nog maar voor 11% mee in de verkopingen, de fijne specerijen voor 23,5%. Textiel is daarentegen van groter belang geworden – in 1698/1700 was deze groep zelfs omhoog geschoten tot 43,5% – en heeft een aandeel van 28,5%, thee en koffie zijn uit het niets op 25% gekomen.

Vergelijkt men het aandeel van de produkten in de verkopen met het aandeel dat zij in de retouren (dus naar inkoopwaarde gemeten) innemen, dan valt op hoe lucratief de monopolieprodukten zijn. De fijne specerijen, die in 1668/1670 28,5% van de verkopen uitmaken, vormen in deze jaren slechts 12% van de retourgoederen. Bij peper is het percentage bij de retouren en de verkopen ongeveer gelijk, textiel geeft een omgekeerd beeld; naar inkoopwaarde gemeten vormt deze categorie 36,5% van de Aziatische goederen, naar verkoopwaarde 24%. In de 18e eeuw bleven deze verschillen in de winstmarges tussen de monopolieprodukten en de andere goederen bestaan. In 1738-1740 zijn de percentages van de verschillende categorieën produkten in de retouren, dus naar inkoopwaarde, en in de verkopen de volgende: de monopolieprodukten of fijne specerijen hebben een aandeel van 6,1% in de retouren en van 23,5% in de verkopen, bij peper zijn de percentages respectievelijk 8,1% en 11,4%, bij thee en koffie 32,2% en 24,9%, bij textiel 41,1% en 28,3% en voor de overige produkten resteert 12,4% en 11,2%. Ook in 1778-1780 springen de fijne specerijen er nog steeds uit, in de retouren beslaan deze nog maar 3,1%, maar in de verkopen nog steeds zo’n 24%!

Tabel 19 De waarde der Aziatische retouren van de VOC, 1613-1795, naar inkoopprijs, in honderdduizenden guldens (ingedeeld naar haven van verscheping)

 
  Batavia Ceylon China Bengalen Suratte/ Gamron Coromandel totaal
1613-1620 7,2 - - - - 0,2 7,4
1620-1630 12,2 - - - 2,0 1,1 15,3
1630-1640 15,7 0,4 - - 5,5 - 21,6
1640-1650 25,6 - - - - - 25,6
1650-1660 26,8 - - - - - 26,8
1660-1670 28,8 1,5 - 1,1 - - 31,4
1670-1680 29,9 3,8 - - - - 33,7
1680-1690 28,4 12,3 - 2,4 - 2,2 45,3
1690-1700 29,7 13,9 - 1,3 - - 44,2
1630-1700 204,3 31,2 - 4,8 7,5 3,5 251,3
1700-1710 41,2 13,9 - - - - 55,1
1710-1720 47,4 17,6 - - - - 65,0
1720-1730 71,2 15,7 0,3 - - - 87,2
1730-1740 49,5 9,3 4,8 5,3 - - 68,9
1740-1750 32,5 7,2 11,5 21,1 - - 72,3
1750-1760 31,3 11,9 18,3 26,7 - - 88,2
1760-1770 28,8 14,1 24,8 22,1 - - 89,8
1770-1780 18,0 8,7 24,4 19,9 - 7,1 78,1
1780-1790 13,9 7,2 26,3 7,4 - 0,8 55,6
1790-1795 10,7 2,4 6,6 - - - 19,7
1700-1795 344,5 108,0 117,0 102,6 - 7,9 680,0
1613-1795 548,8 139,2 117,0 107,4 7,5 11,4 931,3

nb In de eerste helft van de 18e eeuw werden retouren (koffie) ook rechtstreeks van Mocha naar patria geconsigneerd: deze koffieschepen voeren via Ceylon en zijn hierboven onder Ceylon geteld.

Bron: Op grond J.R. Bruijn e.a. (eds), Dutch-Asiatic Shipping III.

Nu kunnen de cijfers over de binnengekomen retourgoederen niet zonder meer vergeleken worden met de verkopen, omdat de hier gebruikte cijfers uitsluitend op de kamer Amsterdam betrekking hebben. Het kan zijn dat goederen uit voorraad werden verkocht en bovendien zal de kamer Amsterdam niet van ieder produkt precies de helft van het aangevoerde hebben verkocht. Niettemin lijkt het er op dat de winstmarge van de monopo-lieprodukten steeds gunstiger af ging steken bij de andere ingevoerde waren. Het is dan ook geen wonder dat de bewindhebbers zeer beducht waren voor de bedreiging van dit monopolie door de eic ten gevolge van de gedwongen openstelling van de ‘Oostelijke zeeën’ na de Vierde Engelse oorlog. De waarde van de retouren neemt in het tijdvak 1670-1740 enorm toe en blijft tot 1780 op hoog niveau. De verschillen tussen inkoop en verkoop geven ook een enigszins vertekend beeld als men uit het overzicht van de verschepingen uit Azië (tabel 17) het belang van de diverse havens wil meten. Batavia moest tenslotte toezien dat grotere en rijker beladen vloten uit India en China naar patria retourneerden. Maar juist de Bataviase schepen transporteerden de Molukse specerijen, die bij verkoop zoveel opbrachten. Niettemin is duidelijk dat Bengalen en vervolgens Kanton voor de Maatschappij essentiële kantoren werden. Opvallend is dat ook Coromandel mee blijft tellen; het is mogelijk dat voor 1760 vele goederen van deze kust via Ceylon werden afgezonden. Ontegenzeglijk vormen de jaren 1720-1730 en 1750-1780 een goede tijd. Het decennium 1780-1790 toont nagenoeg een halvering ten opzichte van de voorgaande periode, hetgeen ten dele aan de stopzetting van de handel gedurende de oorlog met Engeland is te wijten. Het bleek daarna echter niet meer mogelijk om de handel in de Indiase kantoren op oude voet voort te zetten.

Van oudsher gold peper als hét produkt waarin met Azië werd handel gedreven. Het door Glamann beschreven prijs- en marktbeleid van de bewindhebbers ten aanzien van de peper geeft een treffend beeld van de algemene commerciële politiek van de VOC. In de wijze van handeldrijven volgden de bewindhebbers het Portugees/Antwerpse voorbeeld: de omvang van de aanvoer werd geheim gehouden, de prijsnotering was in Vlaamse groten, en de verkoop vond plaats ‘bij contractie’, dat wil zeggen via een overeenkomst met een groep van groothandelaren.15 De marktomvang was bekend, omstreeks 1620 werd deze op 7 miljoen pond geschat (1 Amsterdams pond =494 gram) en in 1688 iets hoger op 8,8 miljoen pond. De concurrentie en groeiende vraag had in Azië na 1600 voor een blijvende prijsstijging gezorgd, gemiddeld bedroeg de inkoopsprijs voor de Compagnie 18 stuiver het pond. Ook in Europa werd de handel door concurrentie gekenmerkt. Tot 1630 voerde de VOC ongeveer 2,5 miljoen pond per jaar aan, maar in de jaren daarna steeg de invoer aanzienlijk. Ten gevolge van het offensief van Van Diemen stagneerde de Portugese aanvoer van peper uit India en tegelijkertijd kon ook de eic de aanvoer niet op peil houden. De Heren Zeventien drongen bij Batavia aan op grotere zendingen peper maar konden tenslotte het gat in de markt niet vullen – in 1639 ging het gerucht dat de pakhuizen van de VOC leeg waren, en dat gerucht was waar. De bewindhebbers hadden voor de laatste partij een contract gesloten met een aantal Amsterdamse kooplieden tegen een lage prijs. Op de vrije markt schoot die prijs natuurlijk omhoog en de kamers buiten Amsterdam, Zeeland voorop, fulmineerden tegen dit contract, dat werd ontbonden. Sindsdien werd verkoop bij opbod gebruikelijk.

Na 1640 daalde de peperprijs, maar de bewindhebbers bleven grote bestellingen plaatsen. Zij namen genoegen met een lagere prijs, die bij een grote omzet toch nog voordelig was, en hoopten zo de concurrentie dwars te zitten. Met enkele inzinkingen hielden ze deze politiek vol; het streven werd tenslotte het vormen van een voorraad gelijk aan de verkoophoeveelheid. 1670 werd het recordjaar met een aanvoer van 9,2 miljoen pond. Daarna zakte de markt in, het jaar 1678 registreerde de laagste peperprijzen van de 17e eeuw. De VOC had zich nu een sterke positie op de Europese markt verworven, maar toch kon ze niet voorkomen dat aan het einde van de eeuw opnieuw een ‘peperrace’ met de eic ontstond. Om de aantrekkende prijzen te drukken en zo de concurrentie van al te omvangrijke aanvoer af te houden moest Batavia de kamers opnieuw van grote hoeveelheden peper voorzien. Aan deze vraag kon Batavia niet voldoen, al trachtte men zoveel mogelijk peper in de Archipel op te kopen en de Engelsen ook daar de voet dwars te zetten. Glamann concludeert dat de Heren Zeventien er niet in slaagden om hun politiek van een gematigde en in de hand gehouden dumping van de Europese markt met peper te realiseren.

Bij de monopolieprodukten, kruidnagelen, kaneel, nootmuskaat en foelie, hadden de Heren Zeventien natuurlijk een grotere greep op de markt. Maar ook hier waren beperkingen. Het monopolie van kruidnagelen en kaneel werd pas in de tweede helft van de 17e eeuw een feit. Bovendien konden de prijzen niet te hoog gesteld worden, omdat dat de smokkel zou kunnen aanwakkeren en speculatie doen ontstaan. Voor de kruidnagel had de commerciële politiek ten slotte tot gevolg dat de omvang van de aanvoer daalde, hetgeen moest leiden tot een vermindering van de totale consumptie in Europa. De marktpolitiek die de bewindhebbers omstreeks 1675 ten opzicht van kruidnagelen en nootmuskaat voerden, geeft een goed beeld van de wijze waarop het monopolie tot een voordeel kon worden aangewend maar ook van de gevaren die dit monopolie met zich mee bracht. Was bij de kruidnagelen in de jaren voor 1672 sprake van hoge prijzen, na 1673 daalden deze, mede doordat de bewindhebbers er alles aandeden om de aanvoer te vergroten en de voorraden in patria aan te vullen. In 1677 durfden zij het aan om de kruidnagelen uit de veilingen te halen en tegen een vaste prijs voor verkoop ter beschikking te stellen. Ieder koopman kon op elk gewenst moment nagelen afhalen bij de kamers van de VOC tegen de prijs van 75 stuiver of ƒ 3,75 per pond – een prijs die tot ver in de 18e eeuw gehandhaafd bleef. Het was een politiek die de Heren Zeventien konden voeren dankzij een enorme voorraad, die in 1683 zelfs was opgelopen tot 18·500·000 pond, voldoende om de Europese markt zeven jaar lang te voorzien! Bij nootmuskaat was de prijsontwikkeling geheel anders. De prijzen waren tot 1678 vrij laag, maar stegen daarna tot ongekende hoogte, van ƒ 2,13 per pond in 1679 tot ƒ 4,- in het voorjaar van 1681. Die hoge prijzen verontrustten de bewindhebbers, die er op korte termijn wel voordeel van hadden, maar op langere termijn vreesden voor een dalende afzet. Bovendien lokte de hoge prijs smokkel uit, de Heren Zeventien signaleerde aanvoer van nootmuskaat in Frankrijk, die vermoedelijk in India was opgekocht. In het streven naar een lagere prijs werden de bewindhebbers gedwarsboomd door een groep van kooplieden die op de veilingen alle nootmuskaat opkocht en vervolgens bij doorverkoop de prijs nog verder opdreef tot boven de vijf gulden per pond. De Heren Zeventien konden hier niet direct een einde aan maken omdat zij, anders dan bij de kruidnagelen, over onvoldoende voorraad beschikten. Het voordeel van het monopolie dreigde dus toe te vallen aan de kooplieden. In 1683 echter wisten de bewindhebbers de macht van hun opponenten te doorbreken: bij de voorjaarsveiling van 1683 werd bepaald, dat indien de prijs boven de ƒ 3,60 zou stijgen, de kamers de pakhuizen zouden openen om net als bij de nagelen ‘uit de hand’ te verkopen om zo de prijs te drukken. Deze maatregel had succes, maar toch bleef de situatie op de markt voor deze specerij voor de bewindhebbers minder gemakkelijk, omdat aan het einde van de 17e eeuw door de uitbarsting van de Goening Api-vulkaan op Banda opnieuw de oogst werd verminderd en de voorraden afnamen. Voor textiel was de markt geheel verschillend, in dit produkt was er felle concurrentie met andere Europese compagnieën. De vraag in Europa naar fijne geweven katoenen stoffen, de lijwaten, nam omstreeks 1680 enorm toe en in de Indian craze lieten de Heren Zeventien zich bijna door de eic verrassen. In 1684 constateerden zij dat de Engelsen in deze marktsector ‘seer labouren’, zij zouden ‘haer voornaemlijcke studie daervan maeken’ om jaarlijks ‘modese sorteringen’ vanuit India over te zenden. De ‘directe besending’ naar Bengalen, die, zoals hierboven is aangegeven, in deze tijd begon, was ten dele een antwoord op deze Engelse concurrentie, tevens werden de uitzendingen edel metaal sterk vergroot. Ook Franse en in de 18e eeuw Oostendse concurrentie was hevig. Thee en koffie waren al evenmin monopolie-produkten. Ten aanzien van de koffie bezat de VOC het voordeel van de goedkope aanplant op Java. In de theehandel echter ging de eerste slag voor de VOC verloren, doordat ze, zoals bij de opening van de Chinahandel is beschreven, te lang wachtte met het uitzenden van schepen naar Kanton.

Van minder groot belang maar toch veelal winstgevend waren artikelen als indigo, salpeter, tin en cauris of ‘bougis’, schelpjes die verkocht werden aan slavenhalers, die deze op de Afrikaanse kust als betaalmiddel konden gebruiken. Ook koper en suiker werden uit Azië ingevoerd.

Kwamen de retourschepen ieder jaar zwaar beladen met Aziatische goederen de Nederlandse zeegaten binnen, de vertrekkende schepen voeren met heel wat legere ruimen uit. Het is een bekend gegeven dat de handel met Azië grote hoeveelheden edel metaal opslokte. Europa kon Azië weinig bieden: Europese produkten waren te duur of niet gewild. Een zeer onevenwichtige handelsbalans was het gevolg, waarbij Europa het tekort moest aanvullen met ‘contanten’, gemunt en ongemunt zilver en goud. In de hutten van de schipper en officieren waren soms wel dertig of veertig kisten gestuwd, met dubbele sloten behangen, met zeildoek omspijkerd, verzegeld en met touwen omwonden, en gevuld met zakjes zilver- of goudgeld. De verandering in de omvang van de stroom edel metaal naar Azië weerspiegelt de reeds geconstateerde verschuiving in de handel. Na een groei gedurende de eerste dertig jaar in de 17e eeuw bleef de omvang van de export van edel metaal opvallend constant; deze schommelde tot aan 1680 tussen de ƒ 500·000 en ƒ 1·000·000 per jaar. Vooral omstreeks 1650 was de uitvoer gering. Dat hing samen met de mogelijkheden voor de Compagnie om in Azië goud en zilver te verwerven. Korte tijd hoopten de bewindhebbers zelfs dat door de grote aanvoer uit Japan, Formosa en Perzië een stroom in omgekeerde richting zou ontstaan en de Hoge Regering stuurde eenmaal, in 1650, zeer optimistisch monsters zilver en goud naar Amsterdam. Maar deze hoop bleek ijdel en het bleef bij deze ene uitzondering. Na 1680 steeg de uitvoer en in 1700 werd al voor niet minder dan ƒ 4·000·000 uitgezonden. De top lag tussen 1720 en 1730, maar ook daarna bleef de uitvoer op een veel hoger niveau dan in de 17e eeuw. De verzending van edel metaal steeg niet alleen in absolute cijfers, maar relatief ten opzichte van de invoer van Aziatische produkten. Verlies van de mogelijkheden om zich in Azië van edel metaal te voorzien, de enorme groei van de vaart op Kanton en Bengalen en de noodzaak om groeiende tekorten van Batavia aan te zuiveren zullen de factoren zijn geweest die aan deze sterke stijging ten grondslag hebben gelegen. Aanvankelijk bestonden de door de VOC geëxporteerde ‘contanten’ uit Spaanse realen, munten die in Azië algemeen gangbaar waren. In 1600 hadden de Amsterdamse en Zeeuwse voorcompagnieën wegens schaarste aan deze Spaanse munt zelfs realen in de Hollandse en Zeeuwse munthuizen laten slaan, maar naderhand slaagde de VOC er meestal wel in om voldoende realen te bemachtigen. De prijs van de reaal steeg echter wel en de Heren Zeventien trachtten dan ook om Nederlandse ‘negotiepenningen’, munten voor de handel geslagen, in Azië ingang te doen vinden. Naast de reaal werden nu leeuwendaalders en rijksdaalders gezonden. Baar zilver maakte sedert 1646 deel uit van de zendingen. Ook werden grote hoeveelheden kleine zilveren muntjes als schellingen, dubbele en enkele stuivers naar Azië gezonden, het zogenaamde ‘payement’. Goud werd in kleinere hoeveelheden uitgevoerd. Al in 1602 was enig goud met de vloot meegegeven en in 1615 en 1617 volgden nieuwe zendingen, in baar goud en dukaten. Van 1632 tot 1660 werd er geen goud gezonden, maar daarna begon Batavia weer goud te eisen, vooral voor de handel op Coromandel. Circa 1700 bestonden de ‘contanten’ uit zilveren dukatons, baar zilver, realen en payement te zamen met enig goud, dat vooral aan de schepen naar Ceylon werd meegeven om voor de aankoop van textiel in Zuid-India te worden gebruikt. Baar zilver nam nu een belangrijkere plaats in, het overgrote deel daarvan was precies van het gehalte van de Bengaalse roepia: het was bestemd om in het munthuis van Ramiahol tot roepia’s te worden omgesmolten. Ook dukatons werden wel daarheen gezonden.

Tabel 20 De uitvoer van ‘contanten’ naar Azië en de waarde van de in patria uitbetaalde assignaties (1602-1795) (in guldens, afgerond op duizendtallen)

 
  uitvoer edel metaal assignaties
1602-1610 5·207·000 ?
1610-1620 10·186·000 ?
1620-1630 12·360·000 ?
1630-1640 8·500·000 ?
1640-1650 9·200·000 3·765·000
1650-1660 8·400·000 4·506·000
1660-1670 12·100·000 2·492·000
1670-1680 11·295·000 4·304·000
1680-1690 19·720·000 8·024·000
1690-1700 28·605·000 7·555·000
1700-1710 39·275·000 6·400·000
1710-1720 38·827·000 11·200·000
1720-1730 66·030·000 8·000·000
1730-1740 40·124·000 16·800·000
1740-1750 38·275·000 13·900·000
1750-1760 58·396·000 23·600·000
1760-1770 53·542·000 37·900·000
1770-1780 48·317·000 35·900·000
1780-1790 47·896·000 40·000·000
1790-1795 16·972·000 13·400·000
 
1602-1700 125·573·000 30·646·000
 
1700-1795 448·216·000 207·100·000

Bron: Bruijn e.a., Dutch-Asiatic Shipping, 1,187; Gaastra, ‘Geld tegen goederen’.

De enorme omvang van de uitvoer van edel metaal in de 18e eeuw geeft aan dat de Compagnie een belangrijke klant werd van de munthuizen in de Republiek. Dukatons werden sedert 1728 met het vignet van de VOC voorzien, hetgeen mogelijk verband hield met de opening van de rechtstreeks vaart op Kanton in dat jaar, maar waarschijnlijk toch ook werd gedaan om clandestiene verzending van dukatons uit patria – waarover hierna meer – tegen te gaan. Overigens werden niet uitsluitend nieuwe, net geslagen munten gezonden, ook werd uit de voorraden geput van de Amsterdamse wisselbank. In de jaren rond 1740 gaf men zelfs de voorkeur aan oude dukatons, omdat het laten slaan van nieuwe te kostbaar werd geacht. Realen werden meest als zogenaamde ‘mark-realen’ verstuurd, het waren ongesorteerde munten van soms slechte kwaliteit, die naar gewicht werden berekend. China was vaste afnemer van deze realen, ook de peperhandel in de Archipel vereiste altijd Spaanse realen. Batavia en ook de Heren Zeventien hamerden er bij de kamers op, dat zij vooral ‘wichtig’ klein zilvergeld zouden zenden. In het begin van de 18e eeuw werden de ‘Westfriesse dubbeltjes’ daarom ‘geëxcusseert’. In de tweede helft van de 18e eeuw werd het regel, dat Zeeland het aandeel in het ‘payement’ voldeed in te Middelburg geslagen scheepjesschellingen (een schelling was 6 stuiver waard), de overige kamers zonden toen Hollandse en Westfriese dubbeltjes en stuivers. Het ging steeds om aanzienlijke hoeveelheden: zo werden tussen 1700 en 1794 38 miljoen schellingen in de Nederlandse munthuizen geslagen, die alle door de Compagnie naar Azië werden verscheept. In feite is, op enkele jaren in het midden van de 18e eeuw na de gehele muntslag aan kleine munten in de Republiek uitsluitend voor de VOC bestemd geweest.

Opmerkelijk was in de 18e eeuw de ontwikkeling in de export van goud. Ten gevolge van de hoge goudprijs in Europa waren de goudzendingen teruggelopen en tussen 1730 en 1755 waren deze van een te verwaarlozen omvang.

Maar daarna begon de uitvoer sterk toe te nemen en van de 53,5 miljoen gulden die in het decennium 1760-1770 werd uitgevoerd was ruim 14 miljoen aan goud. Dit goud werd net als voorheen in dukaten en – dat steeds meer-in baar goud verstuurd. Het baar goud was meestal van het gehalte van de Zuid-Indiase ‘pagoda’ en verdween in de smeltkroezen te Coromandel en Tuticorin om daar tot deze munt te worden omgesmolten. Dit wijst overigens op het toegenomen belang van Coromandel voor de VOC – het verlies van de hoofdplaats Negapatnam op deze kust in de Vierde Engelse Oorlog betekende derhalve een ernstige slag voor de VOC. Hoewel geen edel metaal werden de miljoenen koperen duitjes die sedert 1720 werden geëxporteerd ook onder contanten gerekend. Gemiddeld werd voor ongeveer ƒ 70·000 per jaar aan deze duitjes verscheept en dat betekende dat er in Azië heel wat van deze muntjes in omloop werden gebracht: een duitje was slechts 1/8 stuiver waard! Er is betoogd dat de export van zilver en goud voortkwam uit het feit dat deze edele metalen in verhouding tot goederen in Azië een andere, hogere waarde bezaten dan in Europa. Daarbij was zilver ten opzichte van goud over het algemeen voordeliger, de zilver-goud ratio in Europa bedroeg ongeveer 1:14 à 15, in de meeste streken in Azië 1:10 à 12. Glamann heeft echter betoogd, dat het primaire doel van de Oostindische compagnieën inkoop van Aziatische waren voor de Europese markt was, daar werd winst gemaakt en daaraan waren de uitvoer van edel metaal ondergeschikt. Het ging er dus niet om winst te behalen uit dit soort koersverschillen. Bovendien zou het marktmechanisme in deze periode niet zo perfect werken, dat het de stromen van edel metaal zou kunnen bepalen. Klein heeft er daarentegen op gewezen dat juist het feit dat goud en zilver algemeen geaccepteerd waren als ruilmiddel er toe kon leiden dat daarin derhalve gemakkelijk een abstract netwerk kon worden ontwikkeld.16 In de boekhouding van de VOC ontstond grote verwarring door het verschil in waardering van het zilvergeld in patria en Azië. In Batavia werden goede, ‘wichtige’ zilveren munten omgewisseld tegen slechte, afgesleten kleine zilveren muntjes als stuivers en dubbeltjes. Die grote zilveren munten verdwenen overeenkomstig Gresham’s luw – bad money drives out good money – uit de roulatie. De Hoge Regering besloot derhalve de waarde van de grote zilverstukken aan te passen en in 1656 werd de rijksdaalder, in de Republiek gelijk aan 50 stuiver, te Batavia op 60 stuiver gezet, de leeuwendaalder ging van 40 naar 48 stuiver en de reaal van achten van 50 naar 60 stuiver. De bewindhebbers maakten echter bezwaar tegen deze maatregel en gaven opdracht om ook de waarde van de kleine munten aan te passen. Het zilveren stuiverstukje werd nu dus 1¼ stuiver waard! Daarmee was de kleinste eenheid in het munstelsel van Batavia uitsluitend nominaal, immers tegen deze zogenaamde ‘indisce’ of ‘lichte’ stuiver stond geen muntstuk meer. De zaak werd nog gecompliceerder, omdat de gulden als rekeneenheid bleef: 20 ‘lichte’ stuivers vormden een gulden ‘licht’, en 20 ‘zware’ of Nederlandse stuivers waren ook gelijk aan één gulden, ‘zwaar’.

In de boekhouding in Batavia paste men verschillende praktijken toe bij omrekening, zodat de verwarring compleet werd. Aanvankelijk werd getracht de nieuwe waardering van het geld tot Batavia beperkt te houden. Omstreeks 1700 werd echter al het uit patria ontvangene met 25% in waarde verhoogd, zodat het lichte geld voor de gehele boekhouding gold. In 1743 werd besloten het ‘lichte’ geld af te schaffen, maar dit gebeurde niet consequent. Weliswaar werden nu de ‘cargazoenen’ uit Patria zonder enige verrekening in de boeken opgenomen, maar bij verzending naar andere kantoren werden de geldbedragen toch weer met percentages tussen de 6 en 25% verhoogd. Zo sloop het lichte geld weer in de boeken, waarop in 1768 een nieuwe poging werd gedaan om de verwarring uit te sluiten. Het Indisch kapitaal werd nu met ruim 16% verminderd om het in overeenstemming te brengen met de in Nederland geldende waardering. De dukaton, gesteld op een waarde van 66 stuiver zou grondslag moeten worden van het voc-muntstelsel. Of daarmee alle problemen waren opgelost valt zeer te betwijfelen. Het bleef uitermate moeilijk om de diverse geldsoorten met elkaar te verrekenen en in de literatuur wordt meestal volstaan met de opmerking dat ook na 1768 de ‘munstsituatie bij de VOC in Azië slecht bleef’.

Het verschil tussen het ‘lichte’ en het ‘zware’ geld had ook gevolgen voor het wisselverkeer. In zekere zin vormde dit geldverkeer een alternatieve bron van contanten voor de Compagnie in Azië. Het was verboden aan compagniedienaren om contant geld mee terug te nemen naar Nederland. Wie repatrieerde, betaalde aan de kassier te Batavia het over te maken bedrag en ontving in ruil daarvoor een wisselbrief of, zoals de bewindhebbers het liever noemden, een assignatie. Uit de grote bedragen, die op deze wijze naar Nederland werden overgemaakt, bleek al dat vele dienaren zo hun al dan niet rechtmatig verkregen verdiensten veilig stelden. Na terugkeer in patria vervoegde de houder van de wisselbrief zich bij één van de kamers om uitbetaling te vragen, dikwijls ook werd het geld aan een gemachtigde uitgekeerd. Op deze wijze ontving Batavia gelden, waarvoor de kamers in Nederland betaalden, en het is begrijpelijk dat deze bedragen in de boekhouding in Azië onder het ‘secours uit het lieve vaderland’ werden geboekt.

De VOC gaf over de termijn gedurende welke zij over het geld beschikte – de tijd dus tussen storting van het bedrag in Batavia en uitbetaling in Nederland – een rentevergoeding, meestal van 4%. Maar bovendien was er het voordeel van het koersverschil. In Batavia was de dukaton in 1700 op 78 stuiver ‘zwaar’ of 97½ stuiver ‘licht’ gezet. Voor wissels op patria werden de dukatons derhalve op 78 stuiver berekend, de kamers betaalden naar deze waarde uit. Maar in Nederland kon men dukatons kopen voor 63 stuiver! Vooral na 1730 maakten velen van deze aantrekkelijke mogelijkheid gebruik en werden dukatons in grote getale naar Batavia gesmokkeld met slechts het doel om direct na aankomst van de schepen wissels op patria te kopen. In het seizoen 1735/36 steeg de omvang van het wissel-verkeer zelfs tot ƒ 4,5 miljoen. Dat was de Heren Zeventien te bar en men kwam tenslotte met Batavia tot een compromis: de dukaton zou op 72 stuiver worden gesteld, nog altijd 12½% boven de in de Republiek geldende koers.

Overigens had de VOC ook zelf wel enig voordeel bij dit wisselverkeer. De Compagnie hoefde daardoor immers minder geld uit te zenden, hetgeen kostbaar was en aanzienlijk renteverlies opleverde. Zij stond in de jaren na 1765 dan ook toe dat Engelsen in Bengalen, die minstens zulke grote fortuinen wisten te vergaren als de Nederlandse compagniedienaren, via deze weg geld naar Europa overbrachten. Van 1774 tot 1780 kochten de bewindhebbers ook wel Engelse wissels in Londen op, die vervolgens naar Bengalen werden gezonden. Daar wendde de directeur van Hougli zich dan tot zijn Engelse collega’s in Calcutta om de gelden te innen, die hij voor inkoop van de waren kon gebruiken. De VOC betaalde pas uit nadat uit Bengalen bericht was ontvangen dat aan de verplichtingen was voldaan. De omvang van de wisseltransacties was na 1760 zo omvangrijk, dat de Heren Zeventien besloten de uitbetaling door de kamers in twee termijnen te laten plaatsvinden: de eerste betaling zou na de najaarsveiling worden gedaan, de tweede na de voorjaarsveiling.

Door de nadruk die op de export van edel metaal en op het geldverkeer wordt gelegd, wordt soms de omvang van de uitvoer van goederen uit patria onderschat. Een probleem bij het bepalen van de waarde van deze uitvoer is, dat in de boeken van de VOC nauwelijks onderscheid wordt gemaakt tussen goederen voor eigen gebruik en goederen bestemd voor de handel. Deze laatste categorie was van grote betekenis. Alle materiaal voor de schepen, voor de bewapening en voor de administratie moest worden aangevoerd. Uiteenlopende zaken als ‘tichelsteentjes’, spijkers, papier, hoeden, pakken met ‘Amsterdamsche, Haerlemsche en Leidsche couranten’, psalmboeken en bijbels, gereedschappen en ook wijn en bier werden op de Oostindiëvaar-ders naar Batavia verscheept. De ‘koopmanschappen’ waren eveneens van een grote verscheidenheid. Laken, waarvoor te Japan en Perzië een markt was, vormde het belangrijkste artikel. Voorts werden kwikzilver en de rode verfstof vermiljoen uitgevoerd en in de 17e eeuw brachten de schepen ook grote aantallen uit Afrika afkomstige olifantstanden mee. Tenslotte waren er tal van luxegoederen aan boord, zoals barnsteen en ‘Neurenberger curiosa’.

In jaren van geringe export van ‘contanten’ vertegenwoordigden deze handelsartikelen soms zelfs een grotere waarde dan het zilver. Tussen 1670 en 1680 was de waarde van het edel metaal ongeveer gelijk aan die van de verscheepte goederen (voor handel zowel als eigen gebruik), maar de stijging van de export van zilver deed deze verhouding in later jaren drastisch veranderen. Van 1700 tot 1750 werd voor circa honderd miljoen gulden aan goederen verscheept, de waarde van de uitvoer aan zilver en goud was twee maal zo hoog. Bovendien waren nu veruit de meeste goederen voor eigen gebruik, de waarde van de ‘koopmanschappen’ steeg niet. Onder deze handelsartikelen nam ook in de 18e eeuw het laken een voorname plaats in. Sedert 1742 namen de kamers volgens een overeenkomst met Leidse lakenfabrikanten voor ƒ 70·000 aan lakense stoffen af. De Leidse polemieten, een specialiteit van de Leidse nijverheid, waren met name in Kanton geliefd.

Verschuivingen in aard en omvang van het compagniebedrijf worden nog eens duidelijk aangetoond als de gegevens omtrent de kosten van equipage, waaronder bijna alle uitgaven van de kamers werden gerekend – de kosten van de uitrusting der schepen, de uitgezonden contanten en goederen en de uitbetaling van de wissels – worden gezet tegenover de opbrengsten van de veilingen (tabel 21) en de waarde van de retouren naar inkoopprijs (tabel 19).

Tabel 21 De uitgaven (equipage) en de opbrengsten van de verkopingen bij de VOC, 1640-1795 (afgerond op honderdduizendtallen)

 
  equipage verkopingen
1640-1650 42·700·000 78·400·000
1650-1660 71·100·000 84·200·000
1660-1670 80·400·000 92·300·000
1670-1680 77·000·000 91·300·000
1680-1690 87·600·000 103·400·000
1690-1700 106·900·000 127·200·000
1700-1710 122·600·000 139·500·000
1710-1720 135·200·000 163·700·000
1720-1730 172·900·000 185·600·000
1730-1740 159·000·000 167·000·000
1740-1750 148·700·000 159·700·000
1750-1760 184·900·000 188·000·000
1760-1770 198·900·000 213·600·000
1770-1780 186·500·000 199·600·000
1780-1790 212·300·000 145·900·000
1790-1795 86·700·000 61·200·000

Bron: De Korte, De jaarlijkse financiële verantwoording, bijlage 1.

De eerste conclusie is wel dat de omvang van de handel inderdaad na 1700 een formidabele stijging vertoont. Maar het karakter is veranderd. In de 17e eeuw liggen de opbrengsten van de veilingen ongeveer drie maal hoger dan de inkoopwaarde van de retouren. In de jaren 1660-1670 wordt bijvoorbeeld voor 31 miljoen gulden uit Azië verzonden en worden de retouren voor ƒ 92 miljoen verkocht, in het decennium honderd jaar later brengen door de retourvloot aangebrachte waren met een inkoopwaarde van ƒ 90 miljoen ƒ 214 miljoen op.

De kamers moeten bovendien steeds meer uitgeven om een aanvaardbaar resultaat te behalen. In 1660-1670 moeten zij ƒ 80 miljoen uitgeven om tenslotte na de verkopen ƒ 12 over te houden. De hausseperiode van 1710 tot 1720 geeft nog een goede uitkomst, de opbrengsten van de veilingen komen nog ƒ 28 miljoen boven de uitgaven uit. Daarna wordt het beeld minder florissant, al is er enig herstel na 1760. Na 1780 is de situatie desastreus, de uitgaven stijgen ver boven de inkomsten uit. De gigantische bedragen die de kamers investeren, geven aan dat met alle mogelijke middelen – de overheid liet zich daarbij niet onbetuigd – werd getracht de Maatschappij uit het moeras te trekken waarin zij sedert de Vierde Engelse Oorlog was terecht gekomen. Maar het resultaat bleef uit, de schulden stapelden zich op en tenslotte was een bankroet niet meer te keren.

image
(Boven) ‘Int vreede jaer belant dees vloot door Wollebrant van Oostindus rijcke Cust int lieve Vaderlant’. Gouden ‘commandeurspenning’ voor Wollebrant Geleynsz. de Jong, 1648; onbekende maker. Koninklijk Penningkabinet, Leiden.

image
Kaart 4 De zeilroute tussen Europa en Azië. Aangegeven is de ‘wageweg’. De schepen moesten binnen deze lijnen blijven om niet onder de Afrikaanse kust of het Caraïbisch gebied te belanden.

image
Straat Soenda, détail van kaart. Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’. Rotterdam.

image
Het eiland ‘Dwars in de Weg’ in Straat Soenda, voor de uit Europa komende schepen het teken dat de lange reis ten einde was. Coll. KITLV, Leiden.

image
Gezicht op Batavia, ±1800. Coll. KITLV, Leiden.

image
Het voc-schip ‘Beekvliet’, een 18e-eeuwse Oostindiëvaarder van de kamer Amsterdam van ±850 last. Aquarel van J. Houck, Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’, Rotterdam.

image
Gezicht op Galle, op Ceylon, de haven vanwaar de retourschepen naar Nederland vertrokken. Aquarel van J.K.L. van Dort, Coll. KITLV, Leiden.

image
Het grafmonument van commissaris-generaal Hendrik Adriaan van Reede tot Drakestein (c. 1635-1691) te Suratte. Foto J. Akerboom/F. van der Vorst.

image
‘Piper Nigrum’, peperplant. Coll. KITLV, Leiden.

image
Gouden Koban, c. 1700, van Japan. Koninklijk Penningkabinet, Leiden.

image
Tekening van een olifantenkraal in het inspectierapport van de gouverneur van Ceylon I. A. Rumpf, 1714. Algemeen Rijksarchief, Den Haag.

image
De muskaatnoten van Banda. Coll. KITLV, Leiden.

image
Gedrukte cargalijst van de schepen van de eerste bezending van de retourvloot van 1679-1680. Algemeen Rijksarchief, Den Haag.

image
Figuur 1 Samenstelling van de verkopen van de kamer Amsterdam in 1668-1670 en in 1738-1740, naar de waarde van de verkochte goederen. De kamer Amsterdam verkocht ongeveer de helft van alle door de VOC in Nederland aangevoerde goederen.

image
‘Kassakijntje’, jakje van Indiase sits zoals gedragen in Hindeloopen. Stof van de Coroman-delkust, 1725-1750. Fries Museum, Leeuwarden.

image
‘Palempore’, kleed of sprei, met dadelpalm, geflankeerd door bloemvazen naar Europees voorbeeld. India, tweede helft 18e eeuw. Fries Museum, Leeuwarden.

image
(Boven) Kauri-schelpen, bij de VOC ‘cauris’ of ‘bougis’ genoemd, afkomstig van de Malediven; de schelpen werden via Ceylon naar Nederland geëxporteerd en daar aan de slavenhalers verkocht. In Afrika als kleingeld in gebruik. Koninklijk Penningkabinet, Leiden.
(Onder) Kroon, in 1645 te Batavia geslagen. De waarde van deze noodmunt, 48 stuiver, kwam overeen met de uit Nederland aangevoerde ‘Leeuwendaalder’, in Batavia wel ‘kroon’ genoemd. Koninklijk Penningkabinet, Leiden.

image
Deel van het cognossement of de vrachtbrief door schipper Willem de Keijser en onderkoopman Sijmon Trouillaert ‘op den schepe (dat God beware,) genaamt Den Adelaar’ getekend voor de ontvangst van kisten zilvergeld. De zestien kisten bevatten baren zilver, ducatons, dubbele stuivers en nog zes haartjes goud, totaal ter waarde van ƒ 281·010. God bewaarde het schip niet, de ‘Adelaar’ leed schipbreuk voor de Schotse kust en de kamer Zeeland moest een proces voeren om het geborgen geld weer terug te krijgen. Scottish Record Office, Edinburgh.

image
Larijn, koperen noodmunt in 1785 te Ceylon geslagen uit Japans koper, waarde 4¾ stuiver. Koninklijk Penningkabinet, Leiden.

image
Zilveren baar van ongeveer 2 kg, met het monogram van de kamer Zeeland en het teken van essayeur F. Engelsen uit Middelburg. Afkomstig uit het wrak van de in 1724 vergane Slot ter Hoge. Koninklijk Penningkabinet, Leiden.

image
Een zilveren ducaton met VOC monogram, in 1728 te Dordrecht geslagen. Koninklijk Penningkabinet, Leiden.

image
Gouden dukaat, geslagen door de Westfriese munt, 1638. Koninklijk Penningkabinet, Leiden.

image
Het kopergeld van de VOC. Duit geslagen in 1726 te Holland, en halve duit, geslagen in 1753 te Utrecht, met voc-monogram. Koninklijk Penningkabinet, Leiden.

image
Een ‘real de a ocho’, reaal van achten, geslagen te Lima, Peru, 1695. Koninklijk Penningkabinet, Leiden.

image
Door gebrek aan zilver aan het einde van de 18e eeuw was de Hoge Regering gedwongen papiergeld uit te geven. Te Batavia uitgegeven rijksdaalder, 1796, getekend door o.a. de raden van Indië N. Engelhard en W. van Riemsdijk. Koninklijk Penningkabinet, Leiden.