O Castelo

Daans speurneus was ongeëvenaard. Er ontsnapte geen enkele geur aan dit zwartglanzende orgaan, dat als een stofzuiger over de grond ging. Er is hier veel verwilderd land, dat zo dichtbegroeid is met struikgewas dat er geen doorkomen aan is. Vooral de wilde asperge, zoals de Portugezen hem noemen, haakt zich met duizend doornen in je kleren en schramt je huid tot bloedens toe. Dit struikgewas is vast familie van de Franse maquis, waarin verzetsstrijders zich tijdens de Tweede Wereldoorlog verborgen. Veel van de oude paden zijn overwoekerd. Alleen die welke af en toe door schaapherders of jagers gebruikt worden blijven, mits je er oog voor hebt, vaag zichtbaar. Maar zichtbaar of niet, Daan wist ze te vinden. Ik hoefde alleen maar het vaantje te volgen, dat soms tussen de takken naar me wuifde. Zo kwam ik op bijzondere plekken, die anders voor me verborgen zouden zijn gebleven. Een hoogbejaarde johannesbroodboom waarvan de takken de grond raakten en zo een beschaduwde microkosmos creëerden, waarin zeldzame varens en bolgewassen groeiden. Een ruïne waarin een vijgenboom wortel had geschoten. Een molen waarvan de wieken allang verdwenen waren en die weemoedig stond te dromen van wind. Een rots als een menhir, of als een fallussymbool – dat hing af van de waarnemer. Een put, een grot, een kale helling vol sintelachtige stenen.

Soms was het iemand uit het dorp die me de weg wees naar een nog niet door Daan ontdekte bezienswaardigheid. Mijn overbuurvrouw nodigde me op een dag uit voor een wandeltocht met haar tante, die de zeventig al ruim gepasseerd was. Dona Candida, zei ze, was een van de laatste mensen die nog de weg naar het Castelo wisten, een groep magische stenen in de vorm van een burcht. Hoewel het een locatie moest zijn op enkele kilometers van mijn huis, was ik er nog nooit geweest. De dochter en schoonzoon van Dona Candida zouden ook meegaan, en vlak voor vertrek sloot een vriendin van me zich nieuwsgierig bij ons aan. In optocht liepen we over zandwegen, die de heuvels in alle richtingen doorkruisen en voornamelijk in stand gehouden worden door de boeren met hun tractoren. Dona Candida liep in een stevig tempo voorop, we konden haar nauwelijks bijhouden. Ze bezat een paar perceeltjes land in het gebied, vertrouwde haar dochter Marie-Lena me toe, daarom kon ze er blind de weg vinden. Daan ging zo dicht achter me lopen dat ik bang was met mijn hielen tegen zijn snuit te stoten. Het was alsof hij bewust de leiding uit handen had gegeven en zich bescheiden in de rij had gevoegd.

Algauw rezen er uit de rode aarde om ons heen rotsachtige stenen op. Ze stonden verspreid in het gebied, omgeven door verwaarloosde akkertjes met verwilderde bomen, als de resten van een prehistorisch dorp. Sommige bomen waren in de loop der tijden met hun kronkelende grijze stam om een steen heen gegroeid en sloten hem in als een cobra die een prooi probeert te wurgen.

Gesteente en verweerd hout waren nauwelijks van elkaar te onderscheiden. De aardbeiboom bloeide en droeg tegelijkertijd vruchten – ze hingen als een kerstversiering van rode balletjes aan de takken. Er werd nauwelijks gesproken, in de ban als we waren van de verstilde sfeer in de zentuin om ons heen, waar het vermoeide zonlicht van een stoffige nazomer doorheen schemerde.

Inmiddels ontkwam niets bruikbaars aan Dona Candida’s scherpe blik. Ze ontdekte een boom vol vijgen, die ze met korte rukjes van de takken trok en aan ons uitdeelde. Elders kneep ze in een olijf, die aan een boom hing waarvan de takken doorbogen onder het gewicht van de vruchten. Nog niet rijp, constateerde ze. Van een lage, inheemse palmsoort sneed ze met een mes, dat ze uit haar schort tevoorschijn toverde, en passant enkele bladeren af. Even later waren haar vingers druk bezig er een mandje van te vlechten, terwijl haar ogen gericht bleven op het steeds smaller wordende pad voor haar. Toen sloeg ze zonder een teken te geven rechts af het struweel in. We klauterden over een laag muurtje en volgden haar, wadend door een zee van struiken, onze broekspijpen voortdurend uit stekels en doornen losrukkend. Ik begon juist te denken dat Dona Candida’s geheugen haar misschien lichtelijk in de steek liet, toen ik recht voor ons in de verte de loodrechte muren van een groep reusachtige stenen zag, die een eind boven de omringende boomtoppen uitstaken. Op onze nadering vloog er een zwerm verontwaardigd krassende vogels op. Dona Candida liep zoekend langs de voet van de stenen, takken opzij duwend of zonder pardon afbrekend. Ineens verdween ze in een nauwe spleet tussen de rotsen.

“Aqui…Aqui…Hier!” hoorden we haar roepen.

De spleet bleek zo nauw dat iemand met een embonpoint er niet doorheen zou kunnen. Daan wurmde zich langs me en glipte nieuwsgierig naar binnen. Daarna volgden wij; de een had er meer moeite mee dan de ander, maar er bleef niemand halverwege steken. We kwamen terecht op een soort binnenplaats, omgeven door boven ons uittorenende, steile wanden.

Ik werd bevangen door een eerbied die nergens op sloeg, en door de irrationele vrees voor een onbegrijpelijk vonnis dat hier over ons werd geveld, zonder dat we te weten kwamen wat we hadden misdaan. Ons vertrouwen in het wetenschappelijk verklaarbare is maar dun; bij het minste geringste dreigt het te scheuren. Daan liep snuffelend rond, het leek wel of hij zelfs de voetsporen van de doden nog kon ruiken. Hij had het er druk mee, alsof er heel wat in kaart te brengen viel. Dona Candida wenkte. Aan de achterkant van het Castelo bleek een holte in de rots te zijn, als een miniatuurgrot. Met een gezicht dat geen tegenspraak duldde, beduidde ze haar dochter erin te gaan zitten. Marie-Lena deed wat haar opgedragen werd. Ze kroop er op handen en voeten in en ging toen op haar hurken zitten wachten. Niemand legde uit waaróp en wij durfden er niet naar te vragen. Het was een raar gezicht, dat wachten op Godot in een grotje van niks, en ik moest een giechel onderdrukken. Maar je kunt hier beter tot tien tellen voordat je iemand uitlacht – alles blijkt vroeg of laat zo zijn reden te hebben.

“Wat is de bedoeling hiervan?” fluisterde ik ten slotte in het oor van mijn buurvrouw.

“Het is een bijzondere steen, die energie afgeeft,” zei ze zacht, “en omdat Marie-Lena erg uitgeput is, kan ze wel wat extra kracht gebruiken.”

We wachtten met zijn allen geduldig af, terwijl Marie-Lena voor zich uit staarde met een blik die het midden hield tussen die van een tempelheilige en iemand die geconcentreerd zijn behoefte zit te doen. Daan ging er languit bij liggen en begon in alle rust zijn vacht te likken. Hij was erg goed in het doen alsof het allemaal heel gewoon was. Daar ging iets rustgevends van uit, vond ik altijd.

Op een gegeven moment scheen Marie-Lena haar batterijen te hebben opgeladen. Ze kroop met een cerebrale glimlach om haar mond uit de grot en knikte bevestigend op onze vragende blik. Het had geholpen, ze voelde zich stukken beter. We konden onze tocht voortzetten, want Dona Candida had nóg een natuurwonder op haar repertoire. We baanden ons een weg terug naar het zandpad. Na een tijdje verdween onze gids, die nog steeds met een vaart voor ons uit liep alsof de duivel haar op de hielen zat, recht voor ons in de diepte. Het was of ze was opgeslokt door de aarde. Daan, die als een oude bekende naast haar was gaan lopen, onderging hetzelfde lot.

Toen we op de bewuste plek waren aangekomen, bleek er een gat in de aarde te zijn. Het was zo’n vijf meter diep en had ongeveer eenzelfde diameter. Op de bodem was Dona Candida druk bezig onkruid te wieden, terwijl Daan geuren aan het determineren was. Candida was de eigenares van het gat, begreep ik uit het commentaar van haar dochter. Haar moeder had er in het verleden geraniums geplant, om het gat een beetje op te vrolijken. Niemand van ons maakte aanstalten zich bij haar te voegen; de wanden waren op enkele minuscule richels na behoorlijk glad en steil. Het was me een raadsel hoe de bejaarde vrouw het had klaargespeeld in een oogwenk naar beneden te klauteren. Ze richtte zich op en gebaarde dat we welkom waren, ze wilde ons iets bijzonders laten zien.

Eerlijk gezegd ben ik zelf ook nogal een klauteraar. Ooit heb ik op teenslippers de Pyreneeën beklommen. Als er kampioenschappen hadden bestaan voor het bedwingen van bergen op teenslippers, had ik vast een medaille gewonnen. Ik liet me dus niet lang bidden en daalde af, met mijn vingers en tenen houvast zoekend bij de richels. Het laatste stuk liet ik me gewoon vallen, bijna de stengel van een geranium brekend.

“Desculpa,” verontschuldigde ik me bij Dona Candida.

“Niets aan de hand,” zei ze vergevingsgezind. Ze voelde zich helemaal thuis in het gat, dat kon je zien, ze was in haar element. Hierna waagde mijn vriendin het er ook op; de anderen gaven er de voorkeur aan en van bovenaf op ons neer te kijken. Marie-Lena zou, wanneer ze het gat op een dag van haar moeder erfde, niet in haar voetspoor treden, dat was nu al duidelijk.

“Kijk…” Dona Candida wees.

Onder in de wand van de rots bleek een holte te zijn. Mijn vriendin en ik bukten en zagen in het halfduister dat het een bekken was, gevuld met glashelder water. Er zwommen visjes in, niet groter dan twee centimeter, maar toch, het waren duidelijk visjes. Water, hier, in deze droge streek waarin het soms een half jaar lang niet regende? In een rots? En dan ook nog visjes? We waren verbluft. Candida lachte trots, alsof ze het wonder zelf geschapen had. In ieder geval kon je niet ontkennen dat ze de eigenares was van een verbazingwekkend natuurfenomeen. Terwijl ik gefascineerd naar de visjes keek, overviel me het gevoel dat Darwins evolutietheorie ineens op de helling stond. Visjes boven op een heuvel, in een gat in de rots – waar kwamen ze vandaan, hoe overleefden ze? Waarmee stonden ze in verbinding? Hadden ze geen natuurlijke vijanden?

Daan vroeg zich niets af, hij knabbelde op een sappig grasje en leek helemaal in beslag te zijn genomen door de sensatie die daarmee gepaard ging.

“Muito impressionante…Heel indrukwekkend,” zeiden we tegen Candida. Die knikte voldaan. Ze hield op met wieden en klopte de aarde van haar schort. Toen keerde ze zich om en klom zo snel terug omhoog dat we niet eens de tijd hadden om te zien hoe ze het deed. Daan volgde, via een andere route, maar even onnavolgbaar. Mijn vriendin en ik deden er langer over en kozen ieder richeltje na zorgvuldige inschatting.

Hierna ging het op huis aan. Met verwondering en respect sloeg ik Dona Candida gade, zoals ze nog steeds strijdlustig voor ons uit beende. Een of twee generaties verder, en niemand zou nog weten waar het Castelo was, of het gat met de visjes. Niemand zou nog de moeite nemen vijgen te gaan plukken of wilde olijven te oogsten. Niemand zou nog weten hoe je een mand kon maken van palmbladeren. Al had ze veel meer pit dan haar dochter, toch was ze nu al een museumstuk.