Viborg

Narva

Stockholm

Tönsberg»

Pemau

Wolwar

Polotsk

Kalmar

jöenigsberg

* Danzig’

A#lbing

Marienburg

Kiel»

1 .übcdcV^^r ■ SfraRu nfTVTt I Wismar Rostock stettirr

Hrcmcnl

Kampen * Deventer

Frankfort

I Hraun^chwcig Hildesheim

Magdeburg

•MünNtcr

Breslau

Krakau

Kiscnnch

2004

Wil je meer weten over onze boeken? Ga naar www.lemniscaat.nl

Omslag en tekening schutbladen: Martijn van der Linden © 2003 Thea Beekman

Nederlandse rechten Lemniscaat b.v. Rotterdam 2003 isbn 90 5637 516 4

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Druk: Drukkerij Haasbeek b.v., Alphen aan den Rijn Bindwerk: Boekbinderij Spiegelenberg, Zoetermeer

Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en verouderingsbestendig papier en geproduceerd in de Benelux waardoor onnodig milieuverontreinigend transport is vermeden.

22 februari 1399. Een kille wind blies door de straten en stegen van de Hanzestad Kampen, regenvlagen met zich meevoerend. Takken van kale bomen zwiepten wild heen en weer; natte vlaggen wapperden met felle knallen. De mensen doken diep weg in hun bontkragen of sloegen de armen tegen het lijf om het bloed weer aan het stromen te krijgen. Maar ze lachten erbij en riepen elkaar opgewekte woorden toe. Er heerste een feestelijk gevoel van opwinding, van bevrijding en optimisme, want vandaag was het Petrus ad Cathedrum, de dag waarop de winterstop ten einde was en de handel werd hervat. Dagelijks zouden er weer koggen uitvaren, binnenlopen, opnieuw uitvaren - tot 11 november, het feest van Sint-Maarten. De tijd van stilzitten en afwachten tot de vorst was geweken, tot sneeuw en ijzel waren weggedooid, was eindelijk voorbij. Een nieuw seizoen van handelsactiviteiten, van vrachten verladen en veel geld verdienen was aangebroken.

Op de Welle, zoals de IJsselkade buiten de muren heette, was het een drukte van belang. Overal lagen goederen te wachten om ingeladen te worden: vaten wijn, pakken en balen van stevig canvas, molenstenen. Kruiwagens, sleperskarren, door sjouwers geduwde vrachtsleden vulden de kaden; daartussendoor liepen vrouwen en kinderen die vertrekkende schepen kwamen uitwuiven. Deftige kooplui, goedgeklede schipheren en sjofele burgers: alles en iedereen liep door elkaar, gaf bevelen of volgde die op.

Langs de loskade deinden de koggen, sommige klaar voor vertrek, andere wachtend op hun beurt. Acht zouden er die dag uitvaren, de overige gingen morgen, of overmorgen, of volgende week...

De kogge was hét handelsschip van die tijd: dikbuikig, met een vlakke bodem, en een hoge opbouw met kantelen op het achterschip dat ‘kasteel’ werd genoemd. Het schip kon bulkgoederen vervoeren, zoals graan, hout, ijzer, pek of bier. Maar er werden ook kostbaarder ladingen mee verscheept: honing, was, pelzen, laken en barnsteen.

Te midden van alle drukte stonden drie goedgeklede mensen met elkaar te praten: Pieter Eekhout, een rijke koopman, zijn broer Jo-sef Eekhout, die wijnhandelaar was, en Gerlof, Pieter Eekhouts enige zoon. Gerlof was vijftien jaar; oud genoeg voor zijn eerste handelsreis, vond zijn vader. Oom Josef zou hem begeleiden. Als jonge koopmanszoon moest Gerlof de havens en markten van het Hanzeverbond leren kennen; hij moest contracten leren afsluiten, wissels trekken, inkopen, verkopen, ruilen... Tot de dag van vandaag was hij een leerling van de Latijnse school geweest, en de laatste maanden had hij zich daar alleen maar stierlijk zitten vervelen. Nu werd het eindelijk menens; nu begon het echte leven! Gerlof trappelde van ongeduld.

‘Gaan we nog niet aan boord?’

‘Zo meteen,’ antwoordde zijn vader. Hij wendde zich tot zijn broer: ‘Josef, ga met God, en mogen de heiligen je beschermen. Pas goed op Gerlof, en vergeet vooral niet op Schonen pelzen in te slaan.’ ‘Je kunt op mij rekenen, Pieter. Dat weet je wel.’

‘En jij, zoon, doe je best; let goed op en vergeet je avondgebed niet.’ ‘Ja vader. Nee vader.’

O, schoten ze toch maar een beetje op! Al die wijze raad, en al dat afscheid nemen! Gerlof verlangde ernaar de planken van het dek onder zijn voeten voelen, de deining van de zee. Hij wilde aan het avontuur beginnen waarnaar hij nu al zoveel maanden had uitgekeken. Eerst zouden ze naar Brugge reizen, dan naar Londen, en vandaar naar Schonen, in Zuid-Zweden. Maandenlang zou hij van huis zijn, maar daar zag hij niet tegenop. Hij zou een man onder de mannen zijn, hij zou vreemde steden zien... ‘Vader, de schipheer van de Sint-Anna wenkt ons,’ riep hij. ‘We moeten ons nu echt inschepen.’

‘Rustig, jongen. Dat schip zal heus niet zonder jullie wegvaren.’ Eindelijk was het dan zover. Gerlof schudde zijn vader stevig de hand en rende naar de loopplank. Zijn oom hompelde erachteraan. Oom Josef was mismaakt; hij had een scheve schouder, bijna een bochel, en er was ook iets met zijn voeten; hij zette ze neer op een vreemde manier, wat hem een waggelende gang gaf. Het was de reden dat hij ongetrouwd was gebleven: de trotse koopmansdochters van Kampen gaven de voorkeur aan een man die recht van lijf en leden was.

De eerste koggen maakten zich los van de kade, nagewuifd en nageroepen door de achterblijvers. Menigeen zond ze een stil gebed achterna, want het leven op zee was zwaar en vol gevaren: stormen, mist, ondiepten en klippen deden schepen stranden en vergaan; je kon stuiten op zeemonsters, en, niet te vergeten, piraten! Toch werd er opgewekt gepraat, geroepen en gezongen, want de zeelui vertrokken met zoete winst in het vooruitzicht. De gevaren namen ze op de koop toe. Twee minderbroeders zegenden de vertrekkende koggen; de kapelaan van de Sint-Nicolaaskerk zwaaide zijn wijwaterkwast.

Eenmaal aan boord was Gerlof meteen de ladder naar het kasteel op geklommen. Hij trok zijn hoed van zijn hoofd en wuifde uitbundig naar zijn vader. Het zeil werd gehesen en daar gingen ze, het avontuur tegemoet.

Pieter Eekhout keek het schip na, zoals het statig de IJssel afvoer, het bruine zeil bol in de wind, tot een bocht in de rivier de kogge aan het zicht onttrok.

‘Kom behouden terug, jongen,’ zuchtte hij.

Zelf hield hij niet van varen, in tegenstelling tot zijn broer Josef, die veel avontuurlijker was aangelegd. Hij liet het dan ook graag aan Josef over om de belangen van het handelshuis Eekhout in het buitenland te behartigen. En nu zou Gerlof dat binnenkort ook kunnen doen.

De Sint-Anna was een kogge van honderd last (ongeveer tweehonderd ton, tamelijk groot dus), met een breed dek en een vierkant razeil, dat nog vergroot kon worden door er bonnetten onderaan te rijgen. De bemanning sliep ’s nachts op het middenschip, op bonenstro en matten, onder een soort huif die hen tegen regen beschermde. Alleen de schipheer en zijn beide passagiers sliepen in hangmatten onder het kasteel, waar overdag het stro en de dekens werden opgeborgen zodat alles droog zou blijven. Achter de dikke mast was een haardplaats, een stenen oventje op een vloer van tegels. Het werd gestookt met hout en turf en je kon er vis of vlees op roosteren of een kogelpot vol bonen op koken. En in de hete as kon je brood bakken.

Zolang ze op de IJssel voeren kon Gerlof zich een sterke, dappere zeeman voelen. Maar zodra de deining van de Zuiderzee het schip te pakken kreeg, begon hij zich onbehaaglijk te voelen, draaierig, misselijk. De misselijkheid werd sterker en sterker, totdat hij het idee kreeg dat er een steen in zijn maag lag. Het koude zweet brak hem uit. Krampachtig slikkend probeerde hij zich goed te houden, tot het hem uiteindelijk te machtig werd en hij kokhalzend naar de reling rende. Zijn maag draaide zich om en zijn ontbijt van die morgen verdween in de golven.

Ondanks al zijn ellende ontging het hem niet dat enkele bemanningsleden stiekem stonden te grinniken. Hardop lachen durfden ze kennelijk niet; Gerlof was tenslotte de zoon van een machtige koopman. Des te erger dat hij nu zo’n armzalig figuur sloeg! Gerlof schaamde zich verschrikkelijk.

Oom Josef trachtte hem op te beuren: ‘Jongen, trek het je niet zo aan. Dit is iets wat alle nieuwelingen overkomt. Heus, je zult eraan wennen.’ Gerlof hoopte vurig dat zijn oom gelijk had, want zo ellendig als nu had hij zich zijn hele leven nog niet gevoeld. Had hij hier nu zo naar verlangd?

Ze zeilden langs de betonningen: boeien die door de Kampenaren in het water van de Zuiderzee waren gelegd en die de vaargeulen aangaven. Voor die betonningen moesten alle zeelui, ook de Kam-pense schippers, aan Kampen een bepaald bedrag betalen, wat een mooie bron van inkomsten voor de stad betekende.

Nadat ze de Zuiderzee waren overgestoken voeren ze door het Vlie langs Terschelling om uit te komen op de Westerzee. Langs de kust voeren ze naar het zuiden, tezamen met een viertal andere koggen, want in konvooi varen was veiliger. Maar lastig was het ook, omdat niet alle schepen even snel zeilden. Wind of stromingen konden een konvooi gemakkelijk uit elkaar drijven.

Tot Gerlofs grote opluchting kwam zijn maag spoedig tot bedaren. Hij raakte gewend aan de bewegingen van het schip en toen hij zich eenmaal meer op zijn gemak voelde, kreeg hij ook weer belangstelling voor de Sint-Anna en haar bemanning.

De belangrijkste man aan boord was natuurlijk de schipheer; de volgende in rang was de stuurman, die dikwijls ook werkelijk stuurde, dat wil zeggen, de helmstok hanteerde, waarvoor veel kracht nodig was. Govert Jansz, de stuurman van de Sint-Anna, was dan ook een ijzersterke kerel met spieren als ankertouwen. En dan kwamen de matrozen, de ‘scheepskinderen’ - een vreemde benaming, vond Gerlof, want ze waren bijna allemaal ouder dan hijzelf. Over het algemeen waren het ruwe kerels; ervaren zeelui, dat wel. De enige die jonger was dan Gerlof was Joachim, een elfjarige jongen wiens taak het was de haardplaats te bewaken en het uurglas in het oog te houden. Elk halfuur moest die zandloper worden omgedraaid; acht glazen betekende zo vier uur.

Voor een jongen als Gerlof, die het thuis altijd goed had gehad, was het leven op zee niet bepaald een pretje. Het eten was eentonig: elke dag spek en bonen, en stukken oudbakken brood met reuzel. Maar hij beklaagde zich niet, want hij wilde niet overkomen als een verwend rijkeluiszoontje.

Na een dag of tien bereikten ze de haven van Sluis. Daar werden de wijnvaten, de balen potas, de pelzen en molenstenen overgela-den in lichters, die de goederen verder over het Zwin naar Brugge brachten. Een flinke kogge als de Sint-Anna kon de stad niet bereiken en moest op de rede van Sluis blijven liggen. De bemanning bleef aan boord, maar schipheer Willem Willemsz, Josef Eekhout en Gerlof voeren met zo’n lichter mee om op de Beurse van Brugge zaken te gaan doen.

De Beurse was een verzamelnaam voor de handelshuizen aan het grote plein. Er waren handelaars te vinden uit heel Europa; ook de Venetianen en de Genuezen hadden er hun kantoren.

De drie mannen namen hun intrek in een herberg en daarna begon het handelen. Gerlof was blij weer vaste grond onder de voeten te hebben, en het eten in de herberg was ook stukken beter dan aan boord. Met zijn oom bezocht hij de Lakenhal om fraaie wollen stoffen in te kopen, en ze onderhandelden over rollen zijde die door de Italianen naar Brugge waren gebracht. Bij al die transacties kwam er nauwelijks geld aan te pas. Er werden wissels getrokken op verschillende handelshuizen, of de ingevoerde goederen golden als betaling. Gerlof leerde van alles over ruilen, inkopen, verkopen en munten wisselen, over contracten opstellen en onderhandelen. Hij had van tevoren geweten dat het niet eenvoudig was een goed koopman te zijn, maar dat er zoveel bij kwam kijken had hij toch niet verwacht.

De taal was geen bezwaar. Van Noord-Frankrijk tot diep in Scandinavië werd Diets gesproken. Het kende plaatselijke verschillen en afwijkingen, maar werd door alle zeelui en kooplieden verstaan. Alleen de Engelsen spraken een andere taal, maar veel van hen wisten ook met het Diets om te gaan. Voor het opstellen van contracten werd veelal Latijn gebruikt.

Ze bleven wekenlang in Brugge. Gerlof was voor het eerst in zijn leven in de gelegenheid een andere stad te leren kennen, en hij maakte er gretig gebruik van. Wanneer oom Josef hem vrijaf gaf - en dat deed hij gelukkig geregeld - zwierf Gerlof door de straten van Brugge, dat niet voor niets ‘de Schone’ werd genoemd. Het was inderdaad een prachtige stad. En Gerlof zag haar misschien wel op haar mooist, want het was lente. In het stralende zonlicht begonnen overal in de stadstuintjes en langs de grachten bomen en struiken uit te botten. Naarmate de dagen langer werden verschenen er ook steeds meer venters op straat, die van alles probeerden te verkopen: honingkoeken, zalfpotjes, koperen ringen, houten trekpoppen, maar ook luxegoederen zoals gezoete vijgen, kunstig geweven kleedjes, kanten kraagjes, allerlei soorten noten. Brugge was een stad vol kleuren en geuren, ontdekte Gerlof; een stad waar altijd wel wat te beleven viel. Hij vond het dan ook jammer toen oom Josef op een avond aankondigde: ‘Morgen vertrekken we.’

‘Morgen al? Ik zou best nog een paar dagen in Brugge willen blijven.’

‘Dat kan ik me voorstellen,’ lachte oom Josef. ‘Maar we zijn nu eenmaal op reis voor zaken. We moeten nog naar Londen en daarna naar Zweden.’

Gerlof zuchtte.

Ze gingen terug naar Sluis, waar de ingekochte goederen van de lichters in de kogge werden geladen. En nu staken ze de zee over, richting Engeland.

Ze voeren weer in konvooi, ditmaal met zes schepen. Toen de kust uit het zicht was verdwenen en ze alleen maar water om zich heen hadden, vroeg Gerlof: ‘Hoe weet de schipheer eigenlijk waar we zijn? Of vaart hij gewoon de andere koggen achterna? En hoe weten

die dat dan? Als je ’s nachts de Poolster kunt zien, dan kun je je daarop richten; maar wat moet je doen als de lucht bewolkt is?’ ‘Willem Willemsz heeft een kompas. En verder heeft hij het kristal.’ ‘Van een kompas heb ik wel eens gehoord, maar wat is het kristal?’

Als je daardoorheen kijkt kun je door de stand van de zon je plaats bepalen. Het lukt zelfs als het licht bewolkt is.’

‘Een tovermiddel dus.’

‘Een hulpmiddel.’

Tovermiddel klonk veel mooier, vond Gerlof. En toen de schipheer hem toestond door het kristal te kijken, ontdekte hij werkelijk de lichte vlek die aangaf waar de zon op dat moment aan de hemel stond.

De overtocht verliep voorspoedig, bij gunstige wind en helder weer. De Sint-Anna voer in de staart van het konvooi.

Gerlof was inmiddels helemaal gewend geraakt aan de bewegingen van het schip. Van zeeziekte had hij geen last meer. Hij genoot met volle teugen van de reis.

‘Is Londen net zo’n mooie stad als Brugge?’ vroeg hij aan zijn oom. ‘Dat zul je wel zien. Londen is heel anders.’

‘Ik ben benieuwd.’

Maar Gerlof zou Londen voorlopig niet te zien krijgen.

Totaal onverwacht belandde de Sint-Anna, die op dat moment achteraan voer, in een dichte mistbank. Het was niet langer mogelijk de koers te corrigeren, want hier viel zelfs met het kristal niet doorheen te kijken. Tot overmaat van ramp viel de wind praktisch weg. De schipheer liet de bonnetten aanrijgen om zoveel mogelijk wind te kunnen vangen en niet te veel vaart te verliezen, maar dat hielp nauwelijks. En toen ze na vele benauwde uren eindelijk uit de mistbank kwamen, was er geen schip meer te zien. Het leek wel of ze helemaal alleen op zee waren.

Hoewel ze, naar Willemsz schatte, niet ver van Engeland verwijderd konden zijn, was er geen kustlijn te zien, en de zon ging juist onder in bloedrode nevels. De schipheer liet het anker uitwerpen, want hij had er geen idee van waar hij zich precies bevond en in het donker doorvaren vond hij te riskant.

De volgende ochtend brak aan met nevel boven een lege zee. Nadat de lucht wat was opgeklaard maakte de schipheer enige berekeningen, en zijn conclusie was dat ze een flink eind waren afgedreven. Een nieuwe koers werd uitgezet, en de Sint-Anna kon eindelijk haar weg vervolgen.

Gerlof was opgelucht. Hij had zich niet erg op zijn gemak gevoeld terwijl de Sint-Anna hulpeloos ronddreef in de mist, en de afgelopen nacht had hij onrustig geslapen. Allerlei verhalen die hij ooit had gehoord, over zeemonsters en andere gevaren, hadden door zijn hoofd gespookt. Met de nevel waren ook die spookbeelden opgelost. Ze waren weer op koers, de wind was aangetrokken, en het zou nu vast niet lang meer duren voor ze zich bij het konvooi konden voegen. De andere schepen zouden wel ergens op hen wachten.

Inderdaad verschenen er spoedig twee zeilen aan de horizon. Maar het waren niet de vertrouwde bruine zeilen van de konvooische-pen. Deze zeilen waren blauw, en ze kwamen snel dichterbij.

Er klonk een kreet: ‘Piraten!’ Schel gefluit snerpte over het dek. Van alle kanten kwamen de mannen aangerend. Er werden instructies geschreeuwd en wapens uitgedeeld. Twee mannen met handbogen verdwenen naar het kasteel; de scheepskinderen trokken hun mes of grepen een bijl. De schipheer gordde zijn zwaard om. De kostbare lading van de Sint-Anna mocht niet in handen van zeerovers vallen!

Gerlof zag het aan met stijgende verontrusting. Blijkbaar hield de bemanning van de Sint-Anna serieus rekening met een gevecht. Maar ze zouden die schepen toch wel kunnen ontwijken? Ach, natuurlijk, hield hij zich voor. Zo’n ervaren schipheer als Willemsz zou door handig manoeuvreren vast wel weten te ontkomen. Dit alles gebeurde gewoon uit voorzorg...

Maar de piratenschepen bleken véél sneller en wendbaarder te zijn dan de kogge. Wat Willemsz ook probeerde, hij slaagde er niet in de zeerovers van zich af te schudden, en eer het middag was hadden ze de Sint-Anna bereikt.

Een regen van pijlen daalde neer op het schip. De twee bemanningsleden op het kasteel kregen niet eens de kans om hun handbogen te gebruiken; een stortte er neer met een pijl dwars door zijn keel, de ander werd in zijn schouder getroffen. Ook enkele van de overige scheepskinderen raakten gewond. Kreten van angst en pijn klonken over het dek; mannen renden door elkaar, de schipheer brulde bevelen. Te midden van al dat tumult kwamen de piratenschepen langszij, de enterhaken vlogen over de verschansing en de eerste vervaarlijk uitziende kerels klommen aan boord. Gerlof en oom Josef keken vol ontzetting toe vanuit hun schuilplaats onder het kasteel. Toen duidelijk was geworden dat de Sint-Anna niet aan haar achtervolgers zou kunnen ontkomen, had oom Josef zijn neef, die verlamd van angst naar de naderende piratenschepen stond te staren, met zich meegesleurd. Ze waren zover mogelijk naar achteren gekropen en weggedoken achter het stro en de dekens.

Het werd een ongelijke strijd; de zeerovers waren verre in de meerderheid, en stukken beter bewapend dan de bemanning van de Sint-Anna. Maar de scheepskinderen weerden zich dapper, onder aanvoering van hun schipheer Willem Willemsz, die vocht als een leeuw. Hij kon uitstekend met het zwaard overweg en wist in zijn eentje een stuk of zes piraten uit te schakelen, voor hij ten slotte zelf werd geveld door een enorme roodharige kerel met een woeste baard, die hem van achteren aanviel. Eén enkele zwaardslag -en Willemsz viel neer op het dek, het hoofd praktisch van de romp gescheidenJDe scheepskinderen, diep geschokt door het verlies van hun schipheer, verloren de moed, en toen kort daarop ook de stuurman sneuvelde gaven ze zich over. j.

Het hele gevecht, dat misschien nog geen kwartier duurde, was voor Gerlof één eindeloze nachtmerrie. Hij zag de arme Willemsz vallen, zag zijn bloed over het dek stromen, en toch kon hij maar niet geloven dat dit allemaal echt gebeurde.

De zeerovers ontwapenden de bemanning en dreven al het scheepsvolk bijeen voor de mast. De roodharige piraat die de schipheer had gedood, leek de leiding te hebben; hij beende heen en weer en gaf op luide toon bevelen. Gerlof hoorde hoe hij zijn manschappen erop uitstuurde om het hele schip te doorzoeken.

‘Ze zullen ons vinden,’ jammerde hij in doodsangst. ‘Oom Josef, ze zullen ons vinden, en dan maken ze ons dood!’

‘Stil!’ siste zijn oom. ‘Houd op met dat gejank en beheers je een beetje.’

Het duurde niet lang of ze werden inderdaad ontdekt en naar de bevelhebber gebracht.

‘Kijk eens aan,’ zei de piraat. ‘Wie hebben we daar? Passagiers - en zo te zien van goeden huize. Kooplui zeker?’ Hij wendde zich tot een man die vlak achter hem stond; die was lang niet zo groot en breed als de roodbaard, maar er ging gezag van hem uit. ‘Een goede vangst, Godeke,’ zei hij met een grijns. Bruusk draaide hij zich om, zijn gezicht vlak bij dat van oom Josef. Zijn felblauwe ogen schitterden onheilspellend. ‘Ik wed dat jullie uit Kampen komen. Is dat niet zo?’

Oom Josef, doodsbleek, knikte alleen maar.

De roodharige piraat hief zijn zwaard en liet de punt op de borst van Gerlofs oom rusten. ‘Hé, ouwe, heb je je tong ingeslikt? Hoe heet je?’

‘Josef Eekhout,’ kon oom Josef nog net uitbrengen.

‘En die jongen - is dat je zoon?’

‘Mijn neef.’

Het zwaard zakte weer, tot Gerlofs grote opluchting.

‘Nou, Godeke, we nemen die twee voorlopig maar mee. Eens kijken wat we eruit kunnen persen,’ zei de piraat.

Opeens besefte Gerlof met wie ze te maken hadden. Godeke, dat moest Godeke Michaels zijn, de beruchtste kaperkapitein van de Westerzee! En die roodbaard was niemand minder dan Claus Stortebeker, Godekes kompaan door dik en dun. In Kampen werden de wildste verhalen over dit tweetal verteld. Het waren wrede, nietsontziende kerels, die moordden voor hun plezier. Hun thuisbasis hadden ze ergens in Oost-Friesland. Ze noemden zich ‘Like-deelers’, omdat ze er prat op gingen hun buit eerlijk en in gelijke porties met hun bemanningen te delen.

Gerlof en oom Josef werden samen met de bemanning van de Sint-Anna in het ruim opgesloten; de gesneuvelden werden zonder meer overboord gegooid.

Godeke Michaels voer weg, op zoek naar nog een prooi. Hij kende de gewoonte van de Kampenaren om in konvooi te varen; wellicht waren er nog meer koggen afgedwaald of afgedreven. Maar het schip van Claus Stortebeker nam de Sint-Anna op sleeptouw en zette koers naar Oost-Friesland.

‘Wat zouden ze met ons van plan zijn?’ vroeg Gerlof aan zijn oom. ‘Waar brengen ze ons naartoe?’

Ze lagen naast elkaar in het donkere ruim. Het was er benauwd en het stonk naar zweet, urine en uitwerpselen. Er kwam maar enkele keren per dag een beetje frisse lucht naar binnen, wanneer een van de piraten wat water en een paar hompen brood kwam brengen.

Aanvankelijk was Gerlof alleen maar ontzettend opgelucht dat ze niet mishandeld werden, of erger. Hij was doodsbang geweest toen Stortebeker de punt van zijn zwaard op oom Josefs borst had gericht - datzelfde zwaard waarmee hij schipheer Willemsz zo gruwelijk had vermoord. Nu vroeg hij zich af wat er verder met hen ging gebeuren.

‘Ik weet het niet,’ zuchtte oom josef. ‘Waarschijnlijk nemen ze ons mee naar Oost-Friesland.’

‘En als we eenmaal daar zijn?’

‘Dan zullen ze ons vasthouden op de een of andere burcht, denk ik. In Kampen wordt beweerd dat de meeste hoofdelingen, grootgrondbezitters en vrije boeren in Oost-Friesland met de piraten samenwerken. Ze verdienen goed geld aan hen. Er is er vast wel eentje te vinden die zijn stins als gevangenis ter beschikking stelt tot er losgeld voor ons is betaald.’

‘Losgeld?’ vroeg Gerlof. ‘Moet vader dat betalen?’

‘Wie anders?’

Gerlof zweeg. Hij had zich zoveel van deze reis voorgesteld; hij had

gehoopt dat ze goede zaken zouden doen, dat zijn vader trots op hem zou zijn. En nu...

‘En... en als dat losgeld eenmaal betaald is, laten ze ons dan weer vrij?’

‘Laten we het hopen,’ zei oom Josef. ‘Dat weet je nooit met zekerheid.’

Nee, dacht Gerlof. Die kerels zijn tot alles in staat; dat is wel gebleken.

De paar dagen die ze moesten doorbrengen in het donkere ruim, leken een eeuwigheid te duren, maar eindelijk bereikten ze dan toch hun bestemming. De inmiddels zo vertrouwde bewegingen van het schip veranderden en hielden ten slotte op: ze lagen stil. Geluiden drongen door tot de gevangenen - luide bevelen, geroffel van voeten over het dek. Toen werd het luik geopend. Enkele piraten kwamen het ruim in en joegen iedereen naar boven. Stijf door gebrek aan beweging strompelden de mannen het felle zonlicht in.

Met knipperende ogen keek Gerlof om zich heen. Hij zag dat ze in een kleine haven lagen. Op de kade stonden drommen mensen nieuwsgierig toe te kijken.

‘Waar zijn we?’ vroeg hij aan oom Josef. Die haalde zijn schouders op: ‘Geen idee.’

Het antwoord op Gerlofs vraag werd al snel gegeven door Claus Stortebeker, die zich wijdbeens opstelde voor het groepje gevangenen.

‘Heren,’ zei hij met een spottende grijns, ‘u bent aangekomen in Bensersiel. Dit is het einde van uw reis.’ Hij wachtte even, en Gerlof hield zijn adem in. Wat zou er gaan gebeuren? Wat zou die kerel met hen doen?

‘Alle bemanningsleden worden hier vrijgelaten,’ ging de piraat verder, met een royaal handgebaar. ‘Jullie mogen terug naar huis. Ga de kooplui van Kampen maar vertellen dat dit mooie schip is gekaapt. Met alle lading erbij! Maar deze twee deftige lieden’ - hij wendde zich plotseling tot Gerlof en zijn oom - gaan met mij mee.’ Opgelucht vertrokken de scheepskinderen van de Sint-Anna, jaloers nagestaard door Gerlof. Ze moesten maar zien hoe ze thuiskwamen, maar ze waren allang blij dat ze het er levend van afhadden gebracht.

Gerlof en zijn oom werden van boord gehaald en, vastgesnoerd met koorden, op een wagen gezet waarop ook een gedeelte van de buitgemaakte lading werd gestouwd. Claus Stortebeker nam zelf plaats op de bok. De voerman klakte met zijn tong en liet de leidsels neerkomen op de achterwerken van de twee paarden die de zware wagen moesten trekken. Hotsend en schuddend zette de wagen zich in beweging.

Gerlof probeerde een zo gerieflijk mogelijke zitplaats te vinden tussen de pakken textiel. Het waren allemaal goederen die aan Kampense kooplui toebehoorden. Een paar van die balen waren zelfs het eigendom van zijn eigen vader!

‘Dieven zijn het. Doodgewone dieven!’ zei hij verontwaardigd tegen zijn oom.

Oom Josef verbleekte. ‘Stil toch!’ siste hij. ‘Wie weet wat ze met ons gaan doen!’

Claus Stortebeker draaide zich grijnzend om. ‘Je oom is wijzer dan jij, jochie,’ zei hij honend. ‘Ik zou maar niet zo hoog van de toren blazen.’

Gerlof klemde zijn kaken op elkaar en zweeg met bonkend hart. Na een urenlange rit langs akkers en velden kwamen ze aan bij een versterkte boerenhoeve met een lage toren. Nieuwsgierig keek Gerlof naar het stenen huis met de dikke muren en de kleine ramen, dat log en dreigend in het vlakke land lag. Twee zware deuren werden geopend en de wagen rolde een binnenplaats op. Achter hen werd de poort onmiddellijk weer gesloten.

Uit het woongedeelte kwam een deftig uitziende, goedgeklede man tevoorschijn. Hij droeg een lang wambuis, wollen kousen en puntschoenen; om zijn hals hing een gouden ketting.

‘Ik zie dat je een mooie buit hebt meegebracht,’ zei hij waarderend tegen Claus Stortebeker.

ft

De piraat sprong van de bok. ‘Er ligt nog veel meer van dit moois in Bensersiel,’ grijnsde hij, wijzend op de rollen textiel. ‘Maar ik vond het belangrijker om eerst deze twee hier veilig achter slot en grendel te krijgen.’

De deftige man nam de twee gevangenen van hoofd tot voeten op. ‘Aha, gijzelaars. Vader en zoon?’

‘Oom en neef,’ antwoordde de piraat. ‘Kampenaren. En nogal rijk, als je het mij vraagt. Veel geld hadden ze zelf niet bij zich - die lui doen alles met wissels, zoals je weet - maar ik vermoed dat hun familie wel een aardige duit voor ze overheeft.’

Op dat moment kwam er een meisje van een jaar of twintig het huis uit.

Het gezicht van Claus Stortebeker begon te stralen zodra hij haar zag. ‘Marie! Wat zie je er weer prachtig uit. Jij wordt met de dag mooier.’ Hij draaide zich om naar de wagen, met een weids armgebaar naar de lading wijzend: ‘Ik heb zijde voor je meegebracht. Echte zijde, uit Italië.’ En toen, met een bulderende lach: ‘Ik heb ook nog wat anders voor je: een jochie om mee te spelen. Niet al te aardig voor hem zijn, want dan maak je me jaloers! En raak maar niet te veel aan hem gehecht, want erg lang zal hij niet blijven.’

Het meisje glimlachte zwakjes. Gerlof was woedend en bang tegelijk. Die kerel praatte alsof hij een deel van de lading was! Maar vooral die laatste woorden klonken hem onheilspellend in de oren. Claus Stortebeker klom op de wagen en begon Gerlof en oom Josef te bevrijden van de koorden om hun armen en voeten. Hij deed het niet bepaald zachtzinnig. Ze kregen nauwelijks de tijd om hun stijf geworden ledematen te wrijven en werden ruw van de kar geduwd. ‘Lopen,’ commandeerde hij bars.

De deftige man ging hen voor. Waarschijnlijk was hij de eigenaar van deze stins.

Toen ze de hal van de burcht binnenkwamen schoten er twee flink uit de kluiten gewassen knechten toe, die hen meenamen, twee steile trappen op, naar een torenkamer. Ze werden naar binnen geduwd; de deur werd achter hen dichtgesmeten en vergrendeld. De torenkamer had maar één venster. Oom Josef strompelde erheen, stootte de luiken open en stak zijn hoofd naar buiten. Hij keek langs een loodrechte muur naar beneden op de binnenplaats, waar een paar knechten de wagen aan het uitladen waren. Mismoedig draaide hij zich om naar zijn neef. ‘Geen enkele mogelijkheid om daarlangs te ontsnappen,’ zei hij.

Ontsnappen? Aan die gedachte was Gerlof nog niet toegekomen. Hij was druk bezig zijn omgeving in zich op te nemen.

Hij zag een soort kist, die dekens bleek te bevatten. Tegen de muur lag een dikke bundel stro om op te slapen. In een hoek zag hij een houten emmer staan. Meubilair was er verder niet.

Oom Josef liet zich op de kist zakken. Hij zag er gekweld uit.

‘Het spijt me dat jouw eerste reis zo rampzalig af moest lopen,’ zuchtte hij.

‘Dat is uw schuld toch niet,’ zei Gerlof. ‘Trouwens, het had allemaal veel erger gekund! Weet u, op het schip...’ Hij rilde even bij de herinnering. ‘Ik was echt doodsbenauwd. Toen die woesteling daar stond, met dat zwaard - ik dacht dat hij ons dood zou steken.’

‘Ze hebben ons gespaard omdat ze geld voor ons denken te krijgen. Wat ze daarna met ons gaan doen is nog maar de vraag,’ zei oom Josef somber.

Gerlof moest weer denken aan wat de piraat had gezegd: ‘Erg lang zal hij niet blijven.’ Dat kon van alles betekenen! Snel zette hij die gedachte van zich af.

Hij liep naar het venster en keek naar beneden. De leeggehaalde wagen stond er nog; de paarden waren uitgespannen en blijkbaar op stal gezet.

‘U heeft gelijk, oom, ontsnappen langs die kant is uitgesloten. En de deur...’

Hij onderzocht de deur. Die was van dik eikenhout, met ijzer beslagen. Geen doorkomen aan.

Het begon al wat schemerig te worden. Gerlof zuchtte en ging naast zijn oom op de kist zitten. ‘Ik hoop dat ze ons snel wat te eten geven, want ik heb een geweldige honger. Vanmorgen heb ik nog een stuk brood gehad, maar daarna niets meer. Mijn maag is helemaal leeg.’

Oom Josef antwoordde niet. Gerlof keek nog maar eens om zich heen.

‘Deze kamer lijkt speciaal voor gevangenen te zijn ingericht. Zouden ze hier vaker gijzelaars houden?’

‘Ik denk het wel.’

‘We zouden de dekens aan elkaar kunnen knopen en ons zo laten zakken langs die muur,’ fantaseerde Gerlof.

‘En dan? Dan sta je op die binnenplaats. Voor een gesloten poort. Nee, Gerlof, zet dat plan maar uit je hoofd.’

Op dat moment hoorden ze hoe de grendels voor de deur werden weggeschoven. Gerlof sprong overeind.

Het meisje Marie kwam de kamer binnen, gevolgd door twee knechten. Eén droeg een grote aardewerken schaal, de ander een kruik.

‘Ik kom jullie wat te eten brengen,’ kondigde ze aan. °t Is niet overdadig, maar verhongeren zullen jullie niet.’

Ze nam de schaal over van de knecht. In het schemerduister zag Gerlof er tot zijn grote vreugde twee halve broden en een paar brokken kaas op liggen.

‘Schuif eens een eindje op, koopman,’ zei het meisje, terwijl ze de schaal op de kist neerzette. De andere knecht zette de kruik ernaast. Er bleek dunbier in te zitten.

‘Eet smakelijk,’ zei het meisje, terwijl ze naar de deur liep.

De drie verlieten de kamer en de deur viel achter hen dicht. Gerlof hoorde de grendels knarsen.

Hij viel onmiddellijk op het brood en de kaas aan.

‘Eet, oom Josef. We moeten op krachten blijven.’

Maar oom Josef, moe en terneergeslagen, volstond met een paar slokken bier en een klein stukje kaas. ‘Neem jij de rest maar,’ zei hij.

Gerlof had er geen enkele moeite mee.

Intussen was het bijna helemaal donker geworden. ‘Ik ga slapen,’ kondigde oom Josef aan. Hij spreidde het stro uit, ging liggen en dekte zich toe met een van de dekens. Gerlof, eindelijk verzadigd, volgde zijn voorbeeld, maar hij lag nog lang met wijdopen ogen in de duisternis te staren.

Ik wilde avontuur, dacht hij. Nou, dit is een avontuur. Maar een held ben ik niet bepaald geweest. Oom Josef en ik - we hebben als bange hazen toegekeken hoe die arme kerels door de piraten werden afgemaakt. En daarna hebben we ons zonder enig protest gevangen laten nemen. Toen die ellendeling van een Stortebeker oom Josef met zijn zwaard bedreigde, deed ik het bijna in mijn broek van angst. Niets heb ik ondernomen. Niets!

Hij tuurde naar de lichtvlek van het openstaande venster.

Aan de andere kant - wat had hij dan kunnen doen? Had hij soms met blote handen een gewapende piraat moeten aanvallen?

Het stro prikte in zijn hals. Hij draaide zich om; het hielp niet echt. Tot overmaat van ramp merkte hij dat hij moest plassen.

Hij kwam overeind. Zijn ogen, die intussen al wat aan de duisternis waren gewend, zochten de emmer die hij had zien staan. Die zou daar wel voor bestemd zijn.

Voorzichtig liep hij ernaartoe. Er bleek een laagje water in te staan.

Zou het soms de bedoeling zijn dat ze zich daarmee wasten? vroeg hij zich af.

Even stond hij in tweestrijd, maar hij moest zó nodig dat hij besloot het risico te nemen. Hij zou oom Josef morgen wel waarschuwen dat water niet te gebruiken.

Aanzienlijk verlicht keerde hij naar zijn slaapplaats in het stro terug. Nu kon hij eindelijk gaan slapen.

’s Ochtends werd hij wakker van een klaterend geluid. Het was oom Josef die zijn blaas ledigde in de emmer. Gelukkig, dacht Gerlof, dat had ik dus goed begrepen. Die emmer doet inderdaad dienst als po.

Het geluid van wegschuivende grendels deed hem opspringen. De deur ging open. Een van de knechten die hen de vorige dag naar boven hadden gebracht, wenkte hen. ‘Jullie moeten beneden komen,’ zei hij.

Het hart klopte Gerlof in de keel. Wat zou er gaan gebeuren?

Als eerste liep hij achter de knecht aan naar beneden. Oom Josef volgde; hij had nogal moeite met de steile trap.

Onder aan de trap wees de knecht op een gesloten deur. ‘Hier naar binnen.’

Ze kwamen in een kamer waar een viertal mannen rond een tafel zat. Marie zette juist een pot met brij neer.

Aan het hoofd van de tafel zat de deftige man van de vorige dag. Hij was dus inderdaad de heer des huizes. ‘Ga zitten en eet,’ beval hij kort.

Zonder iets te zeggen schoof oom Josef aan op de bank. Gerlof volgde zijn voorbeeld.

Marie zette voor ieder van hen een houten nap neer, met een houten lepel erin.

Nog steeds zwijgend greep oom Josef naar de brijpot en schepte een flinke portie in zijn nap. Ook Gerlof deed dat en proefde voorzichtig. Het was karnemelkse pap, en het smaakte niet slecht. Verstolen keek hij naar de etende mannen.

Ze waren alle vier goed gekleed, vooral de hoofdeling, die weer de gouden ketting droeg. Claus Stortebeker zat tegenover hem. Hij at gulzig, met grote happen.

Een tijdje zaten ze zwijgend te eten. Ten slotte schraapte Claus Stortebeker de laatste restjes uit zijn nap, liet een luide boer en legde zijn enorme handen op tafel.

‘Zo,’ zei hij, ‘en nu terzake. Deze man’ - hij maakte een hoofdbeweging naar een van de kerels aan tafel - ‘is Gijsbert, mijn koerier. Die zal straks naar Kampen vertrekken om losgeld voor jullie te gaan eisen. Ik heb al begrepen dat de familienaam Eekhout is. En verder? Wie is de vader van deze jongen hier, en waar woont hij?’ Oom Josef bleef zwijgen.

‘Ik hoop niet dat je de held wilt gaan uithangen,’ zei de piraat spottend. ‘Je zult het niet lang volhouden, dat kan ik je verzekeren.’ Oom Josef deed eindelijk zijn mond open. ‘Je man zal in Kampen niet erg welkom zijn.’

‘Dat zal wel niet,’ grijnsde Claus. ‘Maar ik neem toch aan dat ze hem geen haar zullen krenken. Je broer zal die jongen wel graag levend terug willen zien.’

Oom Josef staarde naar zijn nap.

Waarom zegt hij niets? dacht Gerlof. Hij begon zich erg onbehaaglijk te voelen.

Claus Stortebeker liet zijn vuist met een klap op tafel neerkomen. ‘Heren,’ zei hij dreigend, ‘mijn geduld raakt op. Misschien moet ik duidelijker zijn.’

Hij trok een mes uit zijn gordel en hield het onder oom Josefs neus. ‘Het kost mij echt niet veel moeite om hiermee een stuk van de pink van je lieve neefje te snijden. Dat zou ik dan kunnen meegeven aan mijn koerier, als een waarschuwing voor de kooplui van Kampen. Met Claus Stortebeker valt niet te spotten!’ ‘Mijn vader heet Pieter Eekhout!’ riep Gerlof uit. ‘Wij wonen in een stenen huis in de Oudestraat. Tussen de Gasthuisstraat en de Houtzagersteeg. Alleen de voor- en achtergevel zijn van hout. Het huis heet De Zwaan. Mijn vader heeft zijn kantoor beneden.’ ‘Kijk eens aan,’ zei Claus waarderend. ‘Dat was heel verstandig van je, ventje.’ Hij wendde zich tot zijn koerier. ‘Heb je het allemaal goed gehoord, Gijsbert?’

De man knikte en stond op.

‘Ik ga meteen op weg, Claus. Als ik de moor neem kan ik over een dag of vijftien terug zijn.’ Hij maakte een lichte buiging naar de heer des huizes: ‘Ik groet u, meester Keno Thom Broke.’

De man wuifde hem weg. ‘Ga nu maar.’

Keno Thom Broke, dacht Gerlof. Een hoofdeling, iemand van adel. Fraai is dat: een adellijke grootgrondbezitter die zich verrijkt door aan zeerovers gastvrijheid te verlenen. Het is dus waar wat ze in Kampen vertellen.

Claus Stortebeker en zijn koerier verlieten de kamer. Gerlof zag dat ook de koerier gewapend was: hij droeg een kort zwaard en een dolk.

‘Wel,’ zei de hoofdeling minzaam, ‘dan kunnen jullie nu weer terug naar je logeervertrek. Dat is wel zo veilig, dunkt me - hoewel het misschien niet erg comfortabel is. Maar zaken zijn nu eenmaal zaken. Ik hoop voor jullie dat Gijsbert snel terug zal zijn. Mét het geld, uiteraard.’

Hij kwam overeind en wendde zich tot Marie, die juist de kamer binnenkwam. ‘Marie, ga Jacob zeggen dat hij deze heren terugbrengt naar hun kamer. En ruim daarna de tafel af, wil je?’

Met een spottende, laatdunkende glimlach keek hij op zijn beide gevangenen neer.

Keno Thom Broke, dacht Gerlof, ik zal je naam onthouden! Als ik ooit de gelegenheid krijg zal ik met je afrekenen. Met jou, maar vooral met Claus Stortebeker.

Toen ze terug waren in de torenkamer liep Gerlof naar het venster. Hij keek naar beneden en zag nog juist hoe de koerier op een mooi zwart paard de binnenplaats verliet. Hoewel de man ongetwijfeld een schurk was, zond hij hem een zegenwens na: ‘Keer alsjeblieft behouden weer, Gijsbert, en breng het losgeld mee. Moge de hemel je behoeden.’

Het huis De Zwaan stond in het deftigste gedeelte van de lange Oudestraat. Hier woonden de kapitaalkrachtigste bewoners van Kampen: kooplieden, raadsheren, een goudsmid. Beneden had Pieter Eekhout zijn kantoor; in het achterhuis lag de grote keuken met schouw, waar de maaltijden werden bereid door Martha en Anna, de twee dienstboden. Naast het kantoor leidde een trap naar de eerste verdieping, waar aan de voorkant de woonkamer was, eveneens met een haardplaats, zij het een kleinere. Verder lagen hier de twee slaapkamers, een voor de mannen en een voor de vrouwen. De meiden sliepen op zolder, waar ook voorraden lagen opgeslagen.

De vrouwen, dat waren de vier dochters die Pieter Eekhout had, naast Gerlof, zijn enige zoon. Zijn vrouw was twee jaar geleden gestorven, en sinds die tijd had Eekhouts oudste dochter Gese de leiding van het huishouden op zich genomen. Ondanks haar jeugd - ze was pas negentien jaar - ging haar dat uitstekend af. Ze was een mooi, zachtzinnig meisje, dat verstandig en kordaat kon optreden. Eekhout was bijzonder trots op zijn dochter, en zij van haar kant was zich ervan bewust de dochter te zijn van een van de rijkste mannen van Kampen. Pieter Eekhout bezat landerijen en pachtboerderijen buiten de muren van de stad, en had aandelen in minstens vijf schepen. Hij verhandelde en verscheepte veel goederen, voornamelijk was, bont en laken. Zijn broer Josef, die in de eerste plaats wijnhandelaar was, woonde in de Sint-Jacobsstraat, in een veel kleiner huis.

Geses jongere zuster Mette was dertien, en haar kon je bepaald niet zachtzinnig noemen. Ze was een meisje dat ronduit zei wat anderen alleen maar durfden denken. Daardoor kwam ze nogal eens in aanvaring met haar vader, die haar openhartigheid niet altijd kon waarderen. En dan was er nog de tweeling: Maria en Jacoba, tien jaar oud en onafscheidelijk.

Iedere morgen ging Gese zelf naar de markt, vergezeld door Mar-tha, de meid. Fier liep ze door de straten van Kampen in haar mooie kleren, een kanten kapje op het hoofd, zich er terdege van bewust dat ze de aandacht trok. Gese hield van mooie dingen: een zilveren speld, een dure rok. Ze genoot van de weelde die ze zich kon permitteren, en van de bewonderende blikken die ze op zich gevestigd wist - al hield ze haar ogen zedig neergeslagen, zoals het een dochter van goeden huize betaamde.

Pieter Eekhout vond het schitterend om zijn oudste dochter te kunnen kleden als een gravin. Bovendien was dat goed voor haar huwelijkskansen. Hij wenste voor zijn dochter een goede partij, al had dat nog geen haast; hij was bijzonder tevreden met de manier waarop ze in zijn huishouden de zaken op rolletjes liet lopen.

En Gese was tevreden met het leven dat ze leidde. Aanbidders waren er genoeg, maar die maakten voorlopig geen kans. Ze wist dat haar vader haar nog niet kon missen. Trouwens, op wat er aan koopmanszonen in Kampen rondliep, keek ze niet bepaald haar ogen uit.

Lente in Kampen. De stad maakte een rustige en vooral lege indruk. Zoveel mannen op zee, zoveel mannen op de rivier tot aan Keulen toe, zoveel mannen met paard en wagen onderweg... Op straat zag je vooral vrouwen en kleine kinderen. De mannen en jongens die niet op de een of andere manier bij de handel betrokken waren, stonden in de vele werkplaatsen te schaven, gieten, draaien, schuren en polijsten. De dagen waren lang en zonnig, er waaide een aangenaam briesje vanaf de IJssel - kortom: het leven was goed.

Gese Eekhout liep op straat, gevolgd door de meid Martha, die de mand droeg. Gese had een linnen japon aan, met een hagelwitte halsdoek, vastgemaakt met een gouden speld. Aan haar gordel hing een beurs van zilveren schakeltjes. Haar schoenen waren gemaakt van zacht leer, en omdat het al dagen droog weer was hoefde ze er geen beschermende trippen overheen te dragen.

Het was vrijdag. Gese was met Martha op weg naar de vismarkt, die buiten de muur op het breedste stuk van de Welle werd gehouden. Ze hoopte dat er vandaag steur werd aangevoerd, want die vond zij het lekkerst.

Langzaam liep ze langs de visbanken, kijkend, keurend. Geen steur? Dan maar een mooie grote zalm, dat was Mettes lieve-lingseten.

Ze pakte de lege mand van Martha aan, zette die voor zich op de stenen bank en maakte haar keuze. Plotseling klonk achter haar een stem: ‘Zal ik die mand voor je dragen?’

Verrast draaide ze zich om en keek in het gezicht van Johan Cabau, de oudste zoon van een van de rijkste kooplieden van Kampen. Ze schonk hem een lief lachje, maar zei op besliste toon: ‘Dat hoeft niet. Ik heb Martha bij me.’

De zoon van een rijke koopman met een boodschappenmand, en dat terwijl er een dienstmeid beschikbaar was? Hij zat duidelijk om een praatje verlegen. Maar zij speelde het spelletje mee.

Johan Cabau was een lange, magere jongeman. Hij was heel blond; zijn haren, wenkbrauwen en oogharen waren bijna wit. Ook zijn gezicht was lang en bleek.

Gese rekende af met de visvrouw en Martha pakte de mand op. Langzaam wandelde Gese in de richting van de Vispoort, op de voet gevolgd door Martha. Johan Cabau liep met haar op.

‘Vind je het goed dat ik je tot huis begeleid?’ vroeg hij.

Gese knikte.

‘Je hebt een mooie grote zalm gekocht,’ vervolgde hij waarderend. Gese verstond de onderliggende boodschap: je bent nog jong, maar je weet al goed te kiezen. Je zult een goede huisvrouw worden. Ze voelde zich gevleid.

‘Mijn zuster Mette houdt veel van zalm,’ zei ze. ‘Deze is bestemd voor ons avondmaal.’

Ze keek even om naar de meid, die vlak achter hen liep. Hoewel Martha met een nietszeggende blik voor zich uit keek, wist Gese dat haar geen woord en geen gebaar ontging.

Toen ze onder de Vispoort kwamen, in het halfduister, vatte Johan galant Geses elleboog. ‘Pas op dat je niet struikelt. De stenen zijn erg ongelijk, en er ligt hier vaak veel rommel.’

Dat viel eigenlijk best mee, en Gese was gewend goed uit te kijken waar ze haar voeten neerzette.

Toen ze de poort eenmaal door waren, liet Johan haar niet los. Ze ontweken een varken dat in een mesthoop wroette, gingen opzij voor een kar met zakken meel, getrokken door twee paarden, en al die tijd liet Gese toe dat Johan haar elleboog vasthield. Maar toen hij als bij ongeluk haar keursje beroerde, en de borst die daarin rustte, trok ze even terloops haar arm terug - met een vriendelijk lachje, dat wel.

‘Overigens ben ik pas sinds een week weer thuis,’ vertelde Johan. ‘Ik was in Brugge.’

‘Zo?’

‘Een mooie stad, Brugge. Met veel mooie vrouwen.’

Gese zei niets.

‘Maar hier in Kampen zijn ook mooie meisjes,’ vervolgde Johan. ‘Ongetwijfeld.’

Van onder haar wimpers keek Gese tersluiks naar Johans bleke gezicht. Er speelde een flauw glimlachje om zijn lippen. Toen hij haar blik opving, lachte hij haar voluit toe en zei met alle overtuiging die hij in zijn stem kon leggen: ‘En jij bent de mooiste van allemaal!’

Gese liet een bedeesd lachje zien. Ze nam hem nog eens van terzijde op. Zelfs zijn ogen zijn bleek, dacht ze. Dat was me nog niet eerder opgevallen.

Toen ze bij het huis van de Eekhouts waren aangekomen, nam Johan hoffelijk zijn hoed af voor Gese en wachtte tot ze vergezeld van de meid naar binnen was gegaan. Martha liep regelrecht door naar het achterhuis om de zalm te gaan schoonmaken. Gese ging de trap op en voegde zich bij Mette in het woonvertrek.

Mette zat met een ernstig gezicht een hoofdstuk uit een getijdenboek over te schrijven. Toen Gerlof nog op de Latijnse school ging, gaf hij zijn zusters les in lezen en schrijven. Nu hij er niet was wilde Mette toch blijven oefenen.

Ze keek op toen Gese binnenkwam.

‘Wat heb je gekocht?’

‘Een zalm. Heel groot en heel vers.’

‘Lekker!’

‘Weet je wie ik tegenkwam op de vismarkt? Johan Cabau.’

‘Johan Cabau? Wat moet die nou op de vismarkt?’ vroeg Mette zich af. Toen begon ze te grinniken. ‘Ik begrijp het al. Die scharrelde daar natuurlijk rond in de hoop jou tegen het lijf te lopen!’

Gese lachte met haar mee. ‘Hij was heel galant; hij bood aan mijn mand voor me te dragen. En dat terwijl ik Martha bij me had.’ ‘Dat zal wel een smoesje zijn geweest om je te kunnen aanspreken,’ zei Mette bijdehand.

‘Ja. Hij heeft me thuisgebracht.’ Gese zweeg over de tastende vingers.

‘Johan Cabau is natuurlijk lang geen slechte huwelijkskandidaat,’ merkte Mette peinzend op. ‘Maar hij is zo... zo lang en bleek, net een ongebakken brood. Je zou hem het liefst een poosje in de oven leggen om hem meer kleur te laten krijgen.’

Gese knikte. ‘Hij vertelde dat hij juist terug was uit Brugge.’

Ze moest er diep van zuchten. Brugge, de rijke stad met de vele stenen gebouwen, de vele kerken, de vele processies; de stad waar de vrouwen gekleed gingen als hertoginnen en waar zelfs kooplieden uit Venetië en Genua kwamen... Wat zou Gese dat wonderschone Brugge zelf graag eens zien. Maar ze moest zich tevredenstellen met wat oom Josef erover vertelde.

‘Gerlof en oom Josef zijn ook naar Brugge gegaan,’ zei Mette dromerig.

‘Ja, en daarna naar Londen, en ten slotte gaan ze ook nog naar Schonen.’

‘Mannen hebben het veel leuker,’ vond Mette opstandig. ‘Zij komen overal en krijgen wat van de wereld te zien. Wij... wij zitten altijd maar thuis.’

Zwijgend staarden ze een tijd lang uit het geopende venster. Het rijke, machtige en bedrijvige Kampen kwam hun eensklaps klein en bekrompen voor.

Plotseling ontstond er beroering op straat. Een paar vrouwen riepen elkaar iets toe met overslaande stemmen. Andere vrouwen verschenen in de deuropening, straatjongens renden voorbij.

‘Er is iets aan de hand,’ riep Mette. Ze vloog al naar de kamerdeur en rende de trap af. Gese volgde haar nieuwsgierig; beneden botste ze bijna tegen haar vader aan, die juist uit zijn kantoor kwam.

De oploop op straat groeide snel aan. Gese zag de vrouw van schipper Willem Willemsz snikkend en handenwringend op straat staan; enkele andere vrouwen stonden om haar heen en probeerden haar te kalmeren. De schrik sloeg Gese om het hart: was Willemsz niet de schipheer van de Sint-Anna?

Pieter Eekhout drong zich naar voren. Hij wilde weten waar al die ophef voor diende; bovendien had ook hij de wanhopige vrouw herkend.

‘De Sint-Anna, de Sint-Anna!’ riep iemand hem toe.

Pieter Eekhout schrok even erg als Gese. ‘Wat is ermee?’ ‘Vermist!’ klonk het uit de mensenmenigte. ‘Gekaapt!’ gilde een andere stem.

‘Dat is maar een gerucht,’ zei een vrouw.

‘In elk geval is ze vermist,’ wist een ander.

Het bleek dat een schipheer uit Kampen de onheilstijding had gebracht. Hij was met zijn schip in Londen toen het konvooi waartoe de Sint-Anna had behoord daar aankwam. Hoewel men geen zekerheid had over het lot van het schip, was het zeer waarschijnlijk dat het gekaapt was. Het konvooi had geen slecht weer getroffen; wel was er sprake geweest van dichte mist, en het was algemeen bekend dat kapers dan snel en onverwacht konden toeslaan.

Bij de familie Eekhout heerste grote verslagenheid. De tweeling was hevig overstuur, Mette zat zachtjes te snikken en Gese liep rond met een bleek, ontdaan gezicht. Pieter Eekhout trachtte zichzelf en zijn dochters ervan te overtuigen dat, mocht de Sint-Anna inderdaad gekaapt zijn, Gerlof en oom Josef hoogstwaarschijnlijk in gijzeling waren genomen. Dan zou er spoedig een losprijs voor hen worden geëist; dat was de gebruikelijke gang van zaken. ‘Ze zullen niet vermoord of gemarteld worden,’ zei hij. ‘Dat gebeurt niet met kooplieden. Die zijn geld waard.’ Maar aan zijn ogen konden de meisjes zien dat hij zich wel degelijk grote zorgen maakte.

De gemoederen waren net enigszins bedaard toen tante Gertru-de met opgestoken zeil kwam binnenzetten. Zij was de jongere zuster van Pieter en Josef Eekhout, en ze was begijn. Ze huisde met nog elf begijnen in het Bovenconvent achter de Sint-Nico-laaskerk, waar de twaalf vrouwen een gezamenlijke huishouding voerden. Hoewel ze de gelofte van kuisheid en gehoorzaamheid hadden afgelegd, waren ze geen nonnen. Ze hoefden geen afstand te doen van hun aardse bezittingen, maar ze leidden wel een vroom leven van veel bidden en goede werken doen in alle stilte en deemoed.

Tante Gertrude viel zoals gewoonlijk met de deur in huis. ‘Wat zijn dat voor geruchten, dat de Sint-Anna gekaapt zou zijn?’

‘Ik vrees dat het waar is, Gertrude,’ zei haar broer. ‘Op weg naar Londen is de Sint-Anna de aansluiting met het konvooi kwijtgeraakt. Sindsdien is er niets meer van het schip vernomen. Hoogstwaarschijnlijk is het inderdaad gekaapt.’

‘Maar dat is vreselijk! Dat is toch het schip waarop Josef en Gerlof zijn uitgevaren? Wat kan er met hen gebeurd zijn?’

‘Als het schip inderdaad gekaapt is, zullen ze wel door de piraten worden vastgehouden tot er losgeld is betaald.’

‘Losgeld? En... en het schip?’

‘Dat moeten we als verloren beschouwen. De kapers zullen het slopen of verkopen, net als de lading.’

‘Heregod, wat verschrikkelijk allemaal.’ Tante Gertrude sloeg een kruis. ‘Zo’n goed schip.’

Met een ruk hief Mette haar betraande gezicht op. Gese wierp haar een waarschuwende blik toe.

‘Meisjes,’ ging tante Gertrude verder, ‘we moeten maar veel voor Gerlof en Josef bidden en hen aanbevelen in de bescherming van de Heilige Maagd. Misschien zullen die schurken niet zoveel geld vragen voor een onervaren jongen en een eenvoudige koopman. Het is Josef per slot van rekening niet aan te zien dat hij van rijke familie is.’

Dat was te veel voor Mette. Ze barstte los: ‘U vraagt zich niet eens af wat er met al die arme drommels aan boord van dat schip is gebeurd! Losgeld en een verloren schip, dat is alles waar u zich druk om maakt.’

‘Zwijg, Mette! Zo spreek je niet tegen je tante,’ wees haar vader zijn dochter terecht.

‘Maar ik maak me zorgen over Gerlof en oom Josef, vader! Die kogge en haar lading, dat is maar geld. Mensenlevens zijn toch belangrijker?’ Mette begon weer te snikken.

‘We maken ons allemaal zorgen, kind,’ zuchtte Pieter Eekhout. ‘En je hebt gelijk: mensenlevens zijn meer waard dan geld.’

Hij wierp zijn zuster een donkere blik toe. ‘Ik moet zeggen dat het mij ook verbaast dat jij je drukker maakt over een verloren kogge dan over je eigen familie.’

Op dat moment werden ze onderbroken door Martha, die op de deur klopte met de mededeling dat er beneden een man in reiskleding stond die de meester te spreken vroeg.

‘Ik kom eraan,’ zei Pieter Eekhout. ‘Gese, schenk een kroes bier voor je tante in. Door al deze consternatie schijnen we onze gebruikelijke gastvrijheid te vergeten.’

Hij liep de trap af om zijn onbekende bezoeker te woord te staan. De man volgde hem het kantoor in.

‘Ik heb een brief voor u, meester Eekhout.’ Met die woorden overhandigde hij hem een gevouwen en verzegeld stuk perkament. ‘U kunt mij vinden in herberg De Rode Leeuw. Goedendag.’

Meteen vertrok hij weer. Pieter Eekhout had al een vermoeden wat er in die brief zou staan. Met trillende vingers draaide hij hem rond en bekeek het zegel. Er stond een wapen in gedrukt: drie omgekeerde bekers waaruit een vloeistof stroomde. ‘Stortebeker,’ mompelde hij. Hij haalde diep adem, verbrak het zegel en liet zijn ogen over de inhoud vliegen.

Claus Stortebeker verlangde voor de vrijlating van Gerlof en Josef Eekhout driehonderd Carolusguldens in contanten. Een wissel zou niet worden geaccepteerd. De koerier die de brief kwam brengen, heette ‘volkomen betrouwbaar en goudeerlijk’ te zijn. ‘Als het geld aan de koerier wordt overhandigd, zullen de Eekhouts nog voor het aanbreken van de herfst hun familieleden in Kampen kunnen verwelkomen. Zo niet, dan zullen de broer en de zoon van meester Eekhout worden vastgehouden gedurende een tiental jaren, al is het de vraag of ze zo’n lange gevangenschap zullen overleven.’ Pieter Eekhout herlas de brief. Driehonderd goudstukken! Waar haalde hij een dergelijke som zo snel vandaan? Zeker, de Eekhouts waren rijk, maar het meeste kapitaal was vastgelegd in landerijen, en in schepen en vrachten die nu nog onderweg waren. Er zou niets anders opzitten dan de juwelen van zijn overleden vrouw te verpanden, evenals de sieraden van Gese en Mette. En Gertrude zou moeten bijspringen. Zuchtend vouwde hij de brief op en ging naar boven.

‘Dat was een koerier van Claus Stortebeker, de beruchte piraat,’ verklaarde hij zonder omhaal.

Gese sprong op. ‘Is alles goed met Gerlof... en oom Josef?’ ‘Vermoedelijk wel. Ze worden ergens vastgehouden; ik weet niet waar. De koerier sprak in een tongval die aan Oost-Friesland doet denken.’

‘Ze leven in elk geval nog,’ fluisterde Gese.

‘Hoeveel eist die Stortebeker?’ vroeg tante Gertrude. ‘Driehonderd. Hier, lees maar.’

Tante Gertrude wuifde de brief weg. ‘Driehonderd wat? Marken, kronen?’

‘Goudguldens.’

Ze verbleekte. Driehonderd goudguldens! Dat was een heleboel geld.

‘Josef zal zijn mond wel hebben voorbijgepraat. Hij is altijd al een angsthaas geweest. Driehonderd goudstukken, en dat midden in de zomer als de wissels nog niet zijn uitbetaald! Here, Here toch, wat legt God ons een beproevingen op.’ ‘Ik krijg het wel bij elkaar, Gertrude, als jij ook meehelpt.’

‘Ik? Moet ik meebetalen?’

‘Het gaat om je broer en je neef.’

‘Ja, ja, maar ik kan niet veel missen.’

‘Je bezit landerijen, drie boerderijen en aandelen in vier koggen.’ ‘Nou, die landerijen brengen anders niet veel op, de pachtboeren zijn altijd te laat met betalen, en die koggen zwerven op het ogenblik God mag weten waar. Ik kan echt niet.

‘Gertrude!’

‘Goed, goed, ik zal wel meebetalen. Maar het is een schande dat die zeerovers beloond worden voor hun schurkenstreken.’

‘Dank je voor deze toezegging,’ zei Pieter Eekhout droog. Hij stond op en vertrok naar zijn kantoor.

Tante Gertrude sloeg weer een kruis en zuchtte diep. ‘Wat een vreselijke dag is dit.’

Mette deed haar mond weer open, maar Gese gaf haar een por. Tante Gertrudes gierigheid was algemeen bekend. Ze was waarschijnlijk eerder begijn geworden uit krenterigheid dan uit vroomheid. Begijnen leefden goedkoop.

Nu haar broer was verdwenen, richtte tante Gertrude plotseling haar volle aandacht op Gese.

‘Zijn dat de kleren waarmee jij over straat gaat?’ vroeg ze afkeurend. ‘Je moest je schamen. Weet je niet dat de duivel aan je zijde gaat als je zo loopt te pronken? Een jong meisje hoort zich bescheiden te gedragen. Mannen houden niet van pronkende vrouwen, ze willen een vrouw die zuinig is en zich zedig gedraagt.’

‘Ik hoef voorlopig nog geen man,’ antwoordde Gese kalm. Ze dacht aan Johan Cabau, aan zijn tastende vingers, en rilde.

‘En jij,’ wendde tante Gertrude zich tot Mette, ‘jij moet eens leren je grote mond te houden. Je bent nog veel te jong om een eigen mening te hebben. Ik begrijp werkelijk niet dat mijn broer je niet veel vaker tot de orde roept. Gese, je moet beter op je zus passen en haar berispen als ze zomaar alles zegt wat haar voor de mond komt. Dat hoort niet.’

Mette wierp het hoofd in de nek.

‘U bent boos omdat vader heeft gezegd dat u moet meebetalen aan het losgeld. En dat reageert u af op ons!’

‘We moeten nu geen ruzie maken,’ zei Gese. ‘Laten we liever aan Gerlof en oom Josef denken! O, ik hoop toch zo dat alles goed is met hen.’

‘Dat is het eerste verstandige dat ik je hoor zeggen, Gese,’ zei tante Gertrude snibbig. ‘Kinderen, ik ga nu naar de kerk om voor Gerlof en jullie oom te bidden. Jullie zouden er goed aan doen om ook je smeekbeden tot de hemel te richten.’

‘Het zijn geen smeekbeden waar de piraten op wachten, maar geld,’ zei Mette.

Tante Gertrude wierp haar een woedende blik toe, stond op en zeilde de deur uit.

‘Hè, hè,’ zuchtte Mette. ‘Ik dacht dat ze nooit weg zou gaan.’

‘Je moet niet altijd zo brutaal tegen haar zijn,’ zei Gese streng. ‘Ze heeft gelijk, dat hoort niet. Waarom kun je niet gewoon je mond houden en je eigen gang gaan? Dat doe ik ook.’

Het kostte Pieter Eekhout ruim een week om het benodigde losgeld bij elkaar te krijgen. Dat lag niet in de laatste plaats aan zijn zuster, die hevig tegenstribbelde.

De koerier van de zeerovers had laten weten dat het geld hem overhandigd moest worden op de begraafplaats bij de Sint-Nico-laaskerk, door de Kampenaren Bovenkerk genoemd. De overdracht mocht niet in de herberg plaatsvinden, ‘want,’ beweerde de koerier, ‘dan word ik misschien beroofd.’ Pieter Eekhout moest in eigen persoon komen, en verder mocht er niemand bij aanwezig zijn.

Als de man soms bang was dat meester Eekhout de schout zou waarschuwen dat er een handlanger van de piraten in de stad was, dan was die vrees ongegrond. Hij zou nooit iets doen wat zijn enige zoon in gevaar kon brengen.

Hoewel het mooi weer was trok Pieter Eekhout een mantel aan waaronder hij de zware leren buidel met goudstukken kon verbergen. Te voet ging hij naar de begraafplaats, waar de koerier, half verscholen achter een grafsteen, hem al stond op te wachten. Zwijgend stak hij beide handen uit, en met bloedend hart legde Pieter Eekhout de buidel erin.

‘Je hoeft het niet na te tellen,’ zei hij bitter. ‘Het is er allemaal.’ Het liefst had hij de kerel een dolk in het hart geplant.

Wantrouwig loerde de koerier in de buidel. ‘Als er ook maar één gulden ontbreekt...’ begon hij op dreigende toon.

Pieter Eekhout onderbrak hem. ‘Wij in Kampen kunnen wel tellen,’ zei hij koud. ‘De kwestie is eerder: hoe eerlijk ben jij?’

De koerier toonde zich beledigd. ‘Claus Stortebeker vertrouwt mij volkomen. Het is niet de eerste keer dat hij mij een losprijs laat ophalen. Wij zijn Likedeelers, meester Eekhout. Bij ons krijgt ieder wat hem toekomt. Wij zijn eerlijk, en we houden ons aan ons woord.’

Pieter Eekhout lachte schamper. ‘Ik vraag me af hoe lang het nog duurt voordat dat eerlijke hoofd van jou over het schavot rolt.’ ‘Foei, meester Eekhout! U, als christen, wenst een mens toch zoiets niet toe?’

Grijnzend borg de man de leren buidel onder zijn cape. ‘Wens me liever een goede reis. Dat is meer in het belang van uw zoon.’ Verbeten zwijgend keek Pieter Eekhout toe hoe de koerier de begraafplaats verliet. Zijn zwarte paard stond aan het hek gebonden. Hij maakte het los, steeg op, en wuifde nog even spottend. Toen gaf hij het paard de sporen en verdween uit het gezicht. ‘Moge de duivel je halen, schurk,’ gromde Pieter Eekhout binnensmonds. ‘Jou, en de rest van dat addergebroed.’ Hij voelde zich diep vernederd. Hij zag weer het triomfantelijke gezicht van die kerel toen hij hem het geld overhandigde, en het ellendige besef dat hij volslagen machteloos was, knaagde aan zijn ziel. Zou er ooit een einde komen aan die kaperijen?

Gerlof voelde zich rusteloos. De dagen kropen voorbij en het wachten viel hem steeds zwaarder. Keno Thom Broke, hun ‘gastheer’, liet hem en oom Josef iedere ochtend voor het ontbijt uit de torenkamer halen, wat Gerlof een aangename onderbreking vond, want verder had hij niets te doen. Meestal stond hij maar wat uit het venster neer te kijken op de binnenplaats, waar het overdag een komen en gaan was van pachtboeren, bezoekers, knechten en meiden. Regelmatig kwam er een wagen door de poort rollen die goederen bracht of kwam halen. Dan sloeg hij het lossen en laden gade en werd bijna jaloers op de sjouwende knechten.

Al die mensen leven, werken, handelen, dacht hij, En ik sta hier maar. Mijn leven staat stil. Hoe lang zal het nog duren tot ik weer kan gaan en staan waar ik wil? Het is nu al zo’n anderhalve week geleden dat die koerier naar Kampen is vertrokken. Er zal hem toch niets overkomen zijn?

Die gedachte verdrong hij snel. Hij durfde er niet aan te denken wat er met oom Josef en hem zou gebeuren wanneer de koerier niet veilig en wel met het losgeld terugkeerde.

Claus Stortebeker had tegelijk met zijn koerier de stins verlaten. Voor Gerlof was dat een hele opluchting. Hij had een hartgrondige hekel aan de piraat gekregen, en tegelijkertijd was hij doodsbang voor hem. De man was wreed en gewelddadig; hij schrok nergens voor terug. Gerlof was er heilig van overtuigd dat hij het dreigement om een stuk van Gerlofs pink te snijden, zonder meer zou hebben uitgevoerd als hij dat nodig had gevonden. Daarbij was hij ook nog lomp en onbehouwen. En uitgerekend deze kerel zou de man worden van Marie...

Gerlof was erg op Marie gesteld geraakt. Ze was zo ongeveer het enige lichtpuntje in zijn eentonige bestaan. Iedere dag keek hij reikhalzend uit naar het moment dat ze de deur van de torenkamer binnenstapte om hun eten te brengen.

Zoals Gerlof al vermoed had, was zij de dochter van Keno Thom Broke, maar ze leek in niets op haar berekenende, hooghartige vader. Marie was van het begin af aan vriendelijk en meelevend geweest, en in de loop van Gerlofs gedwongen verblijf in hun huis was ze steeds toeschietelijker geworden. Als haar vader niet in de buurt was, kwam ze soms een praatje maken. Dan vroeg ze Gerlof honderduit over het leven in een stad als Kampen. Stonden er echt zoveel huizen bij elkaar? Waren de mensen er allemaal rijk? Wat voor kleren droegen ze?

Haar eigen leven was nogal eentonig. Ze was nooit ver van de stins van haar vader vandaan geweest, en wat ze hoorde over het leven in de buitenwereld, kwam voornamelijk uit de mond van piraten als Claus Stortebeker.

Stortebeker en haar vader waren dikke vrienden. Hij kwam al bij hen over de vloer toen zij nog een klein meisje was. Maries moeder was lang geleden gestorven, en zij was opgegroeid te midden van het rauwe zeeroversvolk. Ze was een mooi meisje, en het was geen wonder dat Claus Stortebeker zijn oog op haar had laten vallen.

‘Hij heeft er al met mijn vader over gesproken. Ze zullen het wel snel eens worden; ik ben eigenlijk al zo goed als verloofd,’ had ze gezegd.

Gerlof was diep geschokt. ‘Moet jij trouwen met die... die..Hij kon niet meer uit zijn woorden komen van verontwaardiging.

Ze haalde haar schouders op.

‘Maar jij dan? Heb jij er helemaal niets over te vertellen?’

‘Mijn vader bepaalt met wie ik ga trouwen. Dat is toch heel gewoon? Of is dat bij jullie in Kampen anders?’

Nee, moest Gerlof toegeven, eigenlijk niet. Zijn zus Gese had een hoop aanbidders, maar uiteindelijk zou hun vader toch bepalen wie de meest geschikte huwelijkskandidaat voor haar was.

‘Maar mijn vader zou mijn zus nooit laten trouwen met iemand aan wie ze een hekel had!’

‘Wie zegt dat ik een hekel heb aan Claus?’ zei Marie. ‘Goed, hij is een lomperik, maar dat ben ik wel gewend. En ik weet dat hij dol op me is. Ik denk dat ik het slechter zou kunnen treffen.’

Gerlof had er zijn eigen gedachten over. Dat dit aardige meisje de vrouw van die ellendeling zou worden, was gewoon te erg voor woorden...

Op een ochtend, ongeveer twee weken nadat de koerier naar Kampen was vertrokken, bleek Claus Stortebeker op de stins te zijn teruggekeerd. Hij zat aan tafel te ontbijten in gezelschap van Gode-ke Michaels en enkele andere mannen.

Hoewel de terugkomst van de piraat een onaangename verrassing betekende, sprong Gerlofs hart op bij het zien van dit grote gezelschap. Misschien was ook de koerier wel teruggekeerd?

Helaas, dat bleek niet het geval te zijn. Overigens was Claus in een opperbeste stemming. Hij bediende zich royaal van de brij.

‘Hoe is het met ons rijkeluiszoontje?’ vroeg hij tussen twee happen door. ‘Heb je het nogal naar je zin hier?’

Gerlof gaf geen antwoord.

‘Ik vroeg je iets,’ zei de piraat, al iets minder goedgeluimd.

Gerlof bleef hardnekkig zwijgen.

‘Moet ik dat verwaande hoofd van jou eens in de brijpot stoppen?’ vroeg Claus dreigend. ‘Dan doe je vanzelf je mond wel open.’ ‘Probeer dat maar eens,’ siste Gerlof tussen zijn tanden. Het was

een onzinnige opmerking, en hij wist het. Maar voor heel even won zijn woede het van zijn angst.

Langzaam kwam Claus Stortebeker overeind. Zijn blauwe ogen flikkerden kwaadaardig. In zijn volle lengte stond hij daar, wel twee koppen groter dan de jongen tegenover hem.

Op dat moment schoot Marie Gerlof te hulp. ‘Toe nou, Claus! Laat hem met rust. Hij is nog maar een jongen.’ Met een verzoenend gebaar legde ze haar hand op zijn arm.

Even leek het alsof hij haar hand van zich af wilde schudden; toen verdween de woeste schittering uit zijn ogen, en hij liet zich op de bank terugzakken.

‘Jij moet mij niet uitdagen, jongen,’ zei hij koud. ‘Doe dat nooit, nóóit weer!’

De spanning was gebroken. Keno Thom Broke stuurde hen terug naar de torenkamer. Terwijl Gerlof de steile trap beklom, voelde hij zijn knieën knikken.

‘Hoe haalde je het in je hoofd om die kerel uit te dagen?’ vroeg oom Josef. ‘Laat dat voortaan alsjeblieft!’

‘Ik haat die vent,’ zei Gerlof verbeten.

Er verstreken nog een paar uiterst saaie dagen. En toen, op een avond, werden ze opeens uit de torenkamer gehaald en de trap af geleid. ‘Hierheen,’ zei de knecht die hen was komen halen.

Ze kwamen terecht in een zaal die een flink stuk groter was dan de kamer waarin ze elke dag hun ontbijt kregen. Er stond een enorme tafel, waar wel achttien mannen omheen zaten. De tafel was afgeladen met allerlei eetwaren: stukken vlees, vers gebakken brood, pasteien. Er stonden kruiken bier en wijn. Blijkbaar was er een feest aan de gang. Claus Stortebeker was er, maar Godeke Michaels ontbrak. De andere mannen - ongetwijfeld allemaal zeerovers - kende Gerlof niet. Op één man na: Gijsbert! De koerier was terug. Blijkbaar had hij het losgeld meegebracht...

‘Ga zitten, heren,’ zei Keno Thom Broke, wijzend op een bank. ‘Neem deel aan ons feestmaal. Jullie hebben het verdiend,’ voegde hij er spottend aan toe.

Gerlof en oom Josef bleven aarzelend staan.

‘Komaan,’ riep Claus Stortebeker, ‘een beetje opgewekter, heren! Gijsbert heeft ons gebracht wat wij gevraagd hadden. Jullie zijn weer vrij man! Dat is wel een feestje waard, nietwaar.’ Hij wendde zich tot Marie. ‘Schenk dat jochie een kroes bier in!’ En toen, tegen oom Josef: ‘Jij lust vast wel een roemer wijn, scheve. Laten we drinken op de vrijheid!’

Oom Josef liet zich op de bank zakken tussen twee ruwe zeebonken. Hij kreeg dadelijk een roemer wijn voor zijn neus.

Claus hief zijn eigen beker. ‘Ik breng een dronk uit op de gulle kooplieden van Kampen! En op de vrijheid van onze gasten hier.’ Gerlof was nog steeds niet van zijn verrassing bekomen. ‘Mogen we naar huis?’ vroeg hij.

‘Jazeker,’ zei Claus Stortebeker. ‘Wij zijn mannen van ons woord. Je vader heeft keurig aan zijn verplichtingen voldaan.’ Hij lachte bulderend.

Verplichtingen! Een raar woord voor afgedwongen betaling. Gerlof kreeg er een bittere smaak van in zijn mond.

‘Wanneer kunnen we gaan?’ vroeg hij. ‘Morgenochtend al?’

‘Wat een haast,’ zei Keno Thom Broke temerig. ‘Dat is niet erg beleefd voor een gast. Heb je het niet naar je zin gehad bij ons?’ Daar gaf Gerlof maar geen antwoord op.

‘Morgenochtend zal ik zien wat ik voor je kan doen,’ zei de hoofdeling. ‘Jullie kunnen wel mee met de een of andere boerenkar. Maar vanavond vieren we feest.’

Gerlof, die wel inzag dat hij die avond toch niets wijzer zou worden, ging naast oom Josef zitten. Hij dronk zijn bier en nam een stuk van een vleespastei. Het was lang geleden dat hij zoiets lekkers had geproefd.

Claus Stortebeker schonk oom Josef bij. ‘Eet, drink, meester Eekhout! Je bent weer vrij man. Je broer heeft de tweehonderd goudstukken die ik voor je vroeg zonder aarzelen aan Gijsbert meegegeven. Waren alle kooplui maar zo meegaand als hij! Dan had ik vorig jaar die twee Engelsen niet hoeven te vermoorden omdat hun familie weigerde te betalen.’

Gerlof schrok. Tweehonderd goudstukken, dat was nogal wat. Hij maakte een snelle berekening. De Sint-Anna was nog tamelijk nieuw; het schip had zeker duizend guldens opgebracht. Dan de geroofde lading: ook honderden guldens waard. En daarbovenop het losgeld van tweehonderd goudguldens... geen wonder dat die kerels in feeststemming waren!

Bier en wijn werden flink aangesproken en de mannen aan tafel werden steeds vrolijker. Een van hen zette een lied in dat door iedereen werd meegezongen. Wat Gerlof van de tekst verstond was van een bedenkelijk allooi.

Marie en twee dienstmeisjes bedienden de gasten, maar zelf lieten ze zich ook niet onbetuigd: ze aten en dronken even hard mee. Toen Marie langs Claus liep, trok hij haar plotseling naar zich toe. ‘Mannen,’ brulde hij, ‘even jullie aandacht! Dit mooie meisje is vanaf vandaag mijn verloofde. Dus handen thuis allemaal!’ Hij gaf haar een tik op haar achterwerk en liet haar weer los.

De kerels lieten een instemmend gebrul horen. Sommigen maakten schunnige opmerkingen, waarom anderen weer hard moesten lachen.

Gerlof zag het machteloos aan, inwendig kokend van woede. ‘Ventje, wat zie je bleek,’ zei Claus pesterig. ‘Het lijkt wel of je een spook hebt gezien.’

‘Nee, een spookschip!’ verbeterde er eentje met dikke tong. ‘Het zwarte spookschip!’

‘Jaaa!’ zei Claus met holle stem, terwijl hij zijn hoofd vlak bij dat van Gerlof bracht. ‘Het zwarte spookschip van de Westerzee! Al tientallen jaren waart het rond, met zijn verdoemde schipheer en zijn dode bemanning. Wie het tegenkomt staat groot onheil te wachten. Misschien zijn jullie het wel in de mist voorbijgevaren.’ Bulderend van het lachen schonk hij zich nog eens in. Blijkbaar kon hij enorme hoeveelheden alcohol verdragen.

‘Ik zal je vertellen hoe het eruitziet,’ ging hij verder. ‘Je herkent het onmiddellijk als je het tegenkomt op zee. Het is pikzwart, helemaal. Het zeil, de romp, alles is zwart als de hel. Maar de bemanning is lijkbleek, met dode, holle ogen.’

Gerlof voelde een rilling over zijn rug gaan.

‘Ik ben niet bang voor dat spookschip!’ riep een van de kerels, die al behoorlijk dronken begon te worden. ‘Piraten hebben er niets van te vrezen.’

‘Zeg dat niet! Dat brengt ongeluk,’ zei een ander. ‘Denk maar aan het schip van Jan Jutte, dat op een windstille dag plotseling kapseisde en met man en muis verging.’

‘Was Jan Jutte een piraat?’ vroeg Gerlof.

‘De dapperste die ooit de zeven zeeën bevoer.’

‘Man, dat is al veertig jaar geleden gebeurd,’ zei Keno Thom Bro-ke laatdunkend. ‘En wie zegt dat Jan Jutte het zwarte spookschip heeft ontmoet? Er was niemand om het na te vertellen.’

Claus hief zijn beker wijn. ‘Op het zwarte spookschip! Moge het nog lang dood en verderf brengen aan alle rijke hooghartige kooplieden.’

En vooral aan wrede onbehouwen piraten, bracht Gerlof in gedachten zijn eigen toost uit.

Het zingen begon weer, vals en uit de maat. Het feest begon te ontaarden in een drinkgelag; er klonk gelal en luid gelach om grove grappen. Claus had Marie op zijn schoot getrokken.

Gerlof had er opeens genoeg van. Hij keek zijn oom aan. ‘Oom Josef, zullen we naar boven gaan?’

‘Dat is goed, jongen,’ zei oom Josef. Zijn stem klonk een tikje onvast. ‘We kunnen beter weggaan. Straks gaan er nog een paar op de vuist; daar wil ik liever niet bij zijn.’

Niemand lette op hen toen ze moeizaam de trap beklommen en niemand ging met hen mee om de deur van de torenkamer achter hun rug te vergrendelen. Het maakte trouwens niet meer uit, dacht Gerlof. Het losgeld was nu toch betaald.

Terwijl oom Josef zich in het stro liet zakken, liep Gerlof naar het venster en keek in de nacht. Morgen, dacht hij, morgen ga ik naar huis.

Oom Josef lag al te snurken. Die had flink wat wijn gedronken. Zelf was hij te opgewonden om snel in slaap te vallen. Hoe zou het morgen verder gaan? Hij wilde zo vlug mogelijk vertrekken. Eindelijk viel hij toch in slaap, maar bij het eerste daglicht was hij weer overeind. Hij liep naar het venster en keek naar beneden. Op de binnenplaats stond een lege boerenkar met twee paarden ervoor.

‘Oom Josef, sta op! Er staat een kar op de binnenplaats. We kunnen hier weg!’

Zijn oom kwam langzaam overeind. ‘Schreeuw niet zo, jongen. Wat is er?’

‘We gaan naar huis, naar huis! Keno Thom Broke heeft toch gezegd dat we met een kar mee konden? Kom nou toch! Hoe eerder we hier weg zijn, hoe beter.’

‘Ja, ja. Rustig maar.’ Oom Josef wreef zich in de ogen in een poging goed wakker te worden.

Gerlof was al bij de trap en haastte zich naar beneden. Daar zag hij dat de deur van de binnenplaats openstond. Hij ging naar buiten en liep vol verlangen om de wachtende wagen heen. Er was niemand te zien; zelfs de knechten schenen nog te slapen. Was er dan nog niemand wakker? Maar die kar stond hier toch niet voor niets...

Vol ongeduld liep hij weer naar binnen. Vanuit de grote zaal klonk geronk. Toen hij de deur opende zag hij het merendeel van de feestgangers, nog vast in slaap in allerlei houdingen. Sommigen lagen op de vloer, anderen hadden zich op de banken uitgestrekt of hingen voorover op tafel, het hoofd op de armen. Keno Thom Broke, Marie en Claus Stortebeker waren er niet bij.

Hij opende een andere deur. Erachter lag een klein kamertje waar twee knechten op het stro lagen te slapen. Een van hen kwam overeind en keek hem met lodderige ogen aan.

‘Wat moet je?’

‘Ik wil naar huis!’

Wat heb ik daarmee te maken?’

‘Van wie is die wagen op de binnenplaats?’

‘Weet ik veel,’ bromde de knecht.

‘Ik wil hier weg!’ Gerlof schreeuwde bijna.

‘Nou, ga dan. En maak niet zo’n herrie.’ Geeuwend liet de knecht zich terugzakken in het stro.

Weer haastte Gerlof zich naar de binnenplaats. De lege wagen stond er nog altijd; zelfs de paarden leken te slapen.

Oom Josef kwam de binnenplaats op.

‘Iedereen slaapt nog,’ riep Gerlof hem wanhopig toe.

‘Geen wonder. Het is nog erg vroeg.’

Uit een van de bijgebouwen kwam een boer naar buiten. Hij torste twee grote kazen. Nadat hij ze op de kar had gelegd wilde hij weer naar binnen lopen. Gerlof vloog op hem af.

‘Is die wagen van jou? Wanneer vertrek je?’

De boer keek hem verbaasd aan.

‘Wanneer? Als de wagen vol is.’

Hij liep weg en Gerlof rende hem na.

‘Zal ik helpen?’

Het gezicht van de boer was een en al verwondering. ‘Zo’n fijne sinjeur, en die gaat mij helpen? Nou, dit hier moet allemaal mee.’ Hij wees op een tiental kazen dat op een plank lag. Zelf nam hij een zak meel op zijn rug. En dus sjouwde Gerlof, die dat helemaal niet gewend was, met grote ronde kazen, terwijl de boer aanwijzingen gaf hoe hij ze op de kar moest stapelen. Oom Josef zag het hoofdschuddend aan.

‘Gerlof, dat is toch geen werk voor jou.’

‘Hoe eerder die kar vol is, hoe eerder we hier weg kunnen.’

Er moest heel wat in: behalve de kaas en twee zakken meel waren er nog een vat boter en een mand vol levende kippen. De boer rekte zich uit.

‘Zal een goede prijs opbrengen op de markt van Bremen.’ ‘Bremen?!’

De boer knikte.

Gerlof was verbijsterd. Bremen - daar moesten ze helemaal niet heen. Dat was de verkeerde kant op! Werden ze soms voor de gek gehouden?

Op dat moment verscheen Marie in de deuropening. Haar haar zat door de war, haar gezicht was bleek, met donkere kringen onder de ogen. Ze keek Gerlof aan met een blik die hem door de ziel sneed: ontredderd, verdrietig.

Hij deed een stap in haar richting, maar ze schudde haar hoofd. ‘Ga naar huis,’ zei ze. ‘Stap op die wagen en ga naar huis.’

‘Maar deze wagen gaat naar Bremen! Je vader... hij zou toch vervoer voor ons regelen?’

‘Je snapt het niet,’ zei ze ongelukkig. ‘Mijn vader en Claus - ze spelen met jullie. Een gemeen spel. Zolang je hier bent, loop je gevaar. Ga naar Bremen. Je vindt er vast wel een schip dat jullie naar huis kan brengen.’

De boer kwam naar buiten met een laatste zak op zijn rug. ‘Willen jullie nog mee?’ riep hij. ‘Opschieten dan. Ik moet vóór de noen in Bremen zijn.’

Oom Josef knikte en klom moeizaam op de kar. Gerlof bleef staan. ‘Marie...’

Haar gezicht werd uitdrukkingloos. ‘Maak dat je wegkomt,’ zei ze. Toen draaide ze zich om en liep naar binnen.

Gerlof klom bij zijn oom op de kar. De boer had plaatsgenomen op de bok; hij liet zijn zweep knallen, de paarden zetten zich in beweging en de wagen rolde de poort uit.

Vrij, dacht Gerlof. We zijn eindelijk vrij. Maar waarom voel ik me dan zo ellendig?

De paarden hadden er zin in en stapten flink door. Urenlang reden ze langs akkers en weiden, door wouden en langs dorpen. Overal waren mensen aan het werk.

‘Ik snap het niet,’ zei Gerlof. ‘Deze landerijen moeten toch een hoop opbrengen. Waarom heulen die landeigenaren hier dan met die piraten?’

‘Och, Gerlof - sommige mensen hebben nooit genoeg.’

Dat is waar, dacht Gerlof. Net als bij ons in Kampen. Wie arm is doet alles om een beetje geld te verdienen; wie rijk is wil nog rijker worden. Neem nou tante Gertrude...

Maar zó wil ik niet worden, nam hij zich vast voor.

Ze bereikten de stad Bremen nog voor de noen. De boer leverde eerst de zakken meel af bij een bakkerij aan de rand van de stad en reed toen met de kazen en de kippen naar de markt.

Hij wees op een herberg dicht bij het marktplein. ‘Daar kunnen jullie wel logeren.’

Dat zal nog lastig worden, dacht Gerlof. Al het geld dat we bij ons hadden, is ons afgenomen.

‘Waar is de haven?’ vroeg oom Josef.

De boer wees in noordwestelijke richting: ‘Die kant op.’

‘Dan gaan we daar eerst proberen een schip te vinden. Naar die herberg kunnen we altijd nog.’

‘Maar we hebben geen geld,’ zei Gerlof. Wie zou, in deze vreemde stad, iets voor hen willen doen als ze er niet voor konden betalen?

‘In geval van nood heb ik altijd nog de zilveren gespen aan mijn schoenen,’ zei oom Josef droog.

Ze liepen een tijdje in de aangewezen richting en kwamen inderdaad bij de haven uit. Er lagen heel wat koggen langs de loskade, maar een schip uit Kampen zagen ze niet. De meeste koggen bleken uit Hamburg te komen.

Oom Josef informeerde links en rechts, maar oogstte alleen schouderophalen. Gerlof rammelde van de honger en draafde ongedurig langs de kade heen en weer, iedereen voor de voeten lopend. Oom Josef riep hem. Moedeloos slenterde hij naar hem toe.

‘Dit is mijn neef Gerlof,’ zei Josef tegen een goedgeklede jongeman met wie hij stond te praten. ‘Gerlof, deze schipheer is bereid ons mee te nemen.’ Hij wees op een kogge, die echter de vlag van Hamburg voerde.

‘Tot Kampen?’ vroeg Gerlof verheugd.

‘Eigenlijk moet ik met hout en graan naar Elburg,’ zei de vreemde schipheer, ‘maar een kleine omweg langs Kampen is geen probleem. Wij hanzeaten moeten elkaar bijstaan, nietwaar?’

‘Mijn broer zal u rijk belonen, meester Van Utrecht.’

De man maakte een wegwerpend gebaar.

‘Uw familie heeft schade genoeg geleden. Daar hoef ik geen schepje bovenop te doen.’

Gerlof keek de schipheer eens wat beter aan. Wat een aardige vent! Was bereid hen zonder betaling naar Kampen te brengen, al moest hij daar helemaal niet zijn.

‘Wat kijk je, jongen? Ja, die kogge is mijn eigendom, dus ik kan meenemen wie ik wil.’

‘Nou, het is wel verwarrend,’ vond Gerlof. ‘U komt uit Hamburg, u heet Van Utrecht... maar u praat als een Hollander.’

De schipheer lachte. ‘Ik ben, of liever was, inderdaad een Hollander en ik heb nog familie in Haarlem. Van Utrecht heette mijn vader; hij kwam uit die stad. Maar sinds een paar jaar woon ik in

Hamburg. Ik heb daar mijn kantoor en kreeg er vorig jaar mijn burgerrechten. Dus nu ben ik Hamburger. Ingewikkeld, nietwaar.’ Gerlof knikte.

‘Dan nodig ik jullie nu uit bij mij aan boord te komen. Want zonder geld zullen jullie wel niet in een herberg terecht kunnen.’

Ze volgden de man de loopplank over en maakten kennis met de bemanning. De Bonte Koe, ontdekte Gerlof, was een grote kogge van zeker honderdvijftig last. Bovendien had het schip twee kastelen, één op de achtersteven en één op de voorsteven. Het leek wel een oorlogsschip.

‘Over twee dagen, in alle vroegte, ga ik onder zeil,’ zei de schipheer. ‘Ik hoop dat we een plezierige overtocht zullen hebben. Het is zomer, de zee is kalm, dus dat zal wel lukken.’

Gerlof kon de man wel zoenen. Eindelijk keerde het lot zich ten goede, had hij een beetje geluk.

En dat mocht ook wel, dacht hij. Ik heb de laatste tijd meer pech gehad dan tot nu toe in mijn hele leven.

Gese hield ervan elke ochtend even langs de Welle te lopen om naar binnenkomende en uitgaande schepen te kijken. Op de brede IJssel was het ’s zomers altijd een gewemel van grote en kleine boten. Behalve koggen die geladen of gelost moesten worden, voeren er lichters, roeiboten, kleine zeiljachten en pieremachochels heen en weer. Op de kade zelf was ook van alles te zien: sjouwers die pakken en tonnen verplaatsten, drie mannen die in het rad van de kraan liepen, vissers die hun vangst aan wal brachten en vrouwen die afscheid van hun mannen kwamen nemen.

Op deze stralende morgen was Mette met haar meegegaan. ‘Ik heb geen zin om altijd maar binnen te zitten en jakjes te borduren,’ had ze gezegd. ‘Je kunt Martha wel thuislaten. Ik zal de mand wel dragen.’

‘Onzin,’ vond Gese. ‘We nemen Martha mee. Maar voordat we inkopen gaan doen, wil ik eerst even naar de Welle. Ik krijg nooit genoeg van het uitzicht.’

‘Dat is je verlangen naar verre streken,’ lachte Mette. ‘Als jij op de Welle komt, begin je meteen te dromen.’

‘Jij niet dan?’

‘Zeker, maar ik weet ook dat dat voor ons niet is weggelegd. Wij trouwen mettertijd met een Kampense man, of misschien met iemand uit Zwolle, en dan worden we huisvrouw en valt er niets meer te dromen.’

‘Ik ben al een soort huisvrouw,’ zuchtte Gese. ‘Als ik trouw verander ik alleen van huis, niet van leven.’

Zo gingen ze die ochtend gearmd naar de Welle, op enige passen

afstand gevolgd door Martha met de mand. Eigenlijk moesten ze naar de boter- en eierenmarkt, en die was de andere kant uit. Maar wat deed dat ertoe? De botermarkt kon wachten, de schepen die zouden uitvaren niet!

Ze slenterden langs de kade, voorbij de vismarkt waar op dinsdag alleen riviervis te koop was, en verder naar het noorden, tot waar ze een vrij uitzicht hadden op de rivier.

‘Het mooiste vind ik het altijd als er een kogge binnenkomt,’ zei Gese. ‘Als zo’n groot schip zo langzaam en statig stroomopwaarts vaart.’

‘Ik kijk liever de vertrekkenden na,’ meende Mette. ‘En dan probeer ik me voor te stellen waar zo’n schip heen gaat. Naar Vlaanderen of Frankrijk, of nog verder, naar Portugal en Spanje.’ ‘Tenzij het vergaat in de Spaanse Golf,’ zei Gese.

‘Ach jij! Jij ziet altijd spoken.’

‘Gekaapt worden in de Duitse Bocht, dat is ook een mogelijkheid.’ Ze dachten beiden aan hun broer en zuchtten.

‘Vader heeft al weken geleden het losgeld betaald en we hebben nog steeds niets gehoord. De piraten zullen Gerlof en oom Josef toch wel vrijlaten?’ vroeg Mette.

De zon vonkte op het water. Alles leek zo vrolijk, zo bedrijvig, zo opgewekt. Gese tuurde naar de overzijde, naar het groene Kam-pereiland met zijn rietpluimen, waar het vee werd vetgemest.

Ze stonden stil om te kijken naar een kogge die juist de bocht rondde.

‘Kijk eens wat een groot schip! Het heeft vooraan ook een kasteel. En wat een mooi zeil, het lijkt wel van goud!’

‘Dat is er niet een van ons,’ wist Gese. ‘Kampense koggen voeren geen geel zeil.’

‘Het is wel een prachtig schip, en het vaart zo statig.’

‘Die kogge ligt anders tamelijk hoog op het water. Veel vracht lijkt ze niet te vervoeren.’ ‘Dan komt ze waarschijnlijk vracht halen.’

Vol bewondering keken ze naar de grote kogge, die langzaam de IJssel opvoer.

En toen...

‘Kijk die figuur op het voorkasteel eens? Dat lijkt wel... dat kan toch niet... Gese!’

‘Het is... het is... Gerlof]’

Mette sprong wel een halve meter omhoog. ‘Het is Gerlof! O, Gese, het is Gerlof. Eindelijk!’

‘Martha, het is Gerlof. Joehoe, Gerlof... Ja, hij ziet ons. Waar is oom Josef?’

‘Die zal ook wel aan boord zijn.’

Springend van geestdrift zwaaiden de meisjes naar het schip, dat echter midden in de stroom bleef liggen en daar het anker uitwierp. Langs de loskade was nog geen plaats.

Toen de kogge eenmaal stillag, werd er een sloep uitgezet. De meisjes renden langs de kade, roepend en wuivend.

‘Joehoe, Gerlofl Kijk, daar is oom Josef ook.’

Vier mannen roeiden de sloep naar de wal, terwijl Gerlof, Josef en een derde man rechtop in de boot stonden en naar de meisjes zwaaiden.    jf'

De roeiers vonden een plekje langs de kade en legden aan. Gerlof sprong als eerste uit de boot.

‘Gese, Mette...’

Ze vielen elkaar in de armen, Oom Josef, die meer moeite had om aan de wal te komen, werd geholpen door de derde man, die een breedgerande hoed droeg. Eindelijk stonden ze alledrie op de kade.

‘Gerlof, oom Josef, wat ben ik blij jullie te zien!’ riep Gese. ‘Waar waren jullie, hoe komen jullie op zo’n mooi schip? Wanneer hebben de piraten jullie losgelaten?’

‘Rustig aan, nichtjes,’ lachte oom Josef. ‘Laat me jullie eerst de schipheer van De Bonte Koe voorstellen: Simon van Utrecht. Een Hamburger, die speciaal een omweg heeft gemaakt om ons thuis te brengen. Simon, dit zijn mijn oudste nichtjes, Gese en Mette Eekhout.’

Simon van Utrecht maakte een lichte buiging: ‘Het is me een genoegen, juffers.’

Gese bekeek hem nieuwsgierig. Wat ze zag beviel haar wel.

Toen brandden ze allemaal tegelijk los. Iedereen leek op hetzelfde moment van alles te willen weten. Vragen en antwoorden vlogen over en weer, tot Mette eindelijk zei: ‘Laten we snel naar huis gaan. Vader weet nog van niets! U komt toch mee, oom Josef? Hij zal zó blij zijn om u terug te zien.’

‘Ja, ja, natuurlijk.’ Oom Josef wendde zich tot de schipheer. ‘Gaat u ook mee?’

Simon van Utrecht schudde lachend het hoofd. ‘Nee, Josef. Jij bent nu weer thuis, en ik blijf bij mijn schip tot ik een ligplaats heb gevonden en de wijn kan inladen die jij mij hebt beloofd.’

‘O, maar vanavond moet u wel bij ons komen eten,’ riep Mette. ‘We gaan een feestmaal aanrichten ter ere van Gerlofs thuiskomst. Oom Josef, u komt natuurlijk ook. Gese, je moet een gans gaan kopen. U houdt toch wel van gebraden gans, meester Van Utrecht?’ De schipheer knikte lachend.

‘Hoe zou ik de uitnodiging van zulke mooie meisjes kunnen afslaan? Tegen de avond zal ik mijn opwachting bij jullie komen maken. Nu moet ik eerst terug naar De Bonte Koe.’

‘Goed, meester Van Utrecht. Ons huis staat in de Oudestraat en het heet De Zwaan. Tot vanavond dan.’

Simon van Utrecht sprong weer in de roeiboot, nam met een zwaai zijn hoed af, lachte de meisjes toe en liet zich terugroeien naar zijn schip. Gese en Mette liepen met hun broer en hun oom naar huis. Ze hielden niet op met vragen stellen, tot Gerlof plechtig beloofde alles te vertellen zodra ze thuis waren.

Pieter Eekhout was al op de hoogte. Martha, de meid, was zo snel ze kon naar het huis De Zwaan gelopen om haar meester te vertellen dat zijn zoon zojuist was aangekomen - op een Duitse kogge nog wel. Hij hield zijn gezicht in de plooi, maar nadat hij Martha een zilveren stuiver in de hand had gedrukt en haar naar het achterhuis had gestuurd, haastte hij zich naar de huisdeur. Daar kwam het kleine gezelschap al aan.

Pieter Eekhout stapte op zijn zoon af, stak eerst wat stijfjes zijn hand uit, maar pakte hem toen stevig bij de schouders en zei: ‘Welkom thuis, zoon. Ik ben blij je te zien.’

Op dat moment kwam de tweeling de trap afrennen. Beurtelings vlogen ze hun broer om de hals. Opgewonden gepraat, vragen, nog meer vragen: Hebben die piraten jullie goed behandeld? Waar hebben ze jullie vastgehouden? Hoe zagen ze eruit? Waren jullie niet vreselijk bang?

Toen de gemoederen een beetje bedaard waren, zei Gese opeens: ‘We moeten tante Gertrude waarschuwen.’ En meteen daarop: ‘Vader, ik heb oom josef en Gerlof een feestmaal beloofd, en vanavond komt ook de schipheer die hen naar Kampen heeft teruggebracht. Hij heeft er speciaal een omweg voor gemaakt en hij zegt dat hij er geen vergoeding voor wil hebben. Dat vonden we zó aardig dat we hem hebben uitgenodigd.’

Ze werd weer helemaal de vrouw des huizes.

‘Mette, wij gaan een gans kopen bij vrouw Fransen; een mooie, vette gans. Maria, ga appels halen op zolder, en Jacoba, jij gaat naar tante Gertrude. Martha, stook het vuur in de keuken flink op. En Anna moet naar de botermarkt gaan.’

Ze greep Mette bij de arm en nam haar mee naar buiten.

Het werd een feestelijke avond. Tegen zevenen kwam Simon van Utrecht zich melden. Hij werd hartelijk ontvangen. Ook tante Gertrude was intussen gearriveerd, want dit feestmaal wilde zij zich niet laten ontgaan. Gans aten ze anders alleen met Kerstmis. Ook zij moest natuurlijk alles horen van de belevenissen van haar broer en neef.

‘Toevallig,’ vertelde oom Josef, ‘hoorde ik die laatste avond hoe hoog het losgeld voor ons was. Tweehonderd goudguldens! Dat is me nogal wat. Daarvoor heb je een groot aandeel in een kogge -schip.’

‘Driehonderd,’ verbeterde Pieter Eekhout. ‘We moesten driehonderd betalen voor jullie vrijlating.’

‘Maar ik weet zeker dat ik Claus Stortebeker tweehonderd hoorde zeggen,’ antwoordde Josef.

‘Dan heeft die schurk honderd Carolusguldens achterovergedrukt. Of misschien gedeeld met zijn koerier. Ik heb zijn brief bewaard; daarin staat heel duidelijk driehonderd.’

‘En dat noemt zich Likedeelers,’ riep Gerlof verontwaardigd. ‘Zogenaamd delen ze alles gelijk op met hun bemanningen, maar in werkelijkheid bedriegen ze die scheepskinderen waar ze bij zitten.’

‘Wat een boeven,’ riep Mette. Ze was diep in haar hart een beetje jaloers op Gerlof. Hij was dan wel gevangen geweest, maar hij had toch maar met een echte zeerover als Claus Stortebeker aan tafel gezeten.

‘Hoe kwam het eigenlijk dat jullie op de Welle waren toen De Bonte Koe kwam binnenvaren?’ wilde tante Gertrude weten.

‘We liepen te wandelen en naar de schepen te kijken,’ zei Mette. ‘Gese doet dat bijna iedere morgen.’

‘Is dat waar?’ vroeg Pieter Eekhout fronsend.

‘Dat is niet betamelijk voor een jong meisje,’ zei tante Gertrude streng.

Gese bloosde. ‘Ik kijk graag naar binnenkomende en uitgaande schepen,’ bekende ze. ‘Waarom zou dat niet mogen?’

Ze kreeg steun uit een onverwachte hoek. Simon van Utrecht, die zwijgend van zijn stuk ganzenborst met appelcompote had zitten smullen, keek onbevangen de tafel rond en zei: ‘Er is niets mooiers dan een schip onder zeil; nou ja - bijna niets mooiers.’ Bij die laatste woorden bleef zijn blik op Gese rusten, die prompt nog iets roder werd dan ze al was.

Mette begon te grinniken, tante Gertrude keek afkeurend. Pieter Eekhout trok even zijn wenkbrauwen op.

Het eten was heerlijk, maar Gese nam bijna niets. Telkens weer werd haar blik naar Simon van Utrecht getrokken, en hoe meer ze keek, hoe beter hij haar beviel. Dit was een koopman die op zijn eigen schip voer en zelf zijn zaken afwikkelde; die sloot zich niet op in een kantoor... Hij zat overduidelijk van zijn maaltijd te genieten, en toen hij haar blik opving begonnen zijn ogen te glinsteren. Snel sloeg Gese de hare neer.

‘Komt u wel eens in Brugge?’ vroeg ze, toen ze haar stem weer vertrouwde.

‘Jazeker, juffer; ik kom daar minstens eens in het jaar.’

Gese zuchtte diep.

Zoals gewoonlijk sprak Mette uit wat haar zuster alleen maar dacht: ‘Het lijkt me heerlijk om een man te zijn. Mannen komen overal en zien de mooiste steden.’

Tante Gertrude trok een zuinig mondje en zei: ‘Jonge meisjes moeten niet naar avonturen verlangen. Dat is God verzoeken. Jonge meisjes moeten zich voorbereiden op het huwelijk, op het moederschap en op het voeren van een huishouding. Handel drijven en de zeeën bevaren dienen ze aan mannen over te laten, die zich daarbij gesteund weten door de gebeden van de achtergebleven vrouwen.’

Het was een hele preek, en één die de meisjes al vaak hadden gehoord. Ze knikten dan ook plichtmatig, en ze waren zeer verrast toen Simon van Utrecht zich tot tante Gertrude wendde en allerhoffelijkst zei: ‘Ik wil u niet tegenspreken, vrouwe, maar ik heb in Hamburg enige vrienden met echtgenotes wier steun verder reikt dan alleen die van het gebed.’

Even viel er een stilte. Toen was het weer Mette die datgene vroeg waarnaar vooral Gese zo brandend nieuwsgierig was.

‘En uw vrouw, meester Van Utrecht - vindt die het niet verdrietig dat u de hele zomer op zee zwalkt en alleen ’s winters thuis bent?’

‘Ik heb geen vrouw,’ bekende hij. ‘Daar is het tot nu toe niet van gekomen.’

‘Maar het moet toch heerlijk zijn om na een lange reis thuis te komen bij een liefhebbende vrouw?’ vroeg Mette onschuldig. Simon van Utrecht grinnikte.

‘Daar twijfel ik niet aan, maar zoals gezegd kan ik niet uit ervaring spreken.’

‘Hij is getrouwd met De Bonte Koe,’ zei oom Josef.

Gese zat over haar bord gebogen en bloosde weer. Ze wist Simons blik op zich gericht.

Hij vindt mij aardig, dacht ze. Hoe oud zou hij eigenlijk zijn? Nog geen dertig, vermoedelijk. Wat is hij leuk, met die brede schouders en dat korte baardje. Zo’n knappe man heb ik hier in Kampen nog nooit gezien.

Ze dacht aan Johan Cabau, het ‘ongebakken brood’, en moest onwillekeurig lachen. Het verschil was al te groot...

Kort daarna, toen iedereen verzadigd was, namen de gasten afscheid. Simon van Utrecht keerde terug naar zijn schip, tante Gertrude ging naar haar convent en Josef naar zijn eigen huis in de Sint-Jacobsstraat, dat er stoffig en verwaarloosd bij stond. Want de meid die hij in dienst had, had tijdens zijn afwezigheid niet veel uitgevoerd. Maar daaraan was hij allang gewend.

De volgende morgen ging Gese al vroeg naar de Vismarkt, maar ze liep de stenen visbanken zonder omzien voorbij. Martha, de mand aan de arm, liep achter haar aan en verbaasde zich. Moest Gese dan geen vis kopen?

Met een verstrooide blik liep Gese langs de loskade en bleef toen plotseling staan. Bij de kraan lag een grote kogge, met voor en achter een kasteel. Het gele zeil was opgebonden en mannen waren druk bezig vaten wijn in het ruim te stouwen, terwijl de kraan de zware molenstenen ophees die als ballast moesten dienen.

Gese stond daar maar te kijken, terwijl Martha geduldig wachtte tot haar meesteres verder zou gaan. Wat viel er toch te zien, dat kennelijk zo belangrijk was? Niet dat het haar veel uitmaakte: zolang haar meesteres op de Welle liep te treuzelen, hoefde zij zelf ook niets te doen.

Opeens zag Martha een bekende aan boord: oom Josef. Hij zag zijn nichtje staan en zwaaide even. Maar een andere man, groot, breedgeschouderd, met een korte bruine baard, had Gese ook opgemerkt en kwam haastig de loopplank af. Met een zwierige zwaai nam hij zijn breedgerande hoed af en glimlachend boog hij zich over Geses hand. Toen kwam ook oom Josef naar de kade. ‘Ha Gese, zocht je mij?’ vroeg hij.

‘Nee, oom. Ik eh... ik kwam toevallig langs.’

Martha, die inmiddels wel begreep wat hier aan de hand was, trok zich discreet een eindje terug, maar ze bleef dicht genoeg in de buurt om elk woord te kunnen verstaan.

Gese lette trouwens toch niet op haar. Ze wendde zich tot de man met de breedgerande hoed en vroeg belangstellend: ‘Gaat u alweer zo snel vertrekken, meester Van Utrecht?’

‘Zodra het laden gedaan is en het tij het toelaat.’

‘Wat vindt u van onze stad?’

‘Heel mooi en gezellig.’

‘Net zo mooi als Brugge?’

Als-ie ja zegt, valt me dat van hem tegen, dacht Martha.

‘Je kunt het eigenlijk niet vergelijken, juffrouw Eekhout. Brugge is veel groter, en eh... ja, toch ook mooier. Maar u zult mij nu vaker in Kampen zien, want de wijn die uw oom levert is van goede kwaliteit en daar is in Londen altijd veel vraag naar. Wij zullen ongetwijfeld nog veel zaken doen.’

‘Gaat u hiervandaan nu ook naar Londen?’

‘Inderdaad.’

‘Ik ben blij dat u en oom Josef zulke goede vrienden zijn geworden,’ zei Gese. Ze lachte tegen oom Josef en knikte hem toe. Plotseling ontwaarde Josef op de kade een kennis met wie hij nog iets te bespreken had. Hij verontschuldigde zich en hobbelde weg. Simon van Utrecht en Gese stonden tegenover elkaar -alleen.

‘Het doet me plezier dat u het zo goed met oom Josef kunt vinden,’ zei Gese. ‘Hij is zo’n aardige man. Hij levert niet alleen prima Rijnse wijn, maar hij is eerlijk en goedhartig. Wij, zijn nichtjes, zijn dol op hem.’

‘Ja, dat heb ik gemerkt. Overigens zit het karakter van een mens vanbinnen en niet aan de buitenkant. Hoewel,’ voegde hij er vrijmoedig aan toe, ‘die in uw geval wel buitengewoon aantrekkelijk is. Ik heb zelden zo’n elegant en lief meisje ontmoet.’

‘U vleit mij,’ zei Gese, blozend tot in haar hals.

‘Het is geen vleierij. Ik zeg altijd wat ik denk, net als uw zuster Mette.’

Gese liet een hoog lachje horen.

‘En u bent een geboren Hollander? Die zijn anders niet zo complimenteus.’

‘Het was geen loos compliment. Ik vind u een sieraad voor de stad Kampen.’

Nou nou, dacht Martha, dat liegt er niet om. Die weet met vrouwen om te gaan.

Gese keek even naar oom Josef, die nog steeds met zijn kennis stond te praten. Toen wendde ze zich weer tot Simon van Utrecht.

‘Als u werkelijk zo spoedig vertrekt, dan wens ik u nu vast een behouden vaart.’

Simon greep haar beide handen en drukte ze warm.

‘Dat is lief van u... mag ik Gese zeggen?’

‘Jazeker.’

Oom Josef, klaar met zijn gesprek, kwam weer naderbij.

‘Ben je er nog, Gese?’

‘Ik kan maar niet genoeg krijgen van de aanblik van die kogge. Het is zo’n mooi groot schip.’

Martha moest zich inhouden om het niet uit te proesten.

‘Twee jaar geleden gebouwd in Danzig,’ zei Simon van Utrecht. Het was te horen dat hij er trots op was.

‘Nu, vaarwel en tot ziens dan,’ zei Gese. Al die tijd had Simon haar handen in de zijne gehouden. Nu liet hij haar eindelijk los.

‘Ik verheug me nu al op het weerzien... met Kampen,’ zei hij. Gese knikte haar oom toe en draaide zich om. ‘Kom, Martha. We gaan naar de vismarkt.’

Ze wandelde statig weg. Martha wierp nog even een blik op de schipheer van De Bonte Koe. Wat een man, dacht ze. Zo een zou ik ook wel willen.

Toen volgde ze haar meesteres.

Die zomer stuurde Pieter Eekhout zijn zoon niet meer op reis. De jongen moest eerst bijkomen van de doorstane angsten en ontberingen, vond hij. En in Kampen, aan de wal, viel ook genoeg te doen.

Gerlof zat dus op kantoor bij zijn vader, die hem leerde hoe hij de boeken moest bijhouden en hem de fijne kneepjes van het handelsvak probeerde bij te brengen.

Ondertussen bleven de herinneringen door zijn hoofd spoken. Steeds weer dacht hij aan Marie, die altijd zo aardig voor hen was geweest en die er die laatste morgen zo intens verdrietig en ontredderd had uitgezien. Hij dacht aan Keno Thom Broke, de hooghartige Oost-Friese hoofdeling die heulde met de piraten en zelfs zijn eigen dochter aan hen verkwanselde, maar vooral aan Claus Stortebeker, de piraat die hem zo bedreigd en vernederd had. Wat zou hij zich graag op die twee wreken!

Hij dacht ook aan zijn vader, die zo’n groot deel van zijn bezit aan de kapers was kwijtgeraakt. Het was niet de eerste keer dat er zoiets gebeurd was, wist hij inmiddels, en het zou ook niet de laatste keer zijn. Waarom ondernam het Hanzeverbond niets? Er moest toch iets tegen die kapers te doen zijn.

En wat, dacht hij, zou ik kunnen doen?

Hij herinnerde zich de overval op de Sint-Anna en de doodsangst die hij had gevoeld toen hij dacht dat hij vermoord zou worden. Maar hij herinnerde zich ook hoe hij zich had geschaamd omdat hij zich zomaar gevangen had laten nemen, zonder zich te verzetten, zonder zelfs te protesteren.

Ik had geen wapen, dacht hij opnieuw. En ik heb nooit geleerd te vechten. Ik ben nu zestien jaar oud; misschien is het tijd om daar iets aan te gaan doen. Als ik ooit wil afrekenen met Claus Stortebeker, dan zal ik dat moeten kunnen: vechten!

Waar kon je in Kampen leren vechten? Juist - bij de stadswacht.

De stadswacht was een reservelegertje van weerbare mannen. Het was gevormd voor het geval dat de stad door vijanden zou worden aangevallen. Driemaal in de week oefenden de mannen in de Doelen met handboog en kruisboog.

De stadswacht werd ook ingezet bij het handhaven van de orde in de stad. Ze grepen in als er ergens rellen dreigden uit te breken. Maar in vredestijd leek de stadswacht meer op een gezelligheids-vereniging, waarvan de leden bij elkaar kwamen om zich onder het genot van een kroes bier te bekwamen in het boogschieten en om tweemaal per jaar een feestmaal aan te richten.

Pieter Eekhout keek zuinig toen Gerlof hem vertelde dat hij zich bij de stadswacht wilde aansluiten.

‘Dat is geen werk voor een toekomstig koopman,’ zei hij. ‘De stadswacht bestaat vooral uit handwerkslieden en een paar klerken.’ ‘Wat geeft dat? Ik kijk niet neer op ambachtslui. Die doen goed en eerlijk werk.’

‘Natuurlijk, maar het is nu eenmaal niet erg gebruikelijk dat iemand uit onze kringen zich bij de stadswacht meldt. Waarom wil je dat zo graag?’

‘Ik denk dat het zijn nut kan hebben om goed met pijl en boog te kunnen omgaan. En ik wil me kunnen verdedigen als het nodig is. In de afgelopen tijd heb ik gemerkt wat het is om machteloos te zijn.’

Zijn vader knikte bedachtzaam. ‘Misschien heb je gelijk.’ ‘Natuurlijk heb ik gelijk!’ riep Gerlof overmoedig. Zijn vader fronste de wenkbrauwen.

De hele herfst en winter, weer of geen weer, in ijs en motregen, marcheerde Gerlof mee met de stadswacht. Hij ging driemaal in de week naar de Doelen en legde zoveel ijver aan de dag dat de commandant het met genoegen aanzag. En hij bleek bepaald geen slechte boogschutter te zijn; hij had een vaste hand en goede ogen. Toen kwam er groot nieuws uit Lübeck, het hoofdkwartier van het Hanzeverbond. Pieter Eekhout vertelde het aan zijn zoon terwijl ze samen over de boekhouding gebogen zaten.

‘We gaan eindelijk die Likedeelers eens stevig aanpakken! Met een hele vloot onder leiding van de Lübeckers en Hamburgers zullen we die vervloekte piraten een lesje gaan leren.’

Gerlof kon zijn oren niet geloven. Er ging eindelijk iets gebeuren! Hij moest wel inwendig grinniken om dat ‘we’: nog nooit eerder had hij zijn vader zulke krijgshaftige taal horen uitslaan.

‘Kampen doet natuurlijk mee,’ ging Pieter Eekhout verder. ‘Twee vredesschepen zullen we leveren, met in totaal minstens honderd man aan boord.’

Op dat moment kwam oom Josef binnen, huiverend in zijn mantel met bontkraag, want het was nog pas februari en behoorlijk koud. Zijn broer herhaalde tegen hem wat hij zojuist aan zijn zoon had verteld, maar oom Josef was al op de hoogte.

‘Het moet vroeg in de lente gebeuren, als de Likedeelers de zee nog niet zijn opgegaan. Meestal wachten ze daarmee tot eind april, begin mei, als het op zee wemelt van de koggen en er volop buit te halen valt.’

‘Eindelijk!’ riep Gerlof stralend. ‘En ik ga natuurlijk mee! Ik zal hun zeilen in brand schieten en mijn pijlen dwars door hun verraderlijke harten jagen.’

‘Geen sprake van,’ zei zijn vader. ‘Jij gaat helemaal niet mee. Je bent veel te jong en te onervaren.’

‘Ik ben zestien en ik ben een uitstekende schutter! Dat heeft de commandant van de stadswacht zelf gezegd.’ ‘Het kan me niet schelen wat de commandant zegt. Zo’n vloot van acht of tien vredesschepen heeft stoere mannen nodig, die weten wat vechten betekent en die niet van angst beginnen te schreeuwen als de man naast hen in de borst wordt getroffen. Vechten is iets heel anders dan schijfschieten.’

‘Ik weet zeker dat er veel stadswachten zullen meegaan met de Hanzevloot als die een strafexpeditie organiseert. Daarvoor worden we toch opgeleid?’

‘Gerlof, hou erover op. Jij gaat niet mee met die vloot en daarmee uit.’

Het was een onverdraaglijke gedachte. De hanzeaten gingen eindelijk afrekenen met Godeke Michaels en Claus Stortebeker, en hij, Gerlof, mocht daar niet bij zijn. En dat terwijl juist hij zo’n hoge rekening met die heren had te vereffenen!

‘Maar ik wil mee!’

‘Jij hebt niets te willen,’ zei Pieter Eekhout. ‘Jij houdt je bij je boekhouding en laat het vechten aan volwassen kerels over.’

Mokkend staarde Gerlof naar zijn voeten.

Kampen bezat een eigen werf. Daar werden geen nieuwe koggen gebouwd (die kwamen meestal uit Danzig of Stralsund), maar beschadigde schepen konden er worden gerepareerd of verbouwd. Op die werf waren ze bezig twee flinke koggen van een kasteel op de voorsteven te voorzien, compleet met kantelen, en de schepen in te richten voor het vervoer van vijftig man - allemaal vrijwilligers. Schipheer Hubert Govers had tot taak deze ‘vredesschepen’, zoals ze werden genoemd, te bemannen en te bevoorraden.

Het verbod van zijn vader negerend zocht Gerlof schipheer Govers op en verklaarde zich ter beschikking te stellen voor de strafexpeditie.

Govers schudde gedecideerd het hoofd. ‘Jij bent nog veel te jong voor zoiets.’ ‘Ik weet dat ik jong ben,’ zei Gerlof ongeduldig, ‘maar daarom kan ik nog wel van nut zijn! Ik ben niet bang, en wat het belangrijkste is: ik ben een goede schutter. Ik kan zowel met de handboog als met de kruisboog overweg; ik heb scherpe ogen en een vaste hand. Vraag maar aan de commandant van de stadswacht.’

‘Dat kan allemaal wel waar zijn, maar je bent nog minderjarig en dus heb je toestemming van je vader nodig,’ zei Govers, die heel goed wist dat Gerlof, als enige zoon, die toestemming nooit zou krijgen.

Thuis beklaagde Gerlof zich tegen zijn zusjes.

‘De Hanze gaat eindelijk de piraten een pak slaag geven, met misschien wel tien schepen, maar ik mag niet meedoen.’

‘Gelukkig maar,’ zei Gese.

‘Vader is nu eenmaal zuinig op je,’ probeerde Mette hem te troosten.

‘Zeerovers op hun falie geven, dat zouden wij ook wel willen!’ riep de tweeling als uit één mond. Jacoba en Maria vonden alles wat hun broer over de piraten had verteld verschrikkelijk spannend. Ze hadden er zelf hele verhalen omheen verzonnen.

Op dat moment werd Gerlof door zijn vader geroepen. In het kantoor trof hij ook oom Josef aan.

‘Ga zitten, jongen,’ zei Pieter Eekhout.

Gerlof ging zitten.

‘Het is nu februari,’ zei zijn vader, ‘en als straks de winterstop eindigt, wil ik dat je weer met je oom op reis gaat. Jullie vorige reis werd op een heel vervelende manier beëindigd.

Gerlof knikte. Dat kon je wel zeggen, ja.

‘... en je bent nog steeds geen volleerd koopman. Je moet nog meer ervaring opdoen.’

Dat hij nu toch van die saaie boekhouding zou worden verlost en op reis zou gaan, was een schrale troost voor Gerlof. Veel liever was hij met de strafexpeditie uitgevaren.

‘Jullie maken eerst een korte reis naar Londen,’ deelde Pieter Eekhout mee.

‘Ja,’ viel oom Josef in, ‘en dan moet ik begin april met een lading wijn naar Hamburg. Het zou goed zijn als jij mij daarbij vergezelt. Je kunt dan meteen vertrouwd raken met de Duitse manier van handeldrijven, want die is toch weer anders dan de Vlaamse of de Kampense.’

‘Maar Lübeck gaat een vloot uitzenden naar de Likedeelers en...’ ‘Dat is van geen belang, de handel gaat gewoon door. Dat Lübeck een strafexpeditie organiseert tegen de zeerovers, is voor ons geen reden om thuis te blijven.’

‘Ja maar...’ begon Gerlof weer. Toen hield hij opeens zijn mond. Hamburg?

Oom Josef deed nog een duit in het zakje.

‘Gerlof, je bent mijn erfgenaam, dus de wijnhandel mag voor jou geen geheimen hebben.’

Hamburg!

‘Ik verheug me er al op,’ zei Gerlof. ‘Hamburg schijnt een interessante stad te zijn.’

Tot opluchting van Pieter Eekhout zeurde Gerlof daarna niet meer over deelnemen aan de strafexpeditie.

De winter was deze keer niet bijzonder koud geweest. Zodra Petrus ad Cathedrum voorbij was, ging de handelsvloot weer onder zeil. De gebruikelijke drukte keerde terug aan de Kampense kaden. Deze keer was het gevoel van verwachting en opwinding extra groot, vanwege de twee vredesschepen die nog bij de werf lagen en waaraan ijverig werd getimmerd. Ze waren nog niet helemaal klaar.

Op een van de eerste dagen in maart kwam Mette opgewonden thuis van naailes. Ze nam Gese meteen terzijde.

‘Je raadt nooit welk schip vanochtend de IJssel kwam opvaren...’

Ze kreeg niet eens de kans uit te spreken.

‘De Bonte Koe?’

‘Regelrecht uit Hamburg,’ knikte Mette.

Gese dacht vlug na. Vader was naar de Raadskelder om er de Rijnschippers te ontmoeten, Gerlof en oom Josef waren inmiddels in Londen, de tweeling Jacoba en Maria zat te zwoegen op een paar schrijfvoorbeelden... Er was niemand die op de oudste twee zusters lette.

‘Kom mee,’ siste Gese. Ze stond haastig op.

‘Waar ga je heen?’ vroeg Maria, opkijkend van haar werk.

‘Een eindje wandelen. Het is mooi weer.’

Maria en Jacoba wisselden een blik. Maar voor ze verder konden vragen waren Gese en Mette de kamer al uit.

Ze haastten zich naar de Welle. Eenmaal daar aangekomen begonnen ze schijnbaar zonder doel, kijkend naar de drukte, over de kade te slenteren. Ze keken naar de koggen die op stroom lagen en naar de schepen die langs de kade werden gelost of geladen. Ze liepen helemaal tot aan de werf en weer terug, tot aan de Oude Haven toe.

‘Daar ligt ze,’ zei Mette.

De Bonte Koe werd juist gelost. Blijkbaar had ze vaten bier vervoerd; bier uit Hamburg was in de Nederlanden zeer in trek. Simon van Utrecht stond naast de loopplank en keek toe hoe het ene vat na het andere uit het ruim werd getakeld en aan wal werd gebracht. Er kwam een sleperskar aanrijden en vanaf dat moment werden de vaten direct op de kar gehesen. Simon gaf bevelen, hij stond met zijn rug naar de beide meisjes toe en had hen nog niet gezien.

Maar dat had geen haast. Zo hadden ze de gelegenheid om hem ongemerkt gade te slaan.

Toen de kar was volgeladen en hij zich omdraaide om een paar woorden met de voerman te wisselen en de sterke paarden voor de kar even op de hals te kloppen, kreeg hij eindelijk de zusjes in het oog.

Met een brede zwaai nam hij zijn hoed af. ‘De gezusters Eekhout,’ riep hij blij verrast. ‘Wat een gelukkig toeval!’

‘We waren zomaar wat aan het wandelen,’ zei Mette.

Simon sloeg nauwelijks acht op haar. Hij had alleen maar oog voor Gese. Die zei niets, maar bloosde tot aan haar haarwortels.

‘Mag ik de dames uitnodigen even aan boord te komen en een glas wijn met mij te drinken? Mijn stuurman kan het toezicht houden wel van mij overnemen. We zijn trouwens bijna klaar.’

‘Dat lijkt me leuk!’ riep Mette enthousiast. ‘U heeft zo’n mooi schip; dat zou ik dolgraag van dichtbij bekijken.’

Het was natuurlijk ongehoord: twee jonge meisjes die aan boord gingen van een buitenlands schip, zonder begeleiding van een oom of broer. Mette was dan ook wel zo verstandig om even rond te kijken of er geen bekenden in de buurt waren. Toen dat niet het geval bleek te zijn, trok ze Gese kordaat met zich mee, de loopplank over naar het dek van De Bonte Koe. Simon van Utrecht hielp hen hoffelijk aan boord en zond de stuurman naar de wal om toezicht te houden op het lossen.

Onder het kasteel op de voorplecht was een kleine roef getimmerd. Die bevatte niets dan een paar kisten van fraai bewerkt eikenhout en een hangmat. Simon liet de meisjes plaatsnemen op een van die kisten, opende een andere en haalde een afgesloten kruik en drie kroezen tevoorschijn. Hij schonk de wijn in en bood de meisjes elk een kroes aan.

‘Op uw gezondheid.’

‘Op een behouden vaart en goede zaken,’ zei Mette.

Gese wist zo gauw geen passende heilwens te bedenken, en dus zond ze Simon een stralende glimlach, waarmee hij zeker zo tevreden was.

Simon begon te vertellen over de reizen die hij in de afgelopen tijd had gemaakt, en Mette hing aan zijn lippen. Toen hij de kroezen opnieuw met wijn wilde vullen, schudde Gese beslist het hoofd. ‘Nee, geen wijn meer voor ons. Wij zijn het niet gewend. Hoewel ik moet zeggen dat deze wijn erg lekker is.’

‘Het is echte Franse wijn, uit Bordeaux,’ zei Simon met enige trots. ‘Ik zou nog wel wat lusten,’ zei Mette verlangend.

‘Nee,’ zei Gese streng. Ze wendde zich tot Simon: ‘Meester van Utrecht, wij moeten maar weer eens gaan. We hebben al te lang van uw gastvrijheid gebruikgemaakt.’

‘Maar ik heb het schip nog helemaal niet bekeken!’ riep Mette uit. ‘Je vindt het toch wel goed dat je zusje nog even rondkijkt?’ vroeg Simon.

Gese aarzelde even. ‘Goed,’ zei ze toen, ‘heel even dan.’

Mette sprong op en liep het roefje uit.

Toen ze uit het zicht verdwenen was, kwam Simon naar Gese toe. Hij pakte haar hand, keek haar diep in de ogen en zei: ‘Gese, vanaf het moment dat ik jou heb ontmoet ben je voortdurend in mijn gedachten. Je bent zo mooi en zo lief! En jij - denk jij ook wel eens aan mij?’

Wat kon ze anders doen dan ‘ja’ zeggen?

‘Dus ik maak wel een kans bij jou,’ stelde hij verheugd vast. ‘Lieve Gese, je maakt me een gelukkig man! Nu heb ik iets om naar uit te kijken als ik straks weer op zee ben.’

‘Moet je zo snel alweer weg?’ vroeg Gese, niet in staat om haar teleurstelling te verbergen.