Bei Mannern, welche Liebe fühlen, fehlt auch ein gutes Herze nicht
Pieter Jan Weringa
Prinseneiland xx
Amsterdam
Den Haag, x november 1995
Lieve Pieter Jan,
Natuurlijk is het park zo spannend als ik vertel! En vrees niet, ik ben niet bezeten van seks. Of wel. Wat ik probeer te zeggen, is dat het nietszeggende geneuk me de keel uithangt (hmm…daar moet je wel erg lenig voor zijn). Ik heb óók eens cokesnuivend in de Heaven in Londen rondgesprongen. Kun je je voorstellen dat ik van het pre-aids-tijdperk ben? En op mijn zesentwintigste – zo oud als jij nu bent – in New York rondhoerde, omdat ik er toch voor mijn werk was?
∗
Wat lullig dat je nu tot januari moet wachten met het tonen van je werk bij de Rietveld. Je hebt evenwel gelijk: wat erin zit, komt er heus wel uit. Net als bij mijn geschrijf.
Nu, net thuis – het is 18.30 uur – heb ik je brief gelezen en ben meteen aan het schrijven geslagen.
∗
Het spreekt vanzelf dat ik na Martins dood niet wist waar ik het zoeken moest. Ik ben behoorlijk doorgedraafd en daarna zo depressief geworden dat ze me van de rand van een flatgebouw hebben moeten halen. Doordat hele proces sta ik nu zo cynisch tegenover het deftige nichtenwereldje waarin ik vaak verkeerde en waarover ikje schrijf – van die deftige, dik verdienende, verantwoord geklede Haagse en hoofdstedelijke kaknichten, voor wie je door de week niet chic genoeg was, maar die in het weekend op handen en voeten rondkruipend in dark rooms niet wisten hoe snel ze de broek van mijn kont moesten rukken. Nou, dat nooit meer - niet dat iemand de broek niet meer van mijn kont…Ja hoor, ik heb het weer over seks.
∗
Het klinkt misschien cru, maar ik weet niet wat erger is: je geliefde dood, maar wel eeuwig de jouwe, of – zoals in jouw geval – levend en van een ander, voor zover je van iemand kunt zijn. Het moet toch een kwelling zijn om de man die je liefhebt, met een ander te zien rondlopen? En je verontschuldigt je wel dat jullie truttig naar de Ikea gingen, maar ik moet bekennen, dat Martin en ik elk jaar naar de h…………s gingen, omdat Martin zei dan niet meer bij te komen van het lachen. Ik verdacht hem er trouwens van het echt leuk te vinden. Je merkt al dat ik het woord huishoudbeurs haast niet durf te schrijven, laat staan uitspreken…Kun je je er iets bij voorstellen, twee jongens, zwierend van Calvé-stand naar Moulinex-presentatie? Nou, gelachen hebben we, tot groot verdriet en wildmakende woede van vele hostesses en ander verkoopvolk, dat een vechtende en kijvende, duwende en zwetende massa huisvrouwtjes van een druppeltje van het nieuwste dipsausje moest voorzien. Ja, gratis, hè? Moeten we ook eens doen, Pieter Jan…
Je hebt gelijk. Ik zal niet te hard van stapel lopen. Laten we elkaar maar blijven schrijven en zoveel mogelijk aan elkaar vertellen. Zo’n contactadvertentie blijft een hachelijke onderneming. We zien wel. Bovendien ben ik natuurlijk als de dood voor een fysieke confrontatie. De kans dat je gierend van de lach of met een gezicht vertrokken van woede me de rug toekeert, spreekt me niet echt aan. We schrijven dus door tot er geen houden meer aan is. Zo heb ik trouwens Martin leren kennen.
Ik moest iets specifieks weten over een techniek die meubelmakers rond de eeuwwisseling gebruikten. Toen ik dat aan een expert vroeg, zei die dat ik Martin Landman moest bellen, die een kenner heette te zijn. Bij historici en antiquairs denk je altijd dat ze zelf ook oudheidswaarde hebben, vind je niet? Ik heb die avond direct gebeld. Krijg ik een meneer met de mooiste stem van het oostelijk halfrond aan de lijn. Vervolgens hebben we van half-tien tot drie uur ‘s-nachts aan de lijn gehangen. Praten, praten, praten. Over alles: muziek, lezen, eten, kleren, Die Zauberflöte, Mozart, de liefde, Annie M.G. Schmidt. Als iemand moest plassen, hingen we niet op. Nee, niet ophangen en terugbellen, maar wachten, ondertussen naar een moppie muziek luisterend dat ik had opgezet. Of hij. Toen ik ophing, had ik nog steeds niet gevraagd wat ik wilde weten.
De volgende avond om half zeven ging de telefoon. Martin. Hoe mijn dag geweest was. En vervolgens hebben we zo’n drie weken telefonisch samengewoond, iedere avond en grote delen van de nacht aan de hoorn hangend. Ik wist wat er in zijn kamer stond, waarmee hij de wc schoonmaakte, hoe zijn moeder heette, maar niet hoe oud hij was en hoe hij eruitzag. Wat deed dat ertoe? Ik was waarlijk verliefd op hem. Behoorlijk heftig, dus.
Martin stelde me uiteindelijk voor naar zijn lezing voor deftige nichten in Utrecht te komen luisteren. Dan konden we elkaar eens zien. Ik had een spontane aanval van angstzweet, toen hij dat vroeg. Dat nooit, dacht ik, dan valt alles in duigen. Tegelijkertijd bedacht ik me dat ik hem wel kon zien (op een podium of zo), maar hij mij niet.
Op de afgesproken avond stond ik met een paar heren te praten, toen een erg prettige blonde jongen op het podium met het geluid en de projector begon te klooien. Ik lette niet op, want Martin moest nog aangekondigd worden. Na een minuut of tien gebeurde dat ook en kwam – terwijl ik niet wist waar ik kijken moest en mijn hart in mijn keel bonkte – Martin op.
Ik schrok me dood. De vlammen sloegen van mijn gezicht. Dit kon dus echt niet. Vergeet het maar, Sleutel, over en uit, jammer, leuk geprobeerd, verkeerd uitgepakt: Martin bleek de prachtige blonde jongen te zijn. Je moet weten, dat ik een broer heb die in zijn jeugd een walgelijk mooie jongen heette te zijn. Daar werd en familie gloriërend over gepraat, en troostend werd mij dan toegevoegd dat ik gelukkig slim, intelligent en sociaal vaardig was. Ik had deze gaven graag ingeleverd voor mijn broers fraaie uiterlijk, je hebt zo je prioriteiten als je vijftien bent. Als je veertig bent ook, heb ik ontdekt. Vervolgens roept je allereerste vriendje, als je negentien bent, onzeker en net in Amsterdam gearriveerd, ook nog eens dat hij niet van mooie jongens houdt, omdat die hem te glad zijn. Nee, dan ik, zo lelijk dat het me persoonlijkheid gaf, geilde hij. Dat hij dit zei uit gekmakende jaloezie, ontdekte ik pas jaren later. De notie dat mooie jongens niet voor mij vielen, zat er inmiddels stevig in geramd.
En Martin was mooi. Ze zeggen wel dat lelijke, of korte, of dikke mannen hondsbrutaal worden in het versieren. Vergeet het maar, ik kan het nog steeds niet.
Hij begon zijn – erg geestige – verhaal. Hoewel ik ondertussen al op weg was naar de uitgang, moest ik naar die prachtige stem blijven luisteren, die me in al die weken zo vertrouwd geworden was. Ik wist niet wat ik moest doen: enerzijds wilde ik wegrennen, anderzijds kon ik de uiterst vertrouwelijke dingen die we elkaar gezegd hadden niet zomaar negeren. Maar zo’n mooie, lieve, intelligente, aardige en geestige jongen zou natuurlijk nooit met mij willen…Mijn onzekerheid weer, die op mijn vierentwintigste nog groter was dan nu. Ik werd uit mijn gepeins en gepieker opgeschrikt door een klaterend applaus. Martin kreeg een bedankje, een kistje met twee flessen wijn en een hand (o, wat was ik jaloers) van de voorzitter van de deftige herenclub. Drie minuten later stond hij omringd door een aantal jongens bij de bar, onbereikbaar. Ik werd met de minuut ongelukkiger. Giftig van woede, zenuwachtig en zwetend van ellende vond ik mezelf toch een lafbek als ik weg zou gaan, dus liep ik op hem af, tikte op zijn schouder en zei: “Dies’ Bildnis ist bezaubernd schön, wie noch kein’ Auge jeh gesehen…”, een zin uit die prachtige aria, waarin Prins Tamino een portret van de ontvoerde prinses Pamina ziet en zo betoverd raakt, dat hij zweert haar te redden. Hij sprong op me af en riep “Jacob, waar was je!” alsof hij me even uit het oog was verloren, terwijl zijn ogen mij nooit hadden aangekeken. Martin en ik bleken alras in onze telefonades dol op deze opera, die we al van jongs af aan kenden – uit ons hoofd. Dat schept een band, nietwaar? En dat deed het ook. Hij was net zo verliefd op mij als ik op hem en hij vond me prachtig op de koop toe. Deal gesloten, en we leefden nog lang en gelukkig. Echt.
Ben je al tot tranen geroerd? Sorry, maar ik relativeer altijd alles, vooral mezelf. Zo zie je, ik heb ervaring. Dus blijven we nog even schrijven, tot we het niet meer uithouden. En dan roep je gewoon: “Jacob, waar was je?”
Kus, Jacob
Zo simpel, geen speld tussen te krijgen. Ik zie het helemaal voor me: zorg dat je de nacht in een politiecel moet doorbrengen. Altijd beter dan op de betonnen vloer van je flat te moeten liggen. Vreselijk, maar met bed. De politie is je beste vriend en zorgt vervolgens voor hulp. Wat zullen we doen? Waarmee kom je in een cel? Er valt nog veel te overwegen. Niemand mag erdoor gedupeerd raken, dus autoruiten inslaan is uit den boze. Vaag herinner ik me dat me dat tot razernij kon drijven, die glastroep in de kokosmatten, zoals de tot de zomer aan te treffen dennennaalden van de eens zo feestelijke decemberboom. Voor overvallen op voorbijgangers ben ik te aardig en vooral te laf. Bovendien, waar vind je in Den Haag om vier uur in de nacht voorbijgangers? Een kwellend contradictio in terminis, maar er blijft genoeg interessants over. De geschiedenis van de Grote Ruitentikker komt me helder voor de geest: jaren geleden werd een ministerie geteisterd door een man die uit een vage wrok tientallen grote ruiten ingooide. Zijn motieven herinner ik me niet meer, maar wel dat hij steeds werd opgepakt en opgeborgen. Ha! Dat is het. Maar zo gezegd is niet zo gedaan, want waar liggen godverdomme nou die grote stenen? Normaal breek je er letterlijkje poten over, maar nu zijn ze er niet. Net zo min als de politie overigens, die er volgens de volksmond ook nooit is wanneer je haar nodig hebt. Driemaal loop ik om het door mij bevoorrechte overheidsgebouw heen en ik vind warempel een forse kei.
Ik durf niet; de kou en de moed zakken me in de schoenen. En een kwartier later hang ik weer lamlendig tegen een verwarmingsbuis in de buik van mijn flat. Ik moet de nacht weer in.