14
‘Wat heb je gedaan, Daan?’
•••
Kort na haar galblaasoperatie had Adèle door een map vol teksten van Drs. P gebladerd. Ze kende hem sinds ze los van elkaar, maar met gedeelde tegenzin een door veel geroezemoes overstemd optreden hadden verzorgd op een personeelsfeest van Sikkens Lakfabrieken. Na afloop opperde de dichter-zanger om gezamenlijk per taxi terug naar Amsterdam te gaan. ‘Dat wordt dan een genietbare afsluiting van de avond,’ overwoog hij. Onderweg vroeg Adèle hem of hij ook liedjes had die geschikt zouden zijn voor haar. En daar had Heinz Polzer naar eigen zeggen ‘wel oren naar’.
Sindsdien zong ze ’s mans werk met groot genoegen, al was het maar wegens de vele parodistische mogelijkheden die zijn nummers boden. Zo kon ze in ‘Mijn kleine Pekineesje’ het timbre van een vooroorlogse soubrette aanheffen, terwijl het minstens zo dwaze ‘De meisjes van de suikerwerkfabriek’ haar de kans gaf een plechtstatige herenstem met ondeugende inborst op te zetten. En als ze zo’n lied ten gehore bracht, wist Rob Touber altijd precies hoe hij haar in beeld moest brengen: in diva-achtige tule als het over haar Pekineesje ging en als deftig heerschap tijdens de lofzang op het vrouwelijke Jamin-personeel.
Nu had ze het materiaal van Drs. P in handen gehad omdat er een nieuw tekstblok moest komen voor Kijktaarna, als alternatief voor de alsnog ongeschikt geachte bijdragen van Jaap van de Merwe. Zo stuitte ze op een nummer dat ‘Wat heb je gedaan, Daan?’ heette. Het was vooral de laatste regel van het refrein die haar aandacht trok: ‘In de hele met z’n allen van die dingen niets meer aan.’ Wat betekende dit in vredesnaam? Een blik op het eerste couplet (‘kedinkedonkedinkedonkedink mijn ome Daan / kezinkezonkezinkezonkezink ertegenaan...’) bracht snel aan het licht dat Drs. P hier een trefzekere parodie had gefabriceerd op het onverstaanbare gelal van het gemiddelde carnavalslied. Zelf meende de doctorandus zich nadien te herinneren dat hij het had geschreven voor het toenmalige cabaretgroepje van Ivo de Wijs. ‘Heinz hoopte dat wij iets in Daan zagen,’ beaamt De Wijs, ‘maar dat zagen we niet.’ Daarna was het ongebruikt in een map beland.
Adèle zag er echter wel iets in, mede door de polonaisedeun die Polzer zo trefzeker in carnavalsidioom had gecomponeerd.
Ze klopte aan bij de platenmaatschappij Phonogram, die ook de Schaep-platen had uitgebracht. Daar vond ze gretig gehoor. En natuurlijk werd Rob Touber als producer geëngageerd. Waarna de carnavalspersiflage in hoog tempo uitgroeide tot een heuse carnavalshit. Vijf weken lang, in februari en maart 1972, stond het nummer zelfs hoog in de Top 40 – met een negende plaats als hoogste notering. Smalend schreef Laurens ten Cate, de invloedrijke hoofdredacteur van de Leeuwarder Courant: ‘Het volk dat carnaval leuk vindt, is zo verschrikkelijk dom dat het een parodie op het geschreeuw aanziet voor de echte waar en het vreemde lied van Drs. P en Adèle Bloemendaal tot op de hoogste regionen van de hitparade tilt.’
Te oordelen naar het succes dat ‘Wat heb je gedaan, Daan?’ boekte op talloze carnavalsfeesten, tussen de meezingers van vaste leveranciers als André van Duin en de Twee Pinten, zat Ten Cate er niet ver naast. Maar de laatste die zich daar druk om maakte, was Adèle Bloemendaal. Dat de gemiddelde carnavalsvierder deze persiflage blijkbaar voor echt aanzag, kon haar niet deren. Zolang zij er zelf de grap van kon inzien, vond ze het allang best. En als men haar voor een prettige vergoeding wilde inhuren om het nummer aan te heffen op een carnavalsfeest, kwam ze met alle plezier opdraven. Daan liet haar kassa genoeglijk rinkelen. Waardoor ze het zich tevens kon veroorloven terug te komen op een eerdere toezegging.
De ambitieuze Joop van den Ende was erin geslaagd bijna het gehele team van ’t Schaep met de 5 Pooten weer bij elkaar te brengen voor een nieuwe tv-serie die de titel Citroentje met suiker zou krijgen. Eli Asser schreef nieuwe rollen voor Piet Römer, Leen Jongewaard en Adèle Bloemendaal, die veel op hun oude rollen leken. De enige pijler die voor geen prijs meer wilde meedoen, was Harry Bannink; in zijn plaats zouden Ruud Bos en Joop Stokkermans de melodietjes maken. Opnieuw zou een Jordaan-café het middelpunt van alle belevenissen vormen. De KRO hapte gretig toe. De nieuwe reeks zou in het najaar van 1972 beginnen.
Pas in juli, aan de vooravond van de eerste repetities, liet Adèle weten dat ze zich bij nader inzien toch maar liever wilde terugtrekken. Rob Touber verklaarde in De Telegraaf de ware reden te kennen. Haar beslissing was ingegeven, zei hij, door het feit dat de nieuwe serie zou worden geproduceerd door Joop van den Ende – dezelfde die openlijk had verklaard dat Touber mede schuldig was aan het fiasco met Kijktaarna. Adèle wilde in die kwestie nadrukkelijk partij kiezen voor haar inspirator en favoriete regisseur. ‘Ik mag wel zeggen dat ik er trots op ben dat zij zo achter me staat,’ luidde zijn commentaar.
Die zomer zat er voor Eli Asser niets anders op dan haar rol – als echtgenote van caféhouder Piet Römer – te herschrijven. Het leek hem een slecht idee een andere actrice te zoeken voor de rol van Adèle. Niet alleen omdat er geen tweede Adèle bestond, maar ook omdat het hem niet ondenkbaar leek dat de echte Adèle in een later stadium alsnog zou aankloppen om mee te doen. In dat geval wilde hij vrij zijn om haar meteen haar oorspronkelijke rol te kunnen geven.
In de tussentijd werd Lex Goudsmit geëngageerd als de nieuwe nummer drie in de cast. Al viel Adèles afwezigheid wel op, toen Citroentje met suiker in oktober 1972 begon. ‘Men mist natuurlijk wel smartelijk Adèle Bloemendaal,’ schreef tv-recensent Herman Hofhuizen van dagblad De Tijd, ‘maar het schijnt niet uitgesloten te zijn dat zij in de toekomst alsnog ingevoegd zal worden.’ Vermoedelijk ontleende de recensent deze mededeling aan enig wishful thinking van een betrokkene.
Zelf vulde Adèle dat seizoen haar dagen voornamelijk met ander tv-werk. Vooralsnog vertoonde ze zich niet meer in het theater. Ze maakte samen met Rob Touber weer een eigen tv-show, werkte mee aan allerlei andere Touber-programma’s (zoals de strijdliederenreeks Het oproer kraait van Jaap van de Merwe) en speelde als vaste gast mee in de nieuwe serie Johnny en Rijk, rond Johnny Kraaijkamp en Rijk de Gooyer.
En voorts was er in januari 1973 opnieuw een carnavalslied. Onder de titel ‘Hallelujah kameraden’ had Drs. P een ultiem bruikbaar lied gemaakt – het omvatte een duizelingwekkende opsomming van Nederlandse hoogtijdagen, van Moeder- en Prinsjesdag tot en met carnaval en een zege van het Nederlands voetbalelftal. De plaat stond vier weken in de Top 40, haalde één keer zelfs de tiende plaats en werd daarmee bijna even populair als ‘Wat heb je gedaan, Daan?’
Even begon het er echter op te lijken dat Adèle Bloemendaal niet in staat zou zijn het nieuwe succes te verzilveren in de vele feestzalen waar ze was geboekt. Vlak voordat het carnaval zou beginnen, werd bekendgemaakt dat ze naar het ziekenhuis moest wegens een poliep op haar stembanden. Of het werkelijk een poliep was, kan zangleraar Ale van Dijk zich zoveel jaar na dato niet meer herinneren. Maar toen Adèle in die dagen voor het eerst bij hem kwam, had ze naar zijn zeggen wel een eeltbultje op haar stembanden: ‘Het zingen van die carnavalsnummers was heel zwaar. Ze gooide zich er helemaal in; ze zong niet, ze schreeuwde – al was het maar om zich al die carnaval vierende kerels van het lijf te houden. Daardoor was haar stem beschadigd geraakt. Ze kon heel goed de diepte in, maar had problemen met de overgang naar het middenregister.’
Snel daarna kwam er ander nieuws. Henk van der Meijden had gewoontegetrouw de primeur, die door De Telegraaf belangrijk genoeg werd gevonden om op 8 mei 1973 prominent op de voorpagina te zetten: het bericht dat Adèle Bloemendaal toch vanaf het najaar ging meespelen in Citroentje met suiker, naast haar oude Schaep-kompanen Piet Römer en Leen Jongewaard. Waarmee het populaire spelerstrio uit ’t Schaep dus weer herenigd was. Het eerste Citroentje-seizoen, zonder Adèle, was met een gemiddeld vier miljoen kijkers succesvol genoeg geweest om er een tweede seizoen aan toe te voegen. Inclusief Adèle, die nu alsnog de al een jaar eerder voor haar bedoelde rol ging spelen van Toos Goedkoop-Palfrenier, echtgenote van Mees Goedkoop alias Piet Römer.
Een dag later werd het nieuws bevestigd op een persconferentie van de KRO. Adèle toonde zich tegenover de journalisten van haar meest inschikkelijke kant. ‘Ik heb er zin in, tijd voor, de misverstanden zijn uit de weg geruimd en de betaling is goed, daarom ben ik blij dat ik nu mee ga doen,’ verklaarde ze. Of ze voluit de waarheid sprak, valt niet meer te achterhalen. Maar dat haar terugkeer met gejuich werd begroet, staat vast.
Thuis was haar leven in die dagen minder harmonieus. Victor Kaihatu trok in de loop van 1973 opnieuw bij haar in, vertrok en kwam enkele maanden later toch weer terug – al naargelang Adèle zijn aanwezigheid op prijs stelde. Of niet.
Zelf was Adèle Bloemendaal in dat jaar trouwens zelden thuis. Opeens maakte ze kennis met een medium dat ze nog niet uit eigen ervaring kende: de film. Eerst speelde ze een klein rolletje in de komisch bedoelde thriller Naakt over de schutting van Frans Weisz. ‘Dat was heerlijk, heb ik van geleerd,’ vertelde ze in een interview met het KRO-blad Studio. ‘Toen dacht ik ook dat ik van filmen hield.’ Maar die opbloeiende liefde was alweer snel tenietgedaan door haar grotere rol naast Wim Sonneveld in diens deerlijk mislukte klucht Op de Hollandse toer. ‘Dat was beulen,’ zei ze. ‘Zes uur je nest uit en om een uur of halfacht kom je thuis gestrompeld. Kleumen op kouwe locaties in zomerkleertjes.’ En dan te bedenken dat ze niet eens enig enthousiasme kon opbrengen voor het filmverhaal: ‘Het is ook een beetje van dik hout zaagt men planken, hoor. Recht op en neer een lachfilm. Het heeft totaal mijn belangstelling niet.’
Datzelfde gold in dit geval voor kritiek en publiek. Tot de vele dieptepunten behoorde de scène waarin ze in een hemelbed vergeefs moest stoeien met Sonneveld. ‘Als ergens de spelregie volkomen verstek heeft laten gaan,’ schreef criticus Paul Bollen in zijn recensie in het Nieuwsblad van het Noorden, ‘dan is het wel bij Adèle, van wie toch echt wel een geloofwaardiger type te maken was geweest in haar rol van zwoele, erotomane vrouw, wier koffertje zulke opwindende verrassingen bevat.’ Maar helemaal eerlijk was die kritiek niet. Ook al haar tegenspelers, inclusief Sonneveld zelf, bleven steken in meelijwekkend dillentantisme. De film werd snel vergeten – en dat was maar goed ook.
In de herfst van 1973, een paar weken voordat Op de Hollandse toer in première ging, had Henk van der Meijden wederom een primeur over Adèle. Het was hem, schreef hij, opgevallen dat ze er de laatste tijd ‘zo geweldig jong en goed uitzag’. Ze had intussen de veertig gehaald, maar in zijn ogen leek ze ‘zeker tien jaar jonger geworden te zijn’. En nu had hij vernomen ‘dat dit toch niet geheel vanzelf is gekomen’. Hem was ingefluisterd dat ze samen met haar hartsvriend Rob Touber een bezoek had gebracht aan een Hilversumse kliniek, om daar alle twee een facelift te ondergaan. Over zo’n ingreep sprak men destijds in Nederland niet in het openbaar. Een facelift was iets waarvoor men zich gewoonlijk geneerde. Adèle onthield zich vooralsnog van commentaar. Maar bij voorbaat sprong Van der Meijden op zijn Privé-pagina voor haar in de bres. Hij verwees naar Hollywood, waar een facelift immers de gewoonste zaak van de wereld was, en vroeg zijn lezers om begrip: ‘We zien nu een verjongde Adèle en wie kan daar bezwaar tegen hebben?’
In diezelfde tijd begonnen de opnamen voor het tweede seizoen van Citroentje met suiker. Adèle liet zich weer met groot genoegen zo uitbundig mogelijk uitdossen, met een lang blond haarstuk naar het voorbeeld van een dame die in het Jordanese café Rooie Nelis achter de tap stond. ‘Een hele mooie sexy Jordaanse vrouw,’ citeerde De Telegraaf uit de mond van producent Joop van den Ende die zijn teruggekeerde vedette op handen droeg: ‘Adèle... ha, da’s een ster. En sterren hebben we hard nodig.’ Blijkens een reportage in het KRO-blad Studio stelde Van den Ende zich tijdens de opnamen op als een buffer tussen haar en de fotografen die nieuwsgierig naar de studio waren gekomen. ‘Het zijn er wel acht,’ hoorde men Adèle klagen, ‘en ik heb lappen tekst. Dat kan niet.’ Ze eiste dat ze niet zou worden gefotografeerd tijdens de opnamen. Hooguit, misschien, tussen twee scènes door. ‘We hebben altijd heel wat met haar te stellen,’ kreeg de KRO-verslaggever van een in het vak vergrijsde fotograaf te horen. ‘Ze wordt driftig hoor, als je het toch doet. Ze stopt gewoon tijdens de opnamen. Ze verdomt het.’ En in dit geval vond Adèle de producent aan haar zijde, al was het maar omdat hij zijn eerste grote tv-serie niet graag in gevaar zag komen. Ze had groot gelijk, zei hij dan ook: ‘Ze heeft het goed en waarom zou ze zich al die sores nog op haar hals halen?’
Na de eerste uitzending waren de kritieken niet slecht. Sommige zelfs uitgesproken bemoedigend. En het feit dat Adèle Bloemendaal weer meedeed, vormde volgens GPD-recensent Nico Scheepmaker ‘een niet-geringe bijdrage aan de algemene feestvreugde’.
Zelf leek ze er ook weer zin in te hebben. Toen zich na de opnamen voor de eerste aflevering geen schermutselingen met fotografen meer voordeden, kon er harmonieus worden doorgewerkt, onder leiding van regisseur John van de Rest, die door zijn recente verleden als directeur van het Nieuw Rotterdams Toneel veel ervaring had in de omgang met acteurs. Adèle, Leen en Piet lieten zich graag door hem leiden. Maar dat werd anders toen Van de Rest halverwege het seizoen vertrok, omdat hij bij de AVRO de kans kreeg een veel grotere dramaserie te maken. Zijn opvolger werd Bob Rooyens, de man die negen jaar eerder met Adèle de baanbrekende tv-show Hoofdstuk I had gemaakt. Mede door zijn invloed verdween de Amsterdamse inborst van Citroentje met suiker, om ruimte te maken voor een grotesk en kolderiek soort absurdisme onder de titel Durmazon – voluit: Dur Mag Zo Veel Niet. En het buurtcafé van Mees en Toos Goedkoop, dat De kip met gouden eieren heette, werd vervangen door een pompeus landhuis in het Gooi waar de hoofdpersonen een onverwacht onderdak hadden gekregen.
Rooyens stelt desgevraagd vast dat Adèle zich in de Citroentje-tijd uiterst coöperatief gedroeg: ‘Eli Asser kwam altijd op onze laatste repetitiedag langs in de Brakke Grond in Amsterdam. Dan dronken we koffie en babbelden. Eli moest op zo’n moment beginnen met het schrijven van een nieuwe aflevering en dan vroeg hij ons of wij ideeën hadden. Daar kwam altijd heel wat uit – en Adèle deed er van harte aan mee, met absurde, geestige suggesties. Maar als dan twee weken later het nieuwe script kwam, was daarin niets te vinden van al onze suggesties. Dat werd een groot probleem tussen Eli en ons. Maar met Adèle waren er totaal geen moeilijkheden. Ze was deel van het geheel, deel van de groep. Misschien heeft dat geholpen. Zij was niet degene die alles moest dragen. Ze voelde geen druk, geen faalangst. Het collectief verzachtte die angst tot werkbare proporties, denk ik. De repetities waren in het algemeen een feest.’
Daar kwam nog bij dat de koerswijziging veel speelruimte voor de acteurs bood. Ze konden zich in Durmazon naar hartenlust uitleven in de uitzinnigste uitdossingen en dubbelrollen. Of, zoals Leen Jongewaard een jaar later in Het Parool zei: ‘Durmazon was niet leuk, dat weet iedereen, en wij konden er ook haast niks leuks van maken, maar voor de acteurs was het waanzinnig leuk om te doen. We hebben als gekken staan schmieren.’ Intussen ging de herkenbaarheid van Citroentje met suiker echter jammerlijk verloren. Naarmate hun geschmier uitbundiger werd, verloor de serie steeds meer kijkers. In januari 1975, halverwege het derde seizoen, maakte de KRO bekend dat de serie van de veelbekeken zaterdagavond met onmiddellijke ingang werd verplaatst naar de zondagavond. Daarmee zette de rot definitief in. Het derde seizoen werd het laatste.
Adèle en Leen hadden het in elk geval tot het laatst toe volgehouden om er nog wat van te maken. Voor haar restte nu de carnavalsmarkt als voornaamste inkomstenbron.
•••