Het bed

De jongen kwam met twee fietsen aanrijden. Ik stond bij de onbewaakte overweg op hem te wachten en zag zijn lichtblonde kuif wapperen boven zijn roodverbrand gezicht. Hij zette de fietsen tegen een paal, nam mijn koffer en bond die op zijn bagagedrager.

‘We moeten die kant op,’ zei hij en hij wees naar een pad dat door een weiland liep. Ik knikte en stapte op. Hij reed voor mij uit over de zandweg.

Het was nog warmer geworden. Een paard stond bij een hek en joeg met zijn staart vliegen weg. Hier en daar graasden wat koeien, die loom hun koppen omdraaiden en ons nastaarden. De jongen fietste door zonder om te kijken. Het pad werd steeds moeilijker berijdbaar door het droge, losse zand. Ik moest hard trappen om niet te slippen. Maar nadat we een andere weg hadden ingeslagen, ging het beter. We kwamen uit op een vaart, met aan weerszijden kleine huizen.

De jongen kwam naast mij fietsen en zei: ‘We zijn er bijna.’ Hij had zijn zakdoek om zijn nek gebonden. Overal waren vrouwen bezig de steentjes voor hun huizen te schrobben en de ramen te zemen. Kinderen speelden op de grasstrook langs het water. Een visser zat roerloos naar zijn dobber te turen. Voor een van de huisjes stapten we af. Ik had het gevoel of mijn kleren aan mijn lichaam vastgeplakt zaten.

‘Hier is het,’ zei de jongen. We liepen over een grindpad achterom, waar een deur openstond die toegang gaf tot een keuken.

Een vrouw zat bij de tafel aardappels te schillen.

Ze had een mager gezicht met een scherpe, smalle neus en blond haar dat in slordige pieken hing.

‘Hier is ze,’ zei de jongen.

‘Wie?’ vroeg de vrouw, opkijkend.

‘Het meisje,’ zei de jongen.

‘Nou al?’ Ze bleef met een halfgeschilde aardappel in haar hand zitten en veegde met de andere hand een haarpiek weg.

‘Je wist er toch van?’ zei de jongen. ‘Je had je toch opgegeven?’

‘Ja, dat wel,’ zei de vrouw. Ze sprak met een lijzige stem. ‘Maar ik wist niet dat ze nou al zou komen.’

‘Ze is nou gekomen,’ zei de jongen. Ik stond half in de deuropening, met mijn ene voet op het grind en mijn andere voet op de drempel. De vrouw keek even naar me en ging toen verder met schillen.

‘We hebben geen bed,’ zei ze.

‘Dat wordt gebracht,’ zei de jongen.

‘Wanneer?’

‘Misschien vandaag nog, anders morgen, denk ik.’

‘Als het maar waar is,’ zei ze.

‘Ik ga weer,’ zei hij. Hij liep naar buiten en stak zijn hand omhoog. ‘Het beste,’ riep hij tegen mij. Hij reed weg zoals ik hem bij de overweg had zien aankomen, met de ene fiets aan zijn hand.

‘Ga maar zitten,’ zei de vrouw. Ik ging aan de andere kant van de tafel zitten. De aardappels vielen met een plons in de teil. Het water spatte tegen mijn been en telkens rilde ik. Maar ik verschoof mijn been niet. Bij elke geschilde aardappel wachtte ik op de druppels, als een dorstige die bij beetjes te drinken krijgt.

‘We eten veel aardappels,’ zei de vrouw toen de teil vol was.

‘U hebt zeker een groot gezin?’ vroeg ik.

‘We zijn met z’n zessen,’ zei ze, ‘en er komt er weer een bij.’

‘Wij waren met z’n vijven,’ zei ik. Ik kon me niet herinneren dat er bij ons thuis zo veel aardappels geschild werden.

‘Zijn de anderen allemaal weg?’ vroeg ze.

‘Ja,’ zei ik.

‘D’r komt niemand van terug, zeggen ze.’ Ze keek

op.

Buiten had het grind geknerst. Een paar jongens holden de keuken in, achter hen aan kwam een man. Het was een grote, forse man met enorme handen. Hij keek me zwijgend aan. Ook de jongens waren blijven staan toen ze me zagen.

‘We hebben nog geen bed,’ zei de vrouw.

‘Zo,’ zei de man, ‘brengen ze dat dan niet?’

‘De jongen zei dat het misschien vandaag of anders morgen zou komen.’

‘Nou ja,’ zei hij, ‘ze kan wel zolang bij jou in bed, dan kruip ik bij de jongens.’ Hij viel in een oude leunstoel neer en legde zijn voeten op de rand van de tafel. Hij droeg dikke zwarte sokken. Zijn klompen had hij voor de deur laten staan.

‘We zullen maar zeggen dat je een nichtje uit Rotterdam bent,’ zei hij tegen me.

‘We hebben geen familie in Rotterdam,’ zei de vrouw.

‘We hebben wél familie in Rotterdam,’ zei hij. ‘In ieder geval heb ik een neef die er gewoond heeft.’

‘En als ze het bed nou niet brengen?’ begon de vrouw weer.

‘Dan haal ik het,’ zei de man. Hij rolde een sigaret. De vrouw gooide hout op de kachel en zette er de pan met aardappels op. Het hout knetterde en verspreidde een lucht van hars en rook. De kinderen waren naar buiten gegaan. Af en toe gluurden ze door het raam. Het werd broeierig warm in de keuken. De vrouw zette borden op de tafel. Zeven borden telde ik.