16
‘De illusie van vrijheid’

•••

‘Toch was er misschien nog een andere reden waarom Adèle Bloemendaal niet meedeed aan de nieuwe TROS-serie Zaal Concordia. Ze had genoeg ander werk. Zo maakte ze in het najaar van 1975 opnamen voor een nieuw VARA-programma dat de titel Dat ik dit nog mag meemaken droeg. Het was een seniorenvariant op de populaire jeugdprogramma’s De Stratemakeropzeeshow en De J.J. de Bom Show, met dezelfde tekstschrijvers (Willem Wilmink, Hans Dorrestijn, Karel Eykman), dezelfde componist (Harry Bannink) en dezelfde Frans Boelen als gangmaker en regisseur. Ook de opzet was identiek, met liedjes, sketches, verkleedpartijen en veel pesterige pret.

Het dwarse, soms zelfs ietwat cynische karakter van het programma oefende op Adèle een grote aantrekkingskracht uit. Wat haar bovendien aantrok, was het feit dat ook Leen Jongewaard meespeelde. Opnieuw bloeide tijdens de opnamen hun gezamenlijke kwajongensplezier op. ‘Ik mag Adèle een pan soep met lekkere vermicellislierten in haar gezicht gooien en ik krijg er nog voor betaald ook. Dat is toch zalig?’ zei Leen daarover in Het Parool. En voor Adèle gold ook nog dat hij haar weer zulke goede regieadviezen kon geven. Dan nam hij haar even apart en zei: ‘Doe ietsje meer dit en laat dat achterwege.’ Adèle was er ten diepste van overtuigd dat de acteursregie er in tv-studio’s doorgaans bij inschoot. Samenwerken met Leen Jongewaard vond ze mede daarom een groot genoegen.

Frans Boelen wilde haar graag aan het vaste medewerkersbestand van de show toevoegen. En door haar samen met de volstrekt ongelijksoortige Wieteke van Dort de gezusters Haai-Baai te laten spelen, de bazinnen van het bejaardentehuis, creëerde hij een van de bezienswaardigste duo’s uit de Nederlandse tv-geschiedenis.

‘Adèle maakt van deze door lot, afkomst en voorbestemming bepaalde zuster Haai een in feite deerniswekkende verschijning, waarin alle menselijke zwakheden, tekorten en onhebbelijkheden lijken tezamen gebracht,’ schreef Boelen in een begeleidend artikel in de VARA Gids. ‘Daarom wordt zuster Haai juist in haar onredelijkheid en onbeheerste driftaanvallen een welhaast aandoenlijke figuur, machteloos overgeleverd aan de lagen en de listen van de aan haar zorgen toevertrouwde bejaarden. Ook de andere typeringen in deze show krijgen van Adèle juist dat beetje “extra” mee waardoor zij onuitwisbaar in het geheugen van de kijker blijven vastzitten, de alles begrijpende, eigentijdse interviewster die haar slachtoffer tot diepzinnigheden en persoonlijke bekentenissen wil verleiden, het schuchtere vrijgezellen-dametje dat voor de zoveelste maal op een afspraak via de huwelijksadvertentie afgaat of het schelle, nietsontziende wijf dat haar gelijk ten koste van alles wil doordrukken. Wie haar dan even later hoort en ziet in een van die beklijvende, gevoelige Willem Wilmink-Harry Bannink-liedjes, begrijpt dat het met Adèle artistiek gezien nog steeds in opwaartse lijn gaat.’

Zo was Boelens artikel in de VARA Gids weinig minder dan een artistieke liefdesverklaring, waarin een heel andere Adèle verrees dan de onbetrouwbare wildebras die hij in 1964 als kunstredacteur in het dagblad De Tijd had geportretteerd. Maar daar was een goede reden voor, vond hijzelf: ‘Adèle Bloemendaal lijkt ook in haar privéleven rustiger en rijper geworden.’ Roken en drinken zijn al jaren geleden afgezworen. De verzorging en opvoeding van haar dertienjarige zoon John-John en het omgaan met echte vrienden staan centraal.’ En hij voegde eraan toe dat er nu zelfs een racefiets in haar leven was gekomen: ‘Zo kan het gebeuren dat Adèle en haar zoon op een middag hun woning aan de Amsterdamse Nieuwendijk verlaten om naar het Hilversumse Spandershoeve te fietsen, alwaar een uiterst heerlijke nasi djawa wordt genuttigd. Na afloop rijden ze dan weer naar huis, onderweg veelbelovende nieuweling-renners kansloos en naar adem happend uit de wielen rijdend.’

Zo beschreef hij een herboren Adèle, in wier bestaan de sport een voorname rol had gekregen: ‘Sinds kort beoefent zij karate in een Amsterdamse sportschool, trapt, slaat en schreeuwt in het rond, zomaar omdat ze dat nou leuk vindt. Ik denk dat het haar nog erg goed van pas kan komen als straks het stormachtige tijdperk van het carnaval weer aanbreekt en Adèle, uitgedost met alles wat vreemd, gek en bizar is op haar hoofd en aan haar lichaam, zich moet te weer stellen tegen al te opdringerige lieden die menen dat de voorzitter van de feestavond haar als gemeenschappelijk consumptieartikel heeft aangekocht.’

Voor deze carnavalssingle, die eind 1976 op de markt moest komen, deed Adèle een beroep op Herman Pieter de Boer, een oude bekende uit de dagen met Cox en Halsema. Na de dood van Rob Touber, die ook altijd had gefungeerd als haar vaste platenproducer, stond ze er alleen voor. Ze wilde niet dat een ander die taak zou overnemen. Ze deed het liever zelf: repertoire zoeken, arrangementen laten maken, bepalen wie haar zouden begeleiden – de complete productie.

De Boer schreef ‘Rozengeur en terpentijn’, op feestmuziek van de veelzijdige Tonny Eyk. Het nummer bood een komisch bedoelde opsomming van tegenslagen volgens het absurdistische voorbeeld van haar eerdere platen: ‘Oei, oei, oei, wat ben ik toch een koei / het regent dat het zegent en ik heb geen paraploei...’

Maar het was blijkbaar net niet zot genoeg. Of misschien begonnen de carnavalsplaten van Adèle Bloemendaal allengs iets voorspelbaars te krijgen. Wellicht was er bij het publiek zelfs sprake van enige verveling. Zie bijvoorbeeld wat Leo Derksen, de onbehouwen tv-recensent van De Telegraaf, er destijds over te zeggen had: ‘Ook Adèle Bloemendaal, die in de carnavalstijd nooit van het scherm is weg te slaan, was er weer. Adèle is een interessante meid, daar niet van, maar als ik haar hoor zingen, vrees ik toch dat ze haar neusamandelen eens moeten laten knippen. Of pellen. Of gewoon niet meer door haar neus moet zingen.’

‘Rozengeur en terpentijn’ wist, hoe dan ook, niet door te dringen tot de Top 40 – het was het eerste van haar carnavalsnummers dat min of meer onopgemerkt bleef. Maar dat maakte voor haar lucratieve schnabbelpraktijk weinig uit; bij de vele carnavalsverenigingen werd ze nog steeds met open armen ontvangen zolang ze in elk geval ook haar voorgaande hits kwam zingen.

Soms leidde de populariteit van zo’n oud nummer zelfs tot onverwachte gevolgen. Dat werd duidelijk toen Adèle in het najaar van 1976 in het Carlton Hotel in Amsterdam een Gouden Harp voor haar gehele oeuvre mocht ontvangen van de stichting Conamus, het promotie-instituut voor de Nederlandse amusementsmuziek. Het juryrapport stond in het teken van haar veelzijdigheid: ‘Door alle hoogtepunten en de onvermijdelijke dieptepunten heen, is Adèle zichzelf gebleven: grillig, spontaan, fel, enthousiast, warmhartig, af en toe diep sentimenteel, maar altijd en vooral theatervrouw zoals er maar weinig zijn, kortom: the most remarkable Adèle.’ Bij de uitreiking vertelde presentator Berend Boudewijn dat Conamus laatst was opgebeld door een mevrouw die passende muziek zocht voor de crematie van haar pas overleden man. Ze zocht een liedje van Adèle Bloemendaal, zei ze, omdat haar echtgenoot dat zo graag hoorde. Ze was alleen de titel vergeten. Maar na enig heen en weer praten wist ze het weer. Het was de eerdere meezinger ‘Zallemunut nog een keertje overdoen’. Later kreeg Conamus te horen dat het inderdaad tijdens de crematie was gedraaid.

Zelf maakte Adèle er nooit een geheim van hoe ze over die nummers dacht. Zelfs in TV Privé, het maandelijkse TROS-programma van Henk van der Meijden, sprak ze destijds niet alleen vrijuit over de facelift die haar afhielp van haar ‘kwabwangen’, en over het feit dat ze als maagd haar eerste huwelijk was in gegaan, maar ook over haar artistieke knieval om den brode. Ze was tot de conclusie gekomen, zei ze, dat ze meer concessies aan haar artistieke geweten had gedaan. ‘Wat dreef haar dan in godsnaam in de armen van Van der Meijden?’ vroeg tv-recensent Godert van Colmjon van Het Vrije Volk zich verwonderd af.

Zelf schreef Van der Meijden een paar weken later dat Adèle gespannen was geweest voor het interview, en dat ze daarom Donald Jones had gevraagd de opname samen met zijn toenmalige vriendin bij te wonen. Ook zoon John was erbij. Hun aanwezigheid gaf Adèle het gevoel alsof ze nog een gewoon gezinnetje vormden – in die illusie wilde ze zich af en toe graag wentelen. De opnamen voor TV Privé moesten ‘gewoon een gezellige avond’ worden, hoopte ze. Van der Meijden vertelde in zijn terugblik dat het programma veel had losgemaakt. Na de uitzending had hij zestig telefoontjes gehad van vrouwen die – allemaal namens een zus of een vriendin – wilden weten waar en hoe ze zo’n facelift konden ondergaan. En hij meldde tevens dat het in de weken na de uitzending extra druk was geweest in de wachtkamers van diverse plastisch chirurgen.

‘Adèle was vaak baanbrekend,’ zegt Van der Meijden. ‘Dat ze bij mij op de tv voor het eerst over haar facelift vertelde, baarde veel opzien. Maar daar had ze lak aan. Voor een journalist was ze heel goed materiaal, met die enorme openheid van haar. Dat kwam in Nederland zelden voor.’

Goedbeschouwd handelde Adèle Bloemendaal in de gepolariseerde jaren zeventig in twee opzichten tegen de leefregels van de politiek-correcte kringen die haar zo graag als een linkse geestverwante zagen. Om te beginnen was daar haar commerciële carnavalscarrière die niet te rijmen viel met het goede, geëngageerde repertoire waarin ze zo vaak had uitgeblonken. En ten tweede waren daar de nauwe betrekkingen met Henk van der Meijden, die door alle andere media met de nek werd aangekeken. Die betrekkingen werden in maart 1977 zelfs nog nauwer, toen Van der Meijden het weekblad Privé startte, naast zijn dagelijkse pagina in de krant. Want wie werd een van de vaste columnisten? Trots adverteerde het blad met ‘de ontdekking van Adèle Bloemendaal als schrijfster’. Wekelijks zou ze voortaan een column schrijven over ‘haar Privé-visie op het ‘vrouw zijn’ – een zo weidse omschrijving dat alles erin paste. Het eerste stukje begon met een antwoord op de vraag waarom ze met het nieuwe blad in zee was gegaan: ‘Omdat Henk van der Meijden de enige is die me ooit gevraagd heeft iets te schrijven en bovendien een van de weinigen is die me serieus nemen. Over de oorzaak daarvan kunnen we lang twisten. In ieder geval heeft hij daardoor recht op mijn trouw en toewijding. Bovendien, eerlijkheid noopt me dat te zeggen, betaalt het goed.’

Adèle bleek puntig te kunnen schrijven, met onderhuidse ironie, een licht gecoiffeerde woordkeuze en een scherp oog voor tragikomische situaties. In haar eerste Privé-maanden schreef ze over van alles en nog wat. Over de onbetrouwbare oppassen die ze in de loop der jaren ten behoeve van John in huis had gehad – de laatste was een studente die medestudenten liet meedouchen. Over het nadeel van jonge minnaars: ‘Binnen de kortst mogelijke keren loop je op je tandvlees. Een wrak. Doe het toch niet, mensen, doe het toch niet!’ Over twee favoriete pleisterplaatsen: restaurant Crignon in de Gravenstraat en De Wenteltrap in de Vijzelstraat. Over een tripje naar Londen, waar ze Leen Jongewaard tegen het lijf liep. Over haar karateverslaving en haar wekelijkse optreden in het radioprogramma Hartje Amsterdam, in Jazzland in de Korte Leidsedwarsstraat. En over de ideale besteding van honoraria en hoe men die kon verwerven: ‘Zo weinig en zo snel mogelijk doen, voor zo veel mogelijk geld, om het daarna zo snel mogelijk weer om te zetten in reizen, theaterbezoek in Londen, tweedjasjes bij Burberry’s, diepzeeduiken, een buitensporige hoeveelheid bloemen in huis, boeken, platen, kleren, lekker eten, kortom in schaamteloos vergankelijk plezier, om de volgende maand wéér niet te weten waar ik het vandaan moet halen. Dat geeft mij de illusie van vrijheid.’

Sporadisch ontbrak haar column, omdat ze er niet aan was toegekomen of omdat ze geen onderwerp had kunnen verzinnen. Maar vooral in het begin was dit zelden het geval. Soms stond ze op één pagina met collega-columnist Jos Brink. Ook hij werd gehoond om zijn medewerking aan het blad, maar hem leek toch minder blaam te treffen. Zij hoorde volgens menigeen niet thuis in dit showbizzmilieu. Hij wel.

Af en toe wist Adèle haar Privé-inkomsten nog verder uit te breiden door te poseren voor enkele modereportages in het blad: bontjassen van boetiek Wil Lehner in de Van Baerlestraat en hoedjes van ontwerper Peter Voorn. Geen wonder dat Van der Meijden uitstekend op de hoogte bleef van haar reilen en zeilen. En dus zat hij er ook weer met zijn neus bovenop toen Adèle eind 1977 de misser van ‘Rozengeur en terpentijn’ wilde goedmaken met een nieuw nummer. Ditmaal vroeg ze Wim T. Schippers, sleutelfiguur van de VPRO, iets voor haar te maken – bij voorkeur in Zuid-Amerikaanse toonzetting. Samen met zijn muzikale kompaan Clous van Mechelen fabriceerde Schippers daarop het kwieke ‘Ho bulle bo’, met een refrein dat voornamelijk uit fantasieklanken bestond, en coupletten die de voortgang van het lied beschreven: ‘’t Begint met het eerste couplet dat is dit / het is net begonnen, ’t is nou al een hit / en mocht dat onverhoopt toch niet zo zijn / dat kan me niet schelen, want ’t is toch zo fijn...’

Adèle nam het nummer op en ging ermee naar Phonogram. Maar de platenmaatschappij reageerde afwijzend. ‘Niemand van ons wilde het uitbrengen, ze vonden het helemaal niks,’ vertelt Otto Vriezenberg, die destijds als programmadirecteur verantwoordelijk was voor het Phonogram-repertoire. En vervolgens moest Vriezenberg het slechte nieuws aan Adèle vertellen. Op een ochtend belde hij om kwart over elf bij haar aan. Adèle stond boven aan de trap in een witte badjas, maar geheel opgemaakt, en vroeg: ‘Wat kom je doen, jongen?’ Waarop hij moest antwoorden dat ‘Ho bulle bo’ door Phonogram was afgewezen. ‘Ik ben blij dat je zo eerlijk bent, jongen,’ luidde haar reactie. ‘Neem een sherry.’

In de veronderstelling dat het nummer daarmee van de baan was, vertrok Vriezenberg. Hij keek er dan ook danig van op dat De Telegraaf een paar dagen later melding maakte van een conflict van Adèle Bloemendaal met haar platenmaatschappij. Men had haar afgewezen. ‘Het zou een carnavalslied worden op niveau,’ had ze tegen Henk van der Meijden gezegd, ‘een lied waar ik nu persoonlijk eens helemaal achter stond. En ik heb dan ook alles op alles gezet mijn eigen persoonlijkheid erin te brengen.’ Phonogram had nog wel aangeboden een andere tekstschrijver in te schakelen, aldus haar verhaal, maar daar voelde ze niets voor: ‘Het soort liedjes dat ik tot nu toe bracht, wil ik niet meer zingen. Dan maar geen carnavalsplaat, nu ik weet dat deze een hit had kunnen worden. Ik kan niet meer leuk doen met een of ander liedje dat me niet ligt. Ik kan geen concessies meer doen in dit vak, ik heb werk genoeg en een redelijke boterham op de plank.’

Als ze dit alles opzettelijk naar buiten bracht om Phonogram toch nog op andere gedachten te brengen, heeft ze haar zin gekregen. Te elfder ure kwam ‘Ho bulle bo’ op de markt. ‘We hebben de single alsnog uitgebracht, hopend dat we ongelijk hadden wat ons oordeel betreft,’ vertelt Vriezenberg. ‘Maar helaas was dat niet zo.’

Dat het nummer geen hit werd, moet mede te maken hebben gehad met een actie van enkele tv-sterren tegen het inhuren van goedkopere make-upmedewerkers in de Hilversumse studio’s. Jaar in jaar uit had de gerenommeerde firma Michels tot ieders tevredenheid de make-up van deze sterren verzorgd. Sinds kort was Michels echter ingeruild voor een uitzendbureau met minder gediplomeerde freelancers die minder geld kostten. Adèle en enkele anderen weigerden nog voor de camera te verschijnen zolang er ‘onderkruipers’ aan het werk waren. Dat kostte haar een paar optredens in carnavalsprogramma’s. En dus ook een hitsucces. ‘Als zo’n ding niet op tv wordt geplugd, kun je het wel vergeten,’ beaamde ze in Het Vrije Volk. ‘Maar als ik eenmaal mijn poot stijf hou, dan blijf ik daarbij.’ Uiteindelijk werd het conflict door de weigeraars gewonnen: bijna alle make-upmedewerkers werden overgenomen door de NOS.

Op de vraag of ‘Ho bulle bo’ wel een hit was geworden als Adèle ermee naar de tv-studio’s was gegaan, bestaat echter geen sluitend antwoord. Het is ook mogelijk dat haar gouden carnavalsjaren gewoonweg voorbij waren.

Een jaar later kwam ze nog met ‘M’n laatste peuk’, van tekstschrijver Frans Mulder en componist Frans Ehlhart, inhakend op het destijds acuele thema stoppen met roken. Ehlhart wist dat ze ‘een heel rare klassieke stem’ kon opzetten en maakte daar danig gebruik van. Hij ziet haar nog binnenkomen, in zijn studio in het Gelderse stadje Buren, in een grote bontjas. Vooraf stond al vast dat het nummer zou worden gelanceerd in het veelbekeken praatprogramma Voor de vuist weg, aan tafel bij Willem Duys. Ter plekke wist Adèle de presentator te verleiden tot de belofte dat ook hij spoedig met roken zou stoppen – uit het oog verliezend dat hij net nog had geposeerd voor een advertentie voor het sigarettenmerk Roxy Dual, die veertien dagen later in de kranten zou staan. Maar niettemin werd ook ‘M’n laatste peuk’ geen hit meer. Evenmin als de twee nakomertjes ‘Badmeester, ben ik al bruin?’ (1979) en ‘Met een pizza op de piazza’ (1981). Daarna was het carnaval voor Adèle Bloemendaal voorgoed afgelopen. Het werd tijd voor het betere werk.

•••