E
E van executiepeloton.
E van embleem.
E van Electrisk Bureau en hun logo dat in het kunststof van de telefoon is gedrukt waar Gerson zich over buigt, in een hut buiten Trondheim, op 12 januari 1942.
Hij heeft een knickerbocker en een wollen trui aan, en in de kamer naast hem zit zijn vriendenclub. Allemaal zijn ze studenten, geen van hen heeft vaste verkering, en de lucht is gevuld met gelach, sigarettenrook die boven bezwete anoraks zweeft, en blikken vol erotische boodschappen, of de lucht wás gevuld met dat alles tot de telefoon in de gang overging en de kameraad die eigenaar is van de hut, plotseling riep dat Gerson moest komen, dat het voor hem was. Alles eraan was absurd. Sowieso dat de familie een telefoonlijn had laten aanleggen hier, in de hut, dat die net overging en hun gesprekken onderbrak, en nog erger: dat het voor hem bleek te zijn. De gesprekken waren verstomd, want waarom zou iemand proberen hem hier te pakken te krijgen?
‘Ze hebben je vader opgepakt,’ fluistert zijn moeder door de hoorn van de telefoon. De woorden dringen niet tot hem door, brengen hem in verwarring en zorgen er alleen maar voor dat hij zwijgend naar de telefoon staart. Op de vloer ernaast staan hun skischoenen allemaal naast elkaar, met zwarte, vlakke neuzen, als vogelbekdieren. Sommige van de schoenen hebben nog steeds ijsklompen aan de veters zitten die aan het smelten zijn.
‘Gerson, ben je er nog?’
‘Ja, ik ben er nog… Wanneer dan?’ vraagt hij.
‘Vanmiddag! Ze belden hem op en zeiden dat hij zich voor verhoor in het Misjonshotell moest melden…’
‘Waar is hij voor aangeklaagd?’
‘Ik weet het niet… We hadden nooit uit Zweden moeten terugkomen!’ antwoordt zijn moeder. Hij hoort dat ze bijna moet huilen.
De buitendeur van de hut gaat open en een van de vrienden van Gerson komt binnen met een emmer sneeuw om te laten smelten, en een grote glimlach die meteen verdwijnt als hij de stilte in de kamer opmerkt.
‘Kan hij niet vluchten?’ vraagt Gerson zacht.
‘Nee, dat wil hij niet, omdat ik in het ziekenhuis lig! En om jullie,’ zegt ze zacht, en Gerson hoort hoe tranen haar stem verstikken.
‘Weet Jacob het?’
‘Ja, hij is helemaal van de kaart. Vader heeft met hem gepraat.’
Hij hoort hoe zijn moeder de hoorn bij haar mond vandaan haalt om haar gehuil te verbergen.
‘Ik kom er meteen aan!’ zegt Gerson. Dan legt hij neer en ziet de gezichten van de anderen, vol ernst en vragen.
‘Wat is er gebeurd?’ vraagt zijn kameraad.
Gerson heeft de telefoon nog steeds in zijn hand. De warmte stroomt door hem heen, prikt in zijn wangen.
‘De Duitsers hebben mijn vader opgepakt.’
‘Waarom?’ vraagt het meisje met het blonde haar.
‘Ik weet het niet… ik moet naar huis. Het spijt me.’
Gerson stopt zijn kleren zo snel hij kan weer in zijn rugzak. Hij merkt hoe de blikken van zijn vrienden zijn veranderd van levensvreugde en gelach in medeleven, schaamte en verwarring. Hij krijgt het gevoel dat ze blij zijn dat hij weggaat, want ook al hebben ze zeker met hem te doen, er is toch iets binnen in hen dat hem weg wenst, omdat heel zijn aanwezigheid nu plotseling de duisternis en ernst binnenbrengt waaraan ze wilden ontsnappen door op reis te gaan. Ik had het kunnen weten, denkt Gerson terwijl hij de laatste trui in zijn rugzak perst en zijn schoenen vastmaakt. Ze hadden allemaal kunnen weten dat het zou gebeuren, vroeg of laat, denkt hij voor hij rechtop gaat staan en de meisjes omhelst, zijn vrienden een hand geeft en bedankt. De kameraad die de hut te leen heeft gekregen, zal hem naar huis brengen, en dan weer teruggaan.
Gerson draagt zijn rugzak en ski’s naar de weg. Dan zit hij stil in de auto, op weg naar Trondheim, rust met zijn voorhoofd tegen het koele raam en denkt aan het tragische besluit in 1940 om terug te gaan naar Noorwegen. Zij die erin geslaagd waren om naar Zweden te vluchten op de dag dat Noorwegen werd binnengevallen. Ze hadden hun spullen bij elkaar gepakt, waren overhaast naar het treinstation gereden en hadden hun auto daar maar laten staan. Ze waren over de grens gekomen met de laatste trein die ging voordat de controles begonnen. Zo was de tijd voorbijgegaan, en na een tijdje kreeg de familie te horen dat het veilig was om weer terug te gaan. Dat de situatie voor de Joden was genormaliseerd, dat je net als vroeger kon leven, zolang je maar niet opviel. Toen waren ze teruggereisd naar Trondheim, naar hun appartement en hun bekende bestaan. Allemaal behalve zijn zus Lillemor. Waren ze maar bij haar gebleven in Zweden!
Gerson doet zijn ogen open en kijkt naar buiten. Er ligt verse sneeuw op de akkers, en de zon laat de kristallen glinsteren. Een haas is over de grond gesprongen en heeft een gelijkmatig spoor van stipjes achtergelaten, als de zoom in een van de stoffen in de winkel thuis.
Hij wordt vlak bij de zaak van zijn ouders afgezet en ziet de Duitse soldaten door de ramen. Zijn moeder is uit het ziekenhuis ontslagen, ook al kan ze niet op haar benen staan, en geeft hem een lange omhelzing. Een van de geüniformeerde mannen zegt dat zijn kamer is doorzocht, en dat Gerson met hen mee moet komen om te worden verhoord. Dan wordt hij in een auto geduwd, terwijl zijn moeder hem iets naroept wat hij niet verstaat. Waar gaan ze heen? Hij ziet een gevangenis voor zich, of een gevangenenkamp, maar de auto rijdt door het centrum en stopt voor de vertrekken die zijn omgebouwd tot het pand waarin de Gestapo gehuisvest is. Het Misjonshotell.
De soldaten duwen hem naar binnen. In een chaos van soldaten, Noorse gevangenen en provisorische bedden.
Vlak achter de gevangenen komt een jongeman in rijbroek en laarzen binnen, een klein mannetje dat voorbij de ambtenaren snelt en zich direct tot de leiding wendt. Gerson merkt de man eerst op door zijn lengte, zijn intense blik en omdat zijn hoofd te groot lijkt voor zijn lichaam, maar de reden dat hij hem zich later herinnert, is zijn accent. De man spreekt een Duits dat vol grammaticale fouten zit, en met een duidelijk Trøndersk accent. Hij is Noors.
E van ergens appels jatten en van de eigenwijze, plagende toon binnen de groep vrienden die in de buitenwijk van Levanger loopt, langs mooie ijzeren hekken, gele, glimmende ramen en kromme bomen, die doorbuigen door het fruit. Rinnan gaat voorop.
‘Hier,’ fluistert een van de anderen en hij knikt naar een tuin waarin een enorme appelboom vol vruchten staat.
‘Perfect, ik zal de wacht houden,’ antwoordt Henry en hij haalt zijn pistool uit zijn binnenzak tevoorschijn en draait hem heen en weer. De anderen buigen zich voorover om het te zien.
‘Een pistool?!’ fluistert de ene. ‘Heb jij een pistool bij je?’ vraagt hij. De andere jongens werpen elkaar snelle blikken toe in een poging de situatie te duiden.
‘Waar lijkt het op?’ antwoordt Henry en hij grijnst. ‘Ga nu snel het hek over!’ De vrienden doen wat hij zegt, ze klimmen onhandig over het hek, proberen niet met hun broeken vast te komen zitten, en dan verdwijnen ze in het donker onder de boomkronen.
Het is volkomen stil, donker, en er is geen mens te zien. Het is als een filmscène, alles. Als het geen simpele appelroof was geweest, denkt Henry, terwijl de spanning door zijn bloed stroomt en in zijn lichaam bonst. Wat als het geen saaie, kleine villabuurt in Levanger was geweest, maar een grote stad in Amerika? New York of Chicago? Dan zou het niet slechts een oude tuin geweest zijn die ze zouden beroven, maar een federale bank. Dan hadden ze hun gezichten achter carnavalsmaskers verscholen of bivakmutsen die alles behalve de ogen bedekten, en met zachte stemmen de medewerkers achter het loket gesommeerd het geld te overhandigen en hun vingers bij de alarmknoppen weg te houden.
Henry ziet de silhouetten van zijn vrienden onder de boomkronen. Hij ziet ze aan een paar appels trekken, met vasthoudende stelen die niet willen loslaten van de takken waar ze aan hangen, zodat de takken ritselen. Dan gaat een van de ramen open en verschijnt er een man.
‘Hé, wat zijn jullie aan het doen?!’ roept hij, en dan steekt Henry in een reflex zijn pistool in de lucht en haalt de trekker over. Hij voelt de plotselinge terugslag in zijn arm, als een slang die vooruit schiet. Twee schoten die zo hard knallen dat het galmt door de straten. De anderen schrikken ook, worden zo bang dat ze de appels laten vallen, die nu over de weg rollen. Henry pakt een van de appels op, voelt de spanning door zich heen hameren en rent weg, straat in, straat uit, totdat ze in veiligheid zijn. De anderen stoppen, zijn buiten adem.
‘Hoe ben je daaraan gekomen?’ vraagt een van hen zenuwachtig en hij knikt naar het wapen.
‘Wat doet jou denken dat ik die vraag zal beantwoorden?’ antwoordt Henry en hij neemt een hap uit de appel. Hij houdt de ander vast met zijn blik terwijl hij het vruchtvlees vermaalt tussen zijn tanden. Er verstrijkt een seconde. Nog een, en zijn vriend antwoordt niet, durft duidelijk niet, en Henry voelt de blijdschap in zich opborrelen als hij de onzekerheid en angst op zijn gezicht ziet, want er is nu iets anders in de ogen van zijn vriend te zien.
Een soort bewondering of respect.
Het zelfbewustzijn groeit in hem in de weken die volgen, maakt dat hij zich anders gedraagt, en dat hij anders uit zijn ogen kijkt dan eerst. Op de een of andere manier moet dat te zien zijn, moet hij dat uitstralen en moet het hem aantrekkelijker maken, want direct na deze gebeurtenis ontmoet hij Klara.
De vrouw die een tijdje alles verandert.
E van Ellen Komissar, en van het moment dat ze eindelijk de straatjes van Trondheim in rijden. Jannicke is weer op haar schoot in slaap gevallen. Het is alsof de auto als een mechanische wieg fungeert, denkt ze, dat het heen en weer schudden en het gonzen van de motor de kleine tweejarige in slaap wiegt zodra hij wordt gestart. Ellen leunt met haar hoofd opzij en kijkt naar de kleine houten huizen, schuin en apart, charmante kleine huizen, bijna als coulissen in het theater, of als poppenhuizen, en dan begint ze zich erop te verheugen een nieuwe start te maken. Ze kregen het niet voor elkaar om een fatsoenlijk leven te leiden in Oslo, maar nu kunnen ze hier beginnen, en ze verheugt zich er al op de winkel weer te zien, en om een paar van de kleren aan te passen die Marie importeert van het continent. Plotseling zou ze een verandering kunnen ondergaan, een van de zelfverzekerden worden, zij ook. Een van diegenen kunnen worden die in kleren uit Frankrijk, uit Duitsland, uit Italië lopen. Ze herkent de omgeving en leunt tegen de rugleuning voor haar om te zien waar ze heen gaan, voelt hoe haar buik het hoofd van haar dochter raakt, en dan wijst ze een zijstraat in.
‘Moeten we daar niet in?’ vraagt ze.
Gerson voelt zich duidelijk niet op zijn gemak, klemt zijn handen te hard om het stuur en zit stijf voorover geleund en zijn ogen schieten heen en weer.
‘Is het daar?’ vraagt hij nerveus, en hij rijdt de straat bijna voorbij. En dat is zo typisch voor hem, denkt Ellen. Dat is zo typisch voor hem om te denken dat zij niets weet, dat zij niets kan bijdragen.
‘Ja, kijk daar dan! Nordre gate is die kant op!’ zegt ze.
Gerson vloekt, ze ziet dat hij zweet, probeert te schakelen, maar hij maakt elke beweging te snel, omdat er een auto vlak achter hen zit, zodat hij de pook niet goed in de versnelling zet. Er komt een hard en snijdend geluid uit de versnellingsbak, en nu wordt Jannicke weer wakker en begint meteen te pruttelen, alsof ze de gespannen sfeer in de auto heeft opgemerkt.
Gerson pakt de versnellingspook weer vast, rukt er veel te hard aan en dwingt hem in de achteruit. Hij draait zich om en kijkt recht langs het hoofd van Ellen, begint achteruit te rijden, maar te hard, er zit immers een auto vlak achter hen, denkt ze en ze draait zich om.
‘Gerson!’ roept ze en ze ziet de auto achter hen te dichtbij komen, en een man die hen verbaasd aankijkt, voordat Gerson ten slotte weer schakelt en de zijweg in rijdt. Het is stil in de auto, Ellen merkt Jannickes blik op en pakt haar hand. Ze probeert geruststellend te glimlachen.
Gerson parkeert de auto vlak voor Parijs-Wenen. De winkel ligt op een hoek, met grote, brede etalages aan de straatkant. Ellen tilt Jannicke op haar schoot en wijst uit het raam.
‘Kijk,’ zegt ze. ‘Dat is de winkel van oma! Nu gaan we naar binnen om naar jurken te kijken,’ zegt ze zodat Jannicke opkijkt met grote, glimmende ogen. Ze voelt haar armen om haar nek.
Ellen doet het autoportier open. Ze ziet hoe Gerson zijn aansteker tevoorschijn haalt en een sigaret opsteekt. Dan lopen ze naar de winkel. Plotseling wordt de deur geopend, en daar komt Marie naar buiten, met een breedgerande hoed op met zijden linten, een luchtige blouse met kant die in de rokband is gestopt, en een zwarte rok die tegen haar heupen plakt. Ze steekt haar hand op in een elegante groet. Ze heeft altijd zoiets aristocratisch en perfects, denkt Ellen, en ze veegt kruimels van haar blouse.
‘Welkom in de stad!’ zegt ze en ze omhelst Ellen voordat ze zich tot Jannicke wendt. ‘Kijk eens, daar ben je dan, lieverd,’ zegt ze, maar Jannicke draait haar hoofd opzij, en meer weerstand is er voor Marie niet nodig om haar poging om contact te krijgen op te geven en liever naar Ellen te kijken.
‘En, hoe is de reis gegaan?’ vraagt ze, maar ze draait zich om naar de deur en doet hem open zonder op antwoord te wachten. ‘Wat fijn dat jullie er zijn!’
Ellen draait zich om naar Gerson en schudt lichtjes haar hoofd, maar hij lijkt niet te snappen wat ze bedoelt. Hij is waarschijnlijk te zeer gewend aan zijn moeders omgangsvormen om het te kunnen zien. Ze gaan naar binnen, en Ellen besluit om al het andere aan de kant te schuiven, zowel de reis als de ontbrekende interesse van haar schoonmoeder, want de winkel is werkelijk fantastisch, denkt ze, en ze loopt naar de planken en rekken. Ze strijkt met haar vingers langs de stoffen. Zijde, chiffon, wol. Glanzende, mooie knopen, dit is net een schatkamer. Nu heeft Gerson dan eindelijk een baan, denkt ze, met een vast inkomen, dat moet de prijs waard zijn van het verhuizen uit Oslo, weg van haar ouders en tweelingzus Grete. Zij en haar tweelingzus hebben altijd in dezelfde plaats gewoond, hebben hetzelfde gedaan en alles gedeeld. Nu zullen ze ieder in hun eigen stad wonen, zij die nooit meer dan een paar uur van elkaar verwijderd waren.
‘Kijk hier,’ zegt Marie en ze haalt een fles port en drie glaasjes onder de toonbank vandaan. ‘Dit moet gevierd worden!’ zegt ze.
‘Dank je wel, moeder,’ zegt Gerson en hij neemt een glas aan. Hij kijkt naar Ellen, alsof hij om toestemming vraagt om een slok te nemen. Ellen neemt zelf ook een glas aan. Ze toosten, en ze nipt aan haar glas. Ze voelt meteen de warmte in haar lichaam en moet Jannicke loslaten, die zich loswringt van haar heup en op de vloer gezet wil worden.
‘Ja, daar zijn we dan,’ zegt Ellen. ‘Met baan en kind, en spoedig een huis!’ zegt ze en ze merkt dat er iets met Gerson gebeurt. Dat hij snel met zijn ogen knippert en zich om zijn lippen likt.
‘Ja, we hebben geluk,’ zegt hij, alsof er niets aan de hand is.
‘Dat hebben jullie zeker,’ zegt Marie en ze zet het glaasje op de toonbank, zodat er een rinkelend geluid van de voet klinkt. ‘Het heeft duidelijk geholpen dat er niet veel anderen waren die er in wilden trekken… met de geschiedenis van dat huis.’
Ellen kijkt verward naar Gerson. Met de geschiedenis van dat huis?
‘Maar het positieve eraan is wel dat jullie werkelijk heel veel voor jullie geld krijgen,’ zegt ze.
‘Wat bedoelt u?’ vraagt ze.
Marie kijkt een ogenblik verward naar Gerson.
‘Maar… heb je niets gezegd?’ vraagt ze.
‘Wat gezegd dan?’ vraagt Ellen.
‘Over de geschiedenis van het huis?’
Jannicke kruipt over de vloer recht af op een rek met jurken, dus Ellen moet zich achter haar aan haasten om haar op te tillen.
‘Wat is er met de geschiedenis van het huis?’ vraagt ze aan Gerson, die naar beneden naar het portglaasje kijkt en de voet ronddraait.
‘Tsja, er was een reden dat we het zo goedkoop konden krijgen,’ zegt hij.
‘En wat was die reden?’ vraagt Ellen. ‘Is het in slechte staat? Is er iets gebeurd?’
‘Het huis was het hoofdkwartier van Henry Rinnan tijdens de oorlog,’ zegt Marie.
Ellen voelt hoe de haren op haar armen overeind gaan staan. Ze moet vechten met Jannicke, die zich weer van haar loswurmt omdat ze weer op de vloer wil worden gezet om haar ontdekkingsreis voort te zetten.
‘Henry Rinnan?’ vraagt ze. ‘Zat die daar? Gaan we… gaan we in het huis van de Rinnanbende wonen?’ vraagt ze.
‘Ja, maar goeie hemel,’ zegt Marie met een glimlach. ‘Hoe dacht je anders dat jullie genoeg geld hadden voor een villa met tuin in Øvre Singsaker?’
E van elastiek, van de emmer met appels en enkele dozen met kleren en keukengerei die de eerste dagen tegen de muur in het huis blijven staan, alsof ze moesten wennen voor ze uit de dozen durfden te kruipen en zich durfden aan te passen aan hun nieuwe huis.
E van de energie die de dwangarbeid in het gevangenenkamp uit je tapt, beetje bij beetje, tot je ten slotte begint te denken dat het je allemaal om het even is, dat het beter zou zijn om te verdwijnen. Gewoon plat op de grond te gaan liggen en je wang op de vuiligheid te laten rusten, de dennennaalden en de geur van aarde. Gewoon liggen en eindelijk elke spier ontspannen, je ogen sluiten en je niets aan te trekken van de bewaker die roept. Je niets aan te trekken van de trap in je zij, of de andere kameraden die je weer proberen omhoog te hijsen. Gewoon liggen en de drang voelen om in de grond te verzinken en er een mee te worden, toegeven dat de dood niet iets is om van weg te vluchten, maar integendeel iets wat je met open armen kunt verwelkomen, aangezien de dood de snelste en de enige zekere weg uit het gevangenenkamp is.