Beloning voor vinder

Op een zondag in de lente raakte ik Daan kwijt.

Ik zou met een vriend gaan eten in Alte, een bergdorp op twintig kilometer van mijn huis. Daan wilde overal zijn waar ik was en ik kon allang geen weerstand meer bieden aan zo veel aanhankelijkheid. Hij ging dus mee. Mijn vriend bracht ook iemand mee, een Italiaan, die bij hem in de buurt was neergestreken in een veredelde ruïne, om redenen die nooit zijn opgehelderd. Het was opmerkelijk, omdat je in Portugal haast nooit Italianen ziet, waarschijnlijk omdat ze thuis hun eigen Portugal hebben.

Eerder had ik hem tijdens een wandeling al eens voor het huisje zien zitten. Op een wrak boerenstoeltje zat hij in de namiddagzon een boek te lezen. Ik kon niet zien welk boek het was, want het lag plat op zijn schoot. Dat hij zat te lezen nam hem voor me in, want ik had op het Portugese platteland nog nooit iemand met een boek aangetroffen. Om eerlijk te zijn: ik was zelfs nog nooit in een huis geweest waar men in het bezit was van een of meer boeken. De man, van wie ik nog niet wist dat hij een Italiaan was, keek verstrooid op. We wisselden een groet uit, waarna hij onmiddellijk het hoofd boog en zijn lectuur voortzette.

Dit beeld kwam bij me terug toen ik hem in Alte voor de tweede keer zag. Van dichtbij gezien had hij een Italiaanse broer van Serge Gainsbourg kunnen zijn – zo mooi was hij van lelijkheid. Daar was niks mis mee, maar van de vette, glimmende ring aan zijn vinger ging een waarschuwing uit, die ik niet meteen kon duiden. Zijn gebroken Engels werd gekenmerkt door de opgeblazen, holle euforie die ik me herinnerde van buitenlandse hippies in Amsterdam. Alles was “Wow!” en “Fantastic!”, en zijn korte zinnen eindigden meestal met een retorisch “You know man?” Niet lang na deze ontmoeting in Alte schijnt hij met de noorderzon te zijn vertrokken. Vage geruchten over drugsgebruik en medeplichtigheid aan een ongewilde zwangerschap voedden nog enige tijd de fantasie van degenen die hem gekend hadden. Daarna verpieterde de belangstelling en dacht niemand meer aan hem.

We wandelden eerst wat door het dorp. De voornaamste attractie van Alte is de bron van een riviertje. Hier welt, tussen rotsblokken, helder water op uit de aarde. Het is een zegen in deze streek, die ‘s zomers geteisterd wordt door grote droogte. Langs het riviertje is in de jaren vijftig een wandelpromenade aangelegd, geflankeerd door platanen en cipressen. Op zon- en feestdagen strijken de Portugezen hier graag neer voor een picknick. Bij mijn eerste bezoek aan Alte, lang geleden, werd ik door een familie uitgenodigd erbij te komen zitten. Ik kreeg een lottokaart in de hand gedrukt en moest meespelen, waarbij ik rijkelijk werd voorzien van wijn en stukken kabeljauw, die van een enorme lap gedroogde vis werden afgescheurd als petisco.

Tijdens onze wandeling viel de avond. In een mellow stemming slenterden we door de nauwe straatjes. Omdat Daan in een bewoonde omgeving nooit van mijn zijde week, had ik hem niet aan de lijn. Hij liep gewoon los naast me – als een vrije burger, zeg maar. Genietend van de lauwe temperatuur flaneerden de mensen door het dorp. Alles leek in orde en iedereen scheen vrede te hebben met zijn lot. Totdat er ineens, vlak achter onze hielen, een reusachtige knal klonk. Iemand had, misschien omdat al die gezapigheid hem te machtig werd, voor de grap een rotje afgestoken. We hebben niet eens omgekeken om te zien wie het was, want Daan schrok zo dat hij in een angstreflex wegschoot. Zo snel als zijn benen hem konden dragen ging hij ervandoor, recht voor ons de weg af, totdat hij om een bocht uit het zicht verdween. Tegen beter weten in rende ik achter hem aan, het dorp uit, tot waar de lantaarnpalen ophielden en alleen de maansikkel nog enig licht verspreidde. Maar een Bretonse spaniël die het op zijn heupen krijgt, laat zich zelfs door een olympische sprinter niet inhalen. Schor van het roepen sjouwde ik terug naar het dorp. De twee mannen keken me vragend aan.

“Niets,” zei ik terneergeslagen.

“Hij komt wel weer terug,” zei mijn vriend en hij gaf me een bemoedigend schouderklopje. “Wat doen we, we zouden toch wat eten?”

Eten was wel het laatste waar ik aan dacht. Het was niet hun hond. Precies in de bocht waarachter Daan was verdwenen, stond een restaurant. “Laten we hier eten,” stelde ik voor, “dan ruikt hij mijn spoor als hij terugkomt.”

Het was hun om het even waar we aten, zolang er maar wijn bij geschonken werd. Ik bestelde ook iets, voor de vorm, maar ik was er met mijn gedachten niet bij. Ik was slecht gezelschap die avond. Ik had weinig bij te dragen aan de conversatie en liep elk kwartier naar buiten om zijn naam de donkere nacht in te sturen. Maar of ik nu verleiding of dreiging in mijn stem legde, al mijn pogingen waren vergeefs. Ik kon roepen tot ik geen stem meer overhad, Daan was meedogenloos verzwolgen door de boze, zwarte nacht. Door middel van veel list en sluwheid lukte het me de maaltijd met bicas en medronho zo lang mogelijk te rekken. Maar het ogenblik waarop het restaurant, op ons na, leeg was en de ober onrustig langs ons tafeltje begon te lopen, brak onverbiddelijk aan. We rekenden af en gingen naar buiten. Achter ons werd nadrukkelijk de deur gesloten en het licht uitgedaan. Moest ik nu in mijn auto stappen, alsof er niets aan de hand was, en naar huis rijden? Zonder hond?

“Je kunt nu niets doen,” zei mijn vriend, lichtelijk aangeschoten. “God mag weten waar hij uithangt. Ga morgen terug om te zoeken. Als het licht is.”

Hij had gelijk, maar hoe kon ik Daan achterlaten in de onmetelijkheid van de Serra de Calderao? Na alles wat hij in zijn jonge leven al had meegemaakt?

Ik knikte. “Wel thuis,” zei ik mat, “we bellen.”

We namen afscheid. De twee stapten op een oude, door een overmaat aan slecht wegdek geteisterde brommer en verdwenen met veel geraas in de duisternis. Ik begon weer te roepen. Met overslaande stem riep ik Daans naam, al mijn wanhoop erin leggend om hem te laten weten dat het menens was. Na een tijdje drong het tot me door dat ik steeds meer op de gekkin bij mij in het dorp begon te lijken, die bij nacht en ontij haar huis uit komt om kreten van onmacht te slaken en onbegrijpelijke verwijten het heelal in te slingeren. Ik kroop beschaamd in de auto en gaf gas.

De volgende ochtend, voor dag en dauw, flanste ik een poster in elkaar met behulp van een recente foto van Daan, waar hij bijzonder knap op stond. Zijn oren stonden wijd open om zijn toch al fenomenale gehoor nog meer te scherpen. Omdat er lange, roodblonde haren op groeiden, zagen ze eruit als manen, waardoor zijn bovenste helft wel iets van de bekende buste van Beethoven had. Daaronder wees zijn voortplantingsorgaan recht de camera in, maar aan het eind van de twintigste eeuw moest dat kunnen. In mijn beste Portugees schreef ik er de volgende tekst onder:

§

Alstublieft, help me mijn hond terug te vinden. Hij heet Daniel.

Zondagavond schrok hij van het vuurwerk en vluchtte. De vinder krijgt een beloning van 10.000 escudo’s.

§

Ik zette er mijn telefoonnummer bij en maakte fotokopieën. Daarna reed ik naar Regina om Filou op te halen. Die zou helpen zoeken, als beste vriend van de vluchteling en als ervaringsdeskundige, zij het op een ander terrein.

Aan het begin van de middag arriveerden we in Alte. Ik deed Filou aan de lijn en liep met hem naar het dichtstbijzijnde café, om de eerste poster op te hangen. Zonder toestemming van de eigenaar ging dat niet. Ik legde hem uit wat er de vorige avond gebeurd was. Hij keek me aan met een gezicht waarop geen enkele emotie te lezen stond. Ik wist wat hij dacht. Daar heb je weer zo’n onnozele buitenlandse, die geen andere dingen aan haar hoofd heeft dan het lot van een stompzinnige hond. Maar toen ik hem de foto liet zien, werd er toch een snaar bij hem geraakt.

Hij knikte. Ik mocht mijn poster met plakband op een pilaar hangen. Er verzamelde zich meteen een aantal oude mannen omheen, die commentaar begonnen te leveren. Waarschijnlijk hadden ze in hun leven stuk voor stuk heel wat konijnen en fazanten neergelegd, en misschien ook wel wilde zwijnen. In ieder geval herkenden ze met een blik van goedkeuring de jachthond in Daan.

Een van hen trok zich mijn lot bijzonder aan. Hij wilde tot in de details weten in welke richting de hond gerend was. “Ik heb zelf niets gezien,” zei hij, “maar ik zal eens navraag doen.”

Filou trok aan de lijn. Zijn geduld was op. Ik liet me naar buiten trekken en plakte gauw een poster op het postkantoor en het dorpshuis. Daarna kon de zoektocht beginnen. We sloegen de weg in waarover Daan was gevlucht uit de grimmige wereld der mensen, een wereld waarin men het op je trommelvliezen had voorzien. En op je zenuwen, toch al zijn zwakke punt. Alsof hij je kind was, zou je je hond willen beschermen voor al het kwaad in dit ondermaanse. Maar al doe je vreselijk je best, je bent gedoemd te falen. Het is je eigen ouders ook niet gelukt, ze maakten net een ommetje toen je uit een boom viel. Ik hoopte dat Filou het spoor van Daan zou ruiken. Iets van diens angstzweet moest toch via zijn voetzooitjes op het wegdek zijn achtergebleven. Bij de gedachte aan die eeltige, maar toch fluwelige kussentjes werd ik bevangen door een raar soort ontroering.

“Waar is Daan? Waar is Daan?” spoorde ik Filou aan.

Maar hij stapte onaangedaan voort met zijn neus in de lucht, alsof het een willekeurig uitstapje betrof. Vriendschap…Wat blijft ervan over als het erop aankomt, dacht ik weifelmoedig.

“Daan! Daan!” Zijn naam zweefde over het dal links van de weg. Over olijfbomen, vijgenbomen en amandelbomen. Over knoestige johannesbroodbomen, waaronder een kudde gevlekte geiten graasde. Over een stuk ruig land vol stenen en rotsblokken, die de grillige vorm hadden van sintels uit een lavastroom. Zware regenwolken schoven over het land, voortgedreven door de Atlantische wind. Zo liepen we urenlang, totdat mijn stem het begaf en het begon te regenen. Onverrichter zake sjokten we terug naar het dorp.

“Om eerlijk te zijn…Ik had meer van je verwacht,” zei ik tegen Filou. Die kwispelde goedmoedig. Kon het hem allemaal niets schelen?

Terwijl ik het portier opende om in de auto te stappen, werd ik op mijn schouder getikt. Ik draaide me om. De oude man die zich die middag Daans lot leek te hebben aangetrokken, zei: “Senhora, er is iemand die uw hond heeft gezien.”

“Ah, si?” zei ik verrast.

“Ik sprak een vrouw die aan de weg naar Santa Margarida woont. Zij stond gisterenavond voor haar huis met de buurman te praten, toen ze een hond voorbij zag rennen, midden op de straat. Zo een als die op de foto, ongeveer. Zoiets is ongewoon, daarom herinnert ze het zich.”

“Dat moet hem zijn!” riep ik uit en ik begon in mijn vreugde zijn hand te schudden, totdat de beleefdheid vereiste dat ik ermee ophield. “Hoe ver is dat hiervandaan, Santa Margarida?”

Hij hield zijn hoofd scheef en dacht na. “Zo’n zes kilometer…” schatte hij.

“Dan ga ik daar morgen zoeken, nu is het te donker.”

Hij knikte. “Boa coragem, ik hoop dat u hem vindt.”

Ik bedankte hem, wenste hem een goede nacht en stapte in, opgelucht, alsof ik mijn hond dankzij zijn behulpzaamheid al had teruggevonden. Terwijl ik het dorp uit reed, ontdekte ik een wegwijzer die ik tijdens mijn overijverige speurtocht over het hoofd had gezien. Wat bleek? De straat waarin Daan achter een bocht verdwenen was, had iets verderop een zijweg die omhoogliep, in de richting van Santa Margarida. Ik was er ten onrechte van uitgegaan dat de hond de weg van de minste weerstand zou hebben genomen. Dat was de weg die naar beneden liep, de natuur in, de weg waarlangs ik met Filou gezocht had. Geen wonder dat we hem niet hadden gevonden. Maar als hij helemaal de berg op was gelopen, tot aan een dorp waar we nog nooit geweest waren en misschien nog verder, waar moest ik hem dan zoeken? Hoe ver kon een hond in paniek lopen voordat hij tot bezinning kwam?

Die vraag legde ik diezelfde avond telefonisch voor aan een dierenarts in Nederland, die ik nog van vroeger kende.

“Ai, dat is moeilijk te zeggen…”

“Een hypersensitieve hond, die ook nog eens overgevoelig is voor geluiden…”

“Eh…Ik schat dat zo’n hond wel vijfentwintig kilometer kan lopen voordat hij van pure uitputting tot stilstand komt.”

Vijfentwintig kilometer! Gedaan was het met mijn opluchting. “Hoe groot is dan nog de kans dat hij de weg terugvindt?”

“Die kans is heel klein, vooral omdat jullie een stuk met de auto hebben afgelegd. Natuurlijk kent iedereen van die verhalen over honden die over een afstand van honderden kilometers hun huis weten terug te vinden, maar zoiets is een zeldzaamheid.”

“Kan een hond overleven, in de natuur?”

Het was een retorische vraag, want het wemelde hier van de honden die op een of andere manier overleefden. Maar Daan was een mensenhond. Met een trauma. Wanneer hij een koekje uit je hand nam, deed hij dat uiterst behoedzaam. Nooit zou hij daarbij met zijn tanden of lippen je vingers aanraken. Hij leek als het ware meer op Marie Antoinette dan op het wolfskind Caspar Hauser. “Als het volk geen brood meer heeft, kan het toch gebak eten?” Daan had het zelf gezegd kunnen hebben.

“Zolang er water is om te drinken…Verder vindt hij altijd wel iets om te eten.”

Ik bedankte hem voor de informatie en hing op. Daarna spreidde ik de kaart van de Algarve uit op de keukentafel. Er was geen twijfel aan: boven Santa Margarida hield de bewoonde wereld op. Afgezien van enkele stipjes ter aanduiding van een enkel gehucht was daar, voor een verdwaalde hond, alleen de ontmoedigende uitgestrektheid van de Serra de Caldeirao. Dennen, kurkeiken, eucalyptussen en cistusrozen – harsrijke bomen en struiken, die je ‘s zomers zelfs op het Nederlandse journaal kon zien branden, wanneer er weer eens iemand met vuur had gespeeld. In de dalen stroomden, tussen hoge kragen van bamboe, kleine riviertjes waarvan de bodem bedekt was met rondgeslepen stenen. Daar zou Daan zijn dorst kunnen lessen. Maar zijn honger? Weliswaar had ik hem verwoed achter vogels en konijnen aan zien rennen, maar had hij er ooit een gevangen? Hij was toch niet voor niets een gemankeerde jachthond?

Die nacht begon het hevig te regenen. In plaats van te slapen, staarde ik met open ogen in de duisternis. Had ik wel recht op nachtrust, terwijl mijn hond zich uitgeput voortsleepte, rillend van kou en wanhoop? Terwijl de explosie van dat hatelijke stukje vuurwerk nog nagalmde in zijn kop en hij zich martelde met de vraag wat er plotseling was misgegaan, juist toen hij zijn leven weer een beetje op orde had? Zou ik hem ooit nog over zijn fluwelige vacht strijken of in zijn hals kriebelen? Zou ik ooit nog zijn oren optillen en zeggen dat hij sprekend op de vliegende non leek?

De volgende dag voelde ik me belabberd. Maar zelfmedelijden paste hier niet, er was iemand anders die veel meer medelijden verdiende. En redding. Slaperig deed ik de luiken open. Het was opgehouden met regenen. Dat was alvast meegenomen. Ik kleedde me haastig aan, at een appel en een banaan, griste mijn nieuwe regenjas van de kapstok en begon aan de tweede dag van mijn zoektocht, een stapeltje folders in een plastic mapje onder de arm. Hoewel Filou tot nu toe weinig blijk had gegeven van enige ambitie om zijn vriend terug te vinden, haalde ik hem toch op. Je wist maar nooit. Wanneer we Daan echt op het spoor kwamen, zou Filou net het doorslaggevende blafje kunnen geven. Daan was nu een dag en twee nachten zoek, bij elkaar al bijna veertig uur, er was geen tijd te verliezen.

We reden naar Santa Margarida, een naam die in één nacht een magische klank had gekregen. Als ik geweten had hoe, zou ik me met enkele schietgebedjes rechtstreeks tot de schutspatrones van het dorp gericht hebben. Maar ik heb nooit geleerd hoe je moet bidden. Desondanks krijg ik weleens iets voor elkaar.

Het dorp had één café. Ik parkeerde de auto en haalde diep adem voordat ik naar binnen ging. Dit soort kroegen waren mannendomeinen, waarin op een onscherp televisiescherm altijd wel een voetbalwedstrijd gaande was. De stamgasten klonterden bijeen en spraken in een schier onverstaanbaar dialect over onderwerpen die ongetwijfeld ‘des menschen’ waren. Van alle kanten aangestaard liep ik naar de bar. Opnieuw vertelde ik het tragische verhaal van mijn hond, waarbij ik de poster omhooghield en met mijn wijsvinger op de foto tikte. Ik werd er bedreven in, het ging al veel beter dan de vorige dag. De man achter de bar knikte begripvol. Hij wees op een muur, waarop ik een leuk plekje mocht zoeken tussen de foto’s van Margarida’s eigen voetbalteam.

Net als de vorige dag in Alte verzamelde zich weer een aantal mannen vóór de poster. Daans welgeschapen postuur werd uitvoerig becommentarieerd en droeg duidelijk ieders goedkeuring weg. Daan, in zijn Beethoven-pose, was een soort pin-up voor liefhebbers van de jacht, begreep ik. Zo’n hond kwijtraken was een ernstige zaak, daar leken ze het allemaal over eens.

Een van hen trok aan mijn arm. “Luister…” zei hij. “Ik weet het niet zeker, maar het zou kunnen dat ik zo’n hond heb gezien. Gisteren. Ik heb een wijngaard, ten noorden van het dorp. Daar was ik aan het wieden, toen ik die hond zag, een tiental meters bij me vandaan. Hij was erg schuw en ging er meteen vandoor toen ik hem in het oog kreeg.”

Dat klonk heel erg naar Daan! Ik liet me precies uitleggen waar zijn terreno was, en schudde hem uitvoerig de hand.

“De nada…Het is niets…” bromde hij bescheiden.

Ik groette en kreeg van iedereen de beste wensen mee voor mijn zoektocht. Daarna reed ik met Filou het dorp uit, tot we iets ten noorden ervan in het gebied kwamen waar de wijngaard moest zijn. Ik parkeerde de auto op een modderig karrenspoor en hield de deur open voor Filou. Die sprong monter naar buiten. Zo te zien had hij er echt zin in. Er was nog niets van verveling bij hem te bespeuren, of van gebrek aan hoop. Ook ik voelde weer enig vertrouwen.

We bevonden ons op een uitloper van de heuvelrug waarop Santa Margarida ligt, en begonnen te lopen. Rechts van ons, in de diepte, was een dal waarin rijen wijnstokken stonden. In plaats van af te dalen leek het me beter boven te blijven en Daans naam te roepen – zo zou mijn stemgeluid het hele dal bestrijken. Het was fijn geweest als Filou, die een stuk voor me uit liep, er zo nu en dan een smekend blafje aan toegevoegd zou hebben. Maar het leek of hij zuinig was geworden op zijn stem, als een zanger die zijn kostbare instrument alleen in de beste concertzalen laat horen.

Het was drukkend weer. De zon probeerde vergeefs door het laaghangende wolkendek heen te breken. Ik speurde met half toegeknepen ogen het dal af en vormde met mijn handen een toeter voor mijn mond wanneer ik riep. Naarmate we vorderden op het modderige pad, nam mijn herwonnen optimisme af. Mijn stem werd zwakker en mijn ogen werden moe van het turen in de verte. Misschien had Filou, in zijn gelijkmoedigheid, vanaf het begin beseft dat het allemaal geen zin had. Wie weet gaf zijn intuïtie hem in dat Daan mijlenver van ons verwijderd was en een leven in ballingschap was begonnen, erop vertrouwend dat er opnieuw een redder in zijn leven zou opdoemen. Wat één keer mogelijk was geweest, kon ook twee keer gebeuren – net als bij verliefdheid: als je eenmaal iemands hoofd op hol had gebracht, was het niet onwaarschijnlijk dat het je weer zou lukken. Daan als ontrouwe geliefde, die zijn charmes gul uitdeelde aan wie er toevallig aardig voor hem was. Het was geen opbeurende gedachte.

Een lichte vorm van hoofdpijn kwam opzetten. Het was een oude bekende die, wanneer ik zijn aanwezigheid negeerde, de gewoonte had zich steeds duidelijker te manifesteren. Met veel vertoon van trommels en trompetten boven, naast en achter mijn ogen. Ik had er nog nooit een dokter over geraadpleegd, maar had de verschijnselen herkend in een boek over migraine van de Amerikaanse neuroloog Oliver Sacks. Die had zo meeslepend geschreven over allerlei vormen van hoofdpijn dat het leek of het romanfiguren waren. Niet nu, smeekte ik. Maar door smeekbedes werd het alleen maar erger.

Toen hoorde ik “tip…tip…tip…” achter me. Ik draaide me in een reflex om en geloofde mijn ogen niet: op enkele meters afstand, zijn tong uit zijn bek, zijn vacht onder de rode modder…Jawel! Met stralende blik kwam hij op me af, uitzinnig blij en verbaasd dat hij me daar zomaar aantrof – wist hij veel! Hij sprong tegen me op, enkele onuitwisbare kleistempels op mijn lichtblauwe regenjas achterlatend. Het gaf niks. Ik ging door de knieën en omhelsde hem en hij duwde zijn natte snoet tegen mijn wang. Kunnen honden kussen? Ja, sindsdien weet ik dat ze het kunnen, mits ze heel erg gemotiveerd zijn. Ik streek wel duizend keer over zijn kop, plukte modderkluiten uit zijn haren, greep hem bij zijn lange oren en kneedde ze hardhandig. Ik vuurde allerlei onzinnige en overbodige vragen op hem af. Waar ben je geweest? Wat heb je gegeten, gedronken? Heb je ergens een goedkoop slaapadres gevonden? Wat dacht je toen je merkte dat je verdwaald was?

Als door een wonder hadden we elkaar teruggevonden. We waren voor elkaar bestemd, hij en ik, nu wist ik het zeker. Het was een krachtig, twijfelloos weten en voelen ineen – het soort metafysica waarmee de goddelozen onder ons hun leven in extatische momenten betekenis geven. Maar ik meende het, en ik geloof er nog steeds in. Alle elementen van zijn verdwijning in aanmerking genomen was de kans dat ik hem terug zou vinden zo verschrikkelijk klein.

Filou reageerde nauwelijks op Daans miraculeuze terugkeer. Ik had hem veel te veel wijsheid toegedicht. Hondenvriendschappen zaten anders in elkaar dan ik dacht. Misschien bestonden ze helemaal niet. Uit het oog, uit het hart. Zoiets. We keerden gezamenlijk terug naar de auto. Daan bleef maar van opzij tegen me op springen, alsof ook zijn verbazing geen grenzen kende. Toen ik de deur opende sprong hij oneindig opgelucht naar binnen, om meteen in een diepe slaap te vallen. Thuisgekomen lebberde hij twee bakken water leeg, en schrokte een driedubbele portie brokjes naar binnen. Verzadigd liet hij zich neervallen op zijn tapijtje, waarna hij vierentwintig uur aan één stuk sliep.