-
Detroit, Michigan, 2014
In de achteruitkijkspiegel zag ik Kaila Crowder zwaaien. Ze stond voor de ingang van de lobby van Roberts Riverwalk Hotel in haar te dunne fladderige jasje en ik zag dat ze op haar tenen ging staan, zich uitrekte om me langer in haar blikveld te houden en ik claxonneerde een paar keer, stak mijn hand op, ook al kon ze dat van die afstand niet zien en toen sloeg ik rechts af, richting Jefferson.
Zoals ze daar stond in haar eentje, het sneeuwwitte jasje dat scherp afstak tegen het oranje baksteen van het imposante hotel, de lucht de kleur van tin, dikke regenwolken die vanuit Canada onze kant op dreven, leek ze zo klein, zo nietig en omhuld door eenzaamheid dat ik aarzelde of ik zou omkeren, terugrijden, uitstappen, haar omhelzen. Heb je nog zin om oude foto’s te kijken bij oom John, de broer van vader? Heb je daar nog tijd voor?
Maar ik wilde haar niet in verlegenheid brengen. Bovendien leek die opwelling van compassie en affectie voornamelijk ingegeven door mijn eigen gemoedstoestand en niet door hoe Kaila eraan toe was. Bij het afscheid wipte ze opgewonden van haar ene op haar andere been. ‘Ik zo ga direct opa bellen.’ Ze straalde en lachte opgelucht haar gave witte tanden bloot. ‘Vindt u het goed als ik u nog eens bel of mail? Als ik nog vragen heb? En ik stuur alles wat ik schrijf aan u op per mail. Vindt u dat leuk?’ De spanning en ernst die tijdens het gesprek de hele tijd in haar gezicht te lezen was geweest, was verdampt en meteen zag ze er een stuk jonger uit, een kind nog, en beleefd stak ze haar hand naar me uit, zei: ‘Ik ben u heel dankbaar. Ik hoop dat ik u niet teleurstel. Dit was heel inspirerend voor me.’
Ik besloot via Woodward naar huis te rijden, hoewel het om was. Ik houd ervan om over het dampende asfalt van de brede verkeersader dwars door de stad te rijden; vooral aan het einde van de dag, als je niet harder dan veertig vijftig kunt en het is alsof de tijd niet geldt. Ik passeerde de bouwput van het nieuwe stadion voor de Detroit Red Wings. Het doffe bonken van de machines en hijskranen dat opsteeg uit de krater had iets van een hartslag. Op een groot bord stond een artist’s impression van het ijshockeypaleis annex evenementenhal, appartementencomplex en uitgaanscentrum dat ergens in 2015 zal worden opgeleverd. Ik verbaasde me erover hoe snel Detroit verandert, tenminste de binnenstad en de aangrenzende buurt waar Kaila logeert. Het ene na het andere vervallen theater, pakhuis en fabrieksgebouw wordt opgeknapt en omgebouwd tot een luxe flat, hotel of restaurant, de kilometerslange wandelpromenade langs de rivier is de veiligste plek in de stad, zo las ik laatst, vanwege de permanente bewaking, en hoe veiliger en mooier de buurt, hoe meer witte mensen er komen wonen.
De lucht brak open en in mijn spiegel zag ik zonlicht weerkaatsen tegen het staal en het glas van het Chryslergebouw. Alsof er vuurwerk van afspatte. Achter me claxonneerde een jonge vrouw in een rode Suzuki. Ze gebaarde geërgerd dat ik door moest rijden. Ik stak mijn hand de lucht in en gaf gas.
Een mijl uit het centrum was het alsof ik een onzichtbare grens over reed. Links en rechts stukken braakland waar het onkruid wel een meter hoog stond. De ramen van de oude monumentale bibliotheek met planken dichtgetimmerd, in de tuin van het pension ernaast lag een roestige driewieler op zijn kant. Iedere keer dat ik van huis naar de stad of andersom over Woodward rijd, zien de buurten er spookachtiger uit door de leegstand en de treurige resten van verbrande en verpauperde villa’s en woonhuizen.
In een tankstation in Highland Park bestelde ik een koffie, zo sterk en lauw, dat ik het bekertje meteen in de vuilnisbak gooide. Een oude man met vervilt grijs rastahaar leunde tegen een lantaarnpaal voor de ingang van het gebouwtje en stak toen hij mij zag aarzelend zijn hand uit en prevelde een paar onverstaanbare zinnen. Ik gaf hem wat kleingeld en vroeg of hij de weg wist naar de nachtopvang in Cass, de buurt waar ik tot een jaar geleden werkte. ‘De nachten kunnen al flink koud zijn,’ zei ik. De man knikte, borg het geld op in de zak van zijn verschoten legerjasje en gaf me een hand. Zijn hand voelde als gelooid leer. Zijn lippen bewogen maar er kwam geen geluid uit zijn mond. Ik meende te zien dat hij Dank je, broeder zei. Of misschien hoopte ik alleen maar dat de oude zwarte man me zo noemde. ‘Ze geven er ook warme maaltijden,’ zei ik nog en toen stapte ik weer in mijn auto. Ik weet niet waarom ik zoveel tijd rekte.
Ik vroeg me af waarom de ontmoeting met Kaila me zo had uitgeput. Halverwege het gesprek was het alsof ik van een afstand toekeek, alsof ik niet meer helemaal samenviel met de man die tegenover haar zat in de chique donkerrode bank bij het knetterende haardvuur, alsof het januari was in plaats van oktober, en ik hoorde mezelf praten, de hele tijd had ik het gevoel dat ik iets vergat, alsof mijn hersenen me in de steek lieten en ik niet bij het juiste verhaal kon komen.
‘Wat is er met jou?’ vroeg Lisa toen ik tegen een uur of zes de keuken binnenwandelde. ‘Waar was je?’
‘Met dat meisje. De kleindochter van een van pa’s medestrijders. Dat heb ik toch gezegd?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ben je nog bij de Whole Foods geweest?’
‘Sorry.’
‘Dan hebben we geen sla vanavond.’
Ik stelde voor om uit eten te gaan. Hoelang was dat niet geleden? En dan pakken we daarna een bioscoopje. Ik ging achter haar staan en sloeg mijn armen om haar middel, trok haar naar me toe. Waar heb je zin in? Thais, Chinees, Vietnamees… Ik hoorde hoe geforceerd het klonk. Ik zoende haar in haar hals.
Ze veegde haar handen af aan een theedoek en draaide zich naar me om. ‘Wat zie je eruit.’
‘Ik ben gewoon moe.’
Ze beet op haar onderlip en hield haar hoofd schuin. Ik voelde dat ze iets wilde zeggen maar besloot het niet te doen. Ik hield haar nog steeds vast. Zo stonden we een poosje zwijgend bij elkaar, luisterend naar de vertrouwde geluiden van ons huis, de koelkast die aansloeg, het trage tikken van de antieke klok in de hal, de wasmachine die zacht zoemde in de bijkeuken; de geluiden benadrukten moeders afwezigheid, het gevoel van verlies dat na zes maanden nog altijd als een soort damp in ons huis hing.
‘Ik stel voor dat we thuis eten,’ zei Lisa. ‘Er liggen nog wat tomaten in de koelkast. Ik flans wel wat in elkaar, oké?’
Lisa slaapt. Ik was net even in onze slaapkamer om de notitieboeken van moeder te pakken. Ze had haar bril nog op en haar boek lag opengeslagen in haar schoot. Liefde van Toni Morrison. Ik heb haar nooit eerder met een boek van Morrison gezien. Ik drukte het schemerlampje naast haar kant van het bed uit en legde haar bril op het nachtkastje en toen ik weg wilde lopen draaide ze zich in haar slaap op haar zij, murmelde wat en trok het dekbed over zich heen. Het is één uur. Ik ben klaarwakker. Om halfelf stuurde Kaila me een sms dat ze goed was aangekomen in Charlotte. ‘Nogmaals bedankt.’ Het berichtje ontroerde me; de vanzelfsprekendheid waarmee het meisje aannam dat ik wel bezorgd over haar zou zijn.
‘Heeft u kinderen?’ had ze me na afloop van het interview gevraagd.
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Het is er gewoon nooit van gekomen. Eerder had ik niet de juiste partner en toen ik Lisa ontmoette waren we allebei te oud.’
Hoe klinkt zoiets in de oren van een zeventienjarige?
Ik sta op en sluit de gordijnen, hoewel we nauwelijks inkijk hebben. De hele avond al kan ik amper stil blijven zitten. Als ik mijn ogen sluit zie ik Kaila voor me, rechtop in de rode bank, haar benen volwassen over elkaar geslagen, het lijstje met vragen in haar schoot, bijna onafgebroken keek ze me aan met die grote intelligente ogen, geen enkel voorbehoud in haar houding, alleen maar vertrouwen, een gulzig soort nieuwsgierigheid, een hunkering naar verhalen, kennis, wijsheid, houvast. U bent toch predikant? Was u bang om dood te gaan? Was uw vader een voorbeeld voor u of wilde u juist anders zijn? Wanneer ben je een zelfstandig iemand?
Als mantra’s zoemen de vragen door mijn kop en de veel te korte antwoorden waarmee ik haar afscheepte. Ja. Nee. Ik was bang dat mijn vader of moeder doodging. De verhalen erachter hield ik voor mezelf, alsof ik bang was ze kwijt te raken zodra ik ze prijsgaf. Zoals een wens niet uitkomt als je hem hardop uitspreekt. Moeder zou geen enkel probleem hebben gehad met zo’n gesprek. In de loop der jaren kwamen er heel wat studenten en journalisten en onderzoekers bij haar langs in haar bungalow in de bossen van Idlewild, het voormalige zwarte vakantiedorp in het noorden van Michigan waar papa en zij gingen wonen toen we terugkwamen uit China, en allemaal konden ze rekenen op een warm en liefdevol onthaal met koffie, thee, limonade en koekjes en op uitvoerige en openhartige antwoorden. Ik weet niet hoeveel dankbetuigingen en ansichten van volslagen vreemden ik wel niet gevonden heb tussen haar papieren en spullen. Dank voor de onvergetelijke middag. Dankbaar voor het innige samenzijn en de fascinerende verhalen. Ik zal u nooit vergeten. Dat soort teksten. Ik waarschuwde haar soms niet te goed van vertrouwen te zijn, je weet maar nooit, mama, onze dossiers liggen nog altijd bij de FBI, maar dan keek ze me aan alsof ik haar beledigde.
‘Ik weet precies wanneer iemand te vertrouwen is of niet, Johnny. Dat heb ik wel geleerd in al die jaren. Anders zat ik hier nu niet.’ Ze had gelijk. Natuurlijk had ze gelijk. Wat had ze allemaal niet overleefd? In Vietnam tijdens de oorlog was ze bijna gestikt toen ze van een vergiftigd drankje dronk dat voor vader was bestemd. Ik zie haar nog staan met dat 12-gauge jachtgeweer in de aanslag in de deuropening van ons huis op Boyte. Ik was elf. Ik stond pal achter haar. Twee politieagenten hielden vader onder schot terwijl hij probeerde de riem los te maken waarmee onze Duitse herder Little Rock vastgebonden zat aan de veranda. Ik denk dat papa hoopte dat de agenten bang waren voor de hond. Ze zeiden dat de achterlichten van de Hillman kapot waren, dat ze papa daarom kwamen arresteren. ‘Hebben jullie een arrestatiebevel?’ riep mama. Haar stem trilde maar het geweer bewoog nog geen millimeter. Ze zag eruit als een vrouw uit een western. ‘Niet? Maak dan dat je wegkomt uit mijn huis. Schiet op.’
Gestommel boven. De wc die doorspoelt.
‘John?’
(…)
‘Kom je zo naar boven?’
‘Doe ik, schatje. Ga lekker slapen.’ Als ik nu naar bed ga doe ik geen oog dicht.
‘Weet je hoe laat het is? Ik maak me zorgen om je. Je moet je niet zo druk maken.’
Ik hoor de deur boven zacht in het slot vallen. Onze slaapkamer is naast die waar mama de laatste weken in een ziekenhuisbed voor het raam lag. Nog altijd loop ik er op mijn tenen langs en fluister ik als we in bed liggen of in de badkamer zijn. Alsof ik haar geest niet wil verjagen. Op sommige dagen voel ik haar aanwezigheid zo sterk; ze is in alles, in de zoemende stilte, de lucht die ik inadem, soms hoor ik haar fluisteren zoals ze op het laatst fluisterde, hulpeloos en zacht als een kuiken dat net uit het ei is gekropen, er kwam bijna geen geluid meer uit haar mond en ik moest liplezen om te weten wat ze bedoelde.
‘Luister, John.’
‘Ik luister.’
‘Denk niet dat ik niet weet wat voor offers jij en Bobby hebben moeten brengen toen jullie opgroeiden.’
‘U moet rusten, mama.’
‘Hoor je wat ik zeg?’
‘Ik hoor het. Ik heb een geweldige jeugd gehad. Welke jongen wil nou niet zoveel avonturen beleven? U moet u niet opwinden. Ik ben alleen maar dankbaar.’
‘Ik weet dat je dankbaar bent en je hebt Lisa… je hebt God… Ik heb geprobeerd het allemaal op te schrijven voor je.’
‘Ik weet het mama. En ik beloof u dat ik…’
‘Kun je me vergeven?’
‘Vergeven? Wat zou ik u moeten vergeven? Alles is goed. Er valt niks te vergeven.’
‘Niet?’ Haar smalle hand gleed uit de mijne. Ze sloot haar ogen. Haar adem schuurde in haar borst.
Ik drukte een zoen op haar voorhoofd. ‘Ik hou van u. Ga nou maar slapen. Alles is goed. Ik hou van u.’
Ik dacht dat ze alweer in slaap was gedommeld toen ze haar mond opende en met een ongewoon heldere stem zei: ‘Je mag best wat trotser zijn op je verhaal, John, op wat je allemaal hebt doorstaan en bereikt.’
De klok in de hal slaat twee keer. Ik schenk mezelf een glas bourbon in. Proef de houtachtige smaak en voel hoe de warmte vanuit mijn keel weldadig een weg zoekt door mijn lijf en mijn spieren een voor een ontspannen. Ik ben geen drinker. Nooit geweest. Met dank aan vaders militaristische discipline. Altijd onder controle. Ik denk aan wat Lisa me bijna dagelijks voorhoudt. Dat ik moet loslaten. Niet vergeten, maar loslaten. ‘Je moet verder John. Je moeder zou dat ook willen.’ Ze heeft gelijk, moeder zou het gewild hebben, en ik probeer het ook, God weet dat ik het probeer. Je – zus – Chris – tus – Zoon – van – God – ont – ferm – U – o – ver – mij. Met iedere vezel van mijn lijf bid ik tot U, smeek ik U. Ontferm U over me zoals U zich over me ontfermde toen Bobby in de bloei van zijn leven stierf aan leukemie op zijn tweeënveertigste, toen vader vijf jaar later heenging. Maar op een of andere manier is het nu anders. Soms is het alsof ik balanceer op de rand van een hoge klif, en een misstap, een harde windvlaag en ik tuimel naar beneden, de onpeilbare diepte in, de leegte. Alsof met moeders overlijden de geschiedenis tot stilstand is gekomen. Mijn leven. Bevroren in de tijd.
Zolang moeder leefde was onze familiegeschiedenis een soort motor, een aanjager, een reden bijna, perspectief, ze koesterde niet voor niets al die boeken, vergeelde knipsels, foto’s, films, interviews, alsof er een geheim in verborgen lag. Zolang moeder leefde was zij het verhaal; ik opereerde in haar behaaglijke veilige schaduw. Jij bent de enige aan wie ik mijn notitieboeken met een gerust hart toevertrouw. De opdracht is helder. Waarom dan die aarzeling? Waarom het gevoel dat ik geen kant op kan? Alsof ik in een ruimte ben zonder zuurstof, zonder begrenzingen, zonder licht, zonder wat dan ook en toch leef ik. Je mag best wat trotser zijn op je verhaal. Kaila begon vanmiddag ook al over trots. ‘Was u trots op uw vader?’
‘Natuurlijk, dacht je van niet?’ Ik hoorde de ergernis in mijn woorden. Nu kwam de vraag over de wapens. De onderliggende beschuldiging die ik erin hoorde.
‘Uw vader werd het land uit gejaagd. Dominee King is een held.’ Waarom vertelde ik Kaila niet gewoon hoe het allemaal was gegaan? Was dat niet mijn taak als predikant? Als zoon van de vriend en mentor van haar opa, die stervende was? Ze zat duidelijk verlegen om antwoorden, om duiding.
Ik laat de laatste druppels bourbon smelten op mijn tong. Moeders notitieboek ligt op mijn schoot. Het is het rode Moleskine-boek waarin ze de laatste weken voor haar dood schreef. Het laatste van de vier boeken die ze me heeft nagelaten. Ergens weet ik dat de oplossing voor mijn inertie verborgen zit in de boeken; en dat chronologie belangrijk is, ordening. Ik leg mijn hand op de kaft, die koel voelt. Denk niet dat ik niet weet wat voor offers jij en Bobby hebben moeten brengen.
Ik sla het boek open op een willekeurige pagina. Ik wil gaan lezen maar zonder bril zien de beverige letters en woorden eruit als hiërogliefen.