Ten opzichte van water was Daan erg ambivalent. Toen hij nog jong was, is hij enkele keren te water geraakt. We wandelden in Frankrijk langs een meer. Plotseling stoof hij voor me uit, de oever af naar beneden, en voordat ik er erg in had was hij in een hondenschoolslag onderweg naar een groep eenden. Hij zwom er pittig op af. Natuurlijk kregen ze hem in de gaten en vlogen ze eensgezind op, om een stuk verderop weer op het water neer te strijken, luid victorie kwakend. Daan begreep dat hij kansloos was en zwom berustend terug naar de oever.
Maar bij een andere gelegenheid, ook in Frankrijk, kreeg hij de schrik van zijn leven. Het waren weer eenden die zijn aandacht trokken. Ze dobberden zorgeloos op het water van een kunstmatig aangelegde vijver in het park van een kasteel. Het was zomer en de vijver was bedekt met kroos. Daan zag het groene oppervlak aan voor een voortzetting van het grasgazon. Dat was op zich niet zo raar – je moet al aardig wat kennis van de wereld hebben vergaard om kortgemaaid gras van kroos te kunnen onderscheiden. Hij rende verlekkerd naar de vijver, maar bij de eerste stap over de stenen rand plonsde hij in het water. Wat een ontgoocheling. Overrompeld door de onverwachtheid van de gebeurtenis spartelde hij in grote paniek rond tussen het kroos. Tussendoor probeerde hij verwoed tegen de stenen rand op te klimmen, maar die was te recht en te hoog voor hem. In Portugal was geen rots hem te steil, maar deze rand confronteerde hem pijnlijk met de grenzen van zijn kunnen. Een hond kan zijn voorpoten niet als armen gebruiken, zag ik, en zich op het droge hijsen. Zelfs Daan niet. Ik moest lachen om de koddige aanblik die hij bood, tot ik mezelf daar zag staan met mijn leedvermaak – toch een verachtelijke vorm van wreedheid. Schande! Haar hond verkeert in doodsnood en zij staat een potje te lachen. Vol schuldgevoel hees ik hem uit het water. Misschien heeft de angst voor onbekende wateren hem toen te pakken gekregen.
Voortaan weigerde hij te zwemmen. Het water mocht niet hoger komen dan de bovenkant van zijn sokjes. Tot aan zijn buik eventueel, mits hij in een erg koelbloedige bui was. Behoorlijk tuttig eigenlijk. Vanwege die domme angst miste hij, keer op keer, het verfrissende effect van een duik in het water. Ik wist wel dat mensen zich door allerlei irrationele angsten laten weerhouden om te leven, echt te leven, maar dieren? Mijn eigen hond nota bene. Uit frustratie hierover deed ik op een dag iets doms.
In het achterland van Tavira bevindt zich een bescheiden natuurwonder, dat Boca do Inferno heet, Mond van de Hel. Een kleine rivier stort zich van zo’n tiental meters hoogte in een fraai rond waterbassin, dat azuurblauw is en omgeven wordt door oude bomen en bamboe. Jaren geleden was het nog een onbedorven, paradijselijke plek, die slechts enkele ingewijden wisten te vinden. Om er te komen moest je eerst ongezien iemands boomgaard doorkruisen en je daarna door een bamboebos wringen.
Helaas werd er tijdens een raadsvergadering op het gemeentehuis besloten dat het een toeristische attractie moest worden. De plek werd opgeleukt met hekken en trappen, en toegankelijk gemaakt door middel van een officiële toegangsweg en een parkeerterrein. Sindsdien wordt het wonder onder de voet gelopen en is het water half augustus al te vuil om in te zwemmen. Zelf de waterval droogt dan van schrik op. Het paradijs is in een hel veranderd – misschien heeft er door de naamgeving van het begin af aan een doem op gerust.
Maar toen het nog intact was, vierden wij daar de langste dag van het jaar, met een picknick waar geen eind aan kwam. Wij waren met zijn vieren en Daan sloot de rij. Er dreef altijd wel iemand van ons op zijn rug in het water, starend naar de wuivende helmen van de bamboe en het onwezenlijke blauw van de hemel, gehypnotiseerd door het geruis van de waterval. Aan een boomtak boven het water hing een touw, waaraan je als een Tarzan heen en weer kon zwiepen voordat je je in het water liet vallen. Those were the days, my friend. Daan bleef angstvallig op het droge. Hooguit scharrelde hij verderop door het riviertje, waarvan het water niet verder kwam dan zijn voetzolen. Het gesprek kwam als vanzelf op zijn onwil om te zwemmen.
“Gooi hem er toch gewoon in,” stelde iemand voor, “dan is hij in één klap door zijn angst heen.”
Ja, waarom eigenlijk niet? Waarom had ik toch altijd zo veel consideratie met hem? Ik was een veel te zachte heelmeester, Daan was een eitje geworden.
Ik kwam overeind, tilde hem resoluut op en droeg hem in mijn armen naar het water. Hij spartelde niet tegen, hij vertrouwde me. Nog wel! Ik liep tot aan mijn middel het water in en liet hem toen los. Je hoefde geen gedachten te kunnen lezen om te weten wat er in die hersentjes, tussen de zijdezachte oortjes, omging. Hij ging sterven! De vaste grond was onder zijn voeten verdwenen, zijn baas had hem verraden en hij was omgeven door vijandige nattigheid. Wat de doodsangst hem ingaf, kon je geen zwemmen noemen. Hij molenwiekte met vier poten in de richting van de oever, zijn zwarte neus als een snorkel nuffig boven het water uitstekend. Hij vergat dat hij kon zwemmen! Druipend hees hij zich aan land – het was een dramatische aanblik die onze lachlust opwekte. Maar het lachen verging me gauw, want Daan was zwaar gegriefd en rende weg, tot waar de bamboe hem aan het oog onttrok. Ergens ging hij zijn wonden likken en op wraak zinnen. De rest van de dag bleef hij onzichtbaar, op een enkel moment na waarin we een schimmige verschijning tussen de bamboe meenden te ontwaren. Roepen hielp niet, verleidelijk zwaaien met een schapenboutje ook niet. Mij viel de langste dag plotseling wel heel erg lang. Pas toen we ons in de schemering een weg door de bamboe baanden en tussen de sinaasappelbomen door in de richting van de auto slopen, voegde hij zich weer bij ons – op gepaste afstand.
Maar van alle waterplassen op aarde was de zee voor hem de angstaanjagendste. Het geluid van de branding was te hevig voor zijn overgevoelige trommelvliezen en de aanrollende golven hadden voor hem iets agressiefs, waarvoor hij terugdeinsde. Dat was jammer, want we wandelden vaak over het strand en ik zag andere honden onbevreesd de zee in rennen. Wanneer ik zelf ging zwemmen brak voor hem een kwartier van grote beproeving aan. Braaf de wacht houdend bij tas en badlaken keek hij me na, verstard van angst dat ik voor altijd uit zijn blikveld ging verdwijnen. Hij zag me kleiner en kleiner worden, totdat van mij alleen een hoofd overbleef. Een deinend stipje in de onmetelijkheid van al dat water. Wanneer ik uit de zee kwam en druipend naar hem toe liep, holde hij me uitzinnig van vreugde tegemoet, alsof ik aan een groot gevaar ontsnapt was. Helemaal onterecht was zijn ongerustheid trouwens niet. Het gebeurt hier nogal eens dat iemand gaat zwemmen in zee en dat er van hem of haar alleen een stapeltje kleren en een handdoek worden teruggevonden. En soms een hond. Gek genoeg zijn het meestal goede zwemmers die verdrinken. Gelukkig ben ik dat niet. Ik weet me door het water voort te bewegen zonder te zinken, daar is alles mee gezegd. Niet bewonderenswaardig, maar wel veiliger. Maar hoe zou Daan dat kunnen weten?
Al was hij niet gecharmeerd van de zee, hij hield wel van het strand. Zo veel van een en hetzelfde element! In het geval van de zee was dat niet fijn, maar voor al dat zand gold het tegenovergestelde, alsof het compensatie, troost en geruststelling in één was voor die overmaat aan water iets verderop. Dat je er vrij kon ronddollen zonder een struik of steen te ontmoeten! Er kwam, ook toen hij al op leeftijd was, een jeugdige joligheid over hem. Wie denkt dat honden geen gevoel voor humor hebben, vergist zich. Als ik deed of ik zijn staart wilde pakken, begon hij razendsnel om zijn as te draaien zodat ik er geen vat op kon krijgen. Mijn hand schoot voortdurend uit in de richting van zijn wapperende vaantje, maar Daan was me steeds net te snel af. Om me extra te tarten boog hij af en toe door zijn voorpoten, of eigenlijk leunde hij op wat ik voor het gemak maar zijn ellebogen noem en keek me breed grijnzend aan (ik verzin het niet). Daarbij wiegde hij uitdagend met achterwerk en staart. Ik ging over op een andere tactiek, waarbij ik in een halve boog naar zijn achterkant sloop om buiten zijn gezichtsveld zijn staart te grijpen. Hij deed of hij niets merkte, maar draaide zich, op het ogenblik dat mijn overwinning nabij was, razendsnel honderdtachtig graden om en weer greep ik mis. Zo renden we rondjes om elkaar heen, tot een van ons het spel wegens uitputting staakte. Meestal was ik dat. Logisch, hij had veel minder aan zijn hoofd.
Ook een minimaal tochtje per roeiboot was voor hem een tortuur. Op een dag wilden we de lagune oversteken om op een eiland voor de kust te wandelen. Een oude man verdiende wat bij door mensen in zijn bootje over te zetten. Je moest met opgestroopte broekspijpen een stukje door het water waden om erbij te komen. Hoewel het water in de lagune ondiep, kalm en rimpelloos was, stond Daan achterdochtig van een afstand toe te kijken hoe enkele passagiers door een toegestoken hand in de boot geholpen werden.
“Kom, Daan,” riep ik flemend, “we gaan een leuk tochtje maken!”
Hij verroerde zich niet. In plaats daarvan hief hij zijn kin op, ten teken van een hautaine weigering. Ik liep enkele passen in zijn richting, hij deinsde evenveel stapjes achteruit. Dat ging een tijdje zo door, terwijl we afwachtend werden gadegeslagen door de bootsman en de inzittenden. Ik geneerde me. Het was me duidelijk niet gelukt een sociaal aangepaste burger van hem te maken, die situaties adequaat kon inschatten en zich overeenkomstig wist te gedragen. Mijn zoon, die erbij was, verloor ten slotte zijn geduld. Hij tilde de verwoed tegenspartelende chicaneur integraal op, droeg hem naar de boot en zette hem resoluut neer bij de boeg. Daan verstijfde ter plekke. Gedurende de hele overtocht verroerde hij zich niet, maar staarde met ogen die donker waren van angst en vernedering voor zich uit. Natuurlijk wekte hij zo het medelijden op van zijn medepassagiers. Die aaiden hem bewogen over zijn kop en spraken sussende woordjes. “Coitadinho! Och, arme hond!” Het baatte niet, hij was ver aan de mogelijkheid van troost voorbij.
Toch hield hij, diep in zijn hart, wel van water. Het mocht alleen nooit verder komen dan zijn enkels, of hooguit zijn buik, en geen lawaai maken. Geen branding of watervallen dus. Er is gelukkig water in de buurt dat aan zijn hoge eisen voldeed. Het is een ondiep riviertje, dat omzoomd wordt door bamboe: de Ribeira de Algibre. Helder water en een bodem van rondgeslepen keien in de kleuren van het gesteente hier. Uma delice in een verder zo droog landschap! Om de paar honderd meter vind je ruïnes van watermolens, verroeste schepraderen en traag afbrokkelende irrigatiekanaaltjes. Een systeem dat ooit door de Romeinen werd ingevoerd en grofweg zo’n negentien eeuwen lang zijn doelmatigheid heeft bewezen. Tot aan de komst van de elektriciteit. Bij elke in onbruik geraakte watermolen die ik passeer, gaat er een scheut weemoed door me heen. Blijkbaar went het niet echt, de vooruitgang.
De hoogtepunten in Daans leven vonden plaats in dit riviertje, dat kan ik zonder overdrijving zeggen. Zodra we het naderden, rende hij verlangend voor me uit. Wanneer ik de oever had bereikt, liep hij al opgewonden door het water, dat meestal niet verder dan diezelfde ellebogen kwam. Hij drentelde in een roes heen en weer, eerst met de stroom mee, dan ertegenin, en dan weer andersom. Daarbij tuurde hij gespannen in het water, waarin soms minuscule zilverachtige visjes voorbijkwamen. Maar er streken ook haast onzichtbare mugjes neer op het oppervlak. Wanneer er zoiets voor zijn kaken verscheen, hapte hij gretig toe. Waarom hij dat deed? Wist hij dat, van alle leven op aarde, minstens negentig procent uit insecten bestaat? Dat er dus best een paar opgeruimd mogen worden? Voorvoelde hij dat de beet van een insect hem ooit noodlottig zou worden? Is er iemand die dit soort dingen weet? In ieder geval waren de mugjes boven het water niet veilig voor hem. In een fanatieke roes bleef hij op hen jagen, urenlang, als hij de kans kreeg. Zijn staartje trilde daarbij in een hoog tempo heen en weer, een vibratie die speciaal voor de jacht op muggen bestemd leek en een teken van groot genot was. Soms dook hij ineens in een hol langs de oever en kwam met een lange, verdroogde bamboestengel tevoorschijn. Die sleepte hij dan een poosje achter zich aan, tot het hem verveelde en hij zich weer overgaf aan het staren naar het wateroppervlak. Het was een feest hem zo gelukkig te zien en ik ging met hem zo vaak mogelijk naar de rivier. Af en toe steken mensen het water over via stenen die op stapafstand van elkaar liggen. Meestal zijn het oude mannen, die een veld of boomgaard aan de Ribeira hebben. Sommigen torsen, recht voor zich uit kijkend, een zak olijven of amandelen op hun hoofd. Toch weten hun voeten feilloos de stenen te vinden. Een enkele keer laat een geitenhoeder er zijn bontgevlekte kudde drinken. Ze verspreiden zich in een oogwenk langs de oever en breken met korte rukjes de stengels van de watermunt af – er volgt een dof concert van malende kaken. Hoewel ze voor mij hoog op de ladder van nuttige dieren staan omdat ik graag geitenkaas eet, geef ik toe dat er exemplaren bij zijn die ik intuïtief uit de weg ga omdat ze, vanwege hun sik en de introvert-fanatieke glinstering in hun ogen, iets hebben van een ayatollah. Daan moet er ook zo over gedacht hebben, want bij een invasie van deze vreemde, onvoorspelbare creaturen brak hij de jacht op muggen abrupt af. Met zijn staart achterdochtig naar beneden kwam hij ijlings uit het water. Terwijl we onze wandeling voortzetten, keek hij af en toe schichtig achterom – hoe kon hij weten dat zijn persoon van geen enkele importantie was vergeleken bij een hap prille muntblaadjes?