11

In diesen heil’gen Hallen kennt man die Rache nicht

De deur van het grote gebouw in het onbekende deel van Den Haag wordt opengedaan door een klein, wat beschimmeld jongmens van het jaren zeventig-type.

Adje.

Ik neem afscheid van de keppeltjes, bedank ze mompelend en stap beschroomd en doodzenuwachtig naar binnen. Ik hoor stemmen, ver weg. Ik word door kale gangen met vaal linoleum gevoerd, door een doolhof, alsof ik moet begrijpen dat ik er nooit meer op eigen houtje uit zal komen. Eenmaal binnen, altijd binnen. Adje, die mij voorgaat, babbelt gezellig wat voor zich uit en het duurt even tot ik mij realiseer dat hij dagelijks nieuwe klanten binnenlaat. Ik ben verbijsterd, doodsbang en in verlegenheid gebracht, hij allerminst. Hij doet zijn werk. Adje kijkt net zo min op van mijn verschijning als Beatrix van collega Elizabeth in vol ornaat met tien ton juwelen in geld en gewicht. Het geluid van de stemmen wordt sterker, het licht aan het eind van de gang ook. Nog meer symboliek? De stemmen en het licht vullen een grote, dieper gelegen ruimte, waarin drie enorme tafels staan. De meeste stemmen galmen uit een hypermodern breedbeeldtelevisietoestel. Deze slangenkuil is bevolkt met mijn nieuwe familie: daklozen, zwervers, junks. En dat kun je zien ook. Alles waar ik vroeger met een boog omheen liep, zit hier bijeen. De tafels zijn bezaaid met afgekloven boterhammen, oude kranten, plastic bekers, slapende hoofden en etensresten. Met bonzend hart blijf ik staan en kijk de ruimte in. Niemand kijkt op, niemand reageert. Ik ben bang. Banger dan ooit in mijn leven. Ik realiseer me dat dit mijn nieuwe bestaan is, dat ik er op een of andere wijze aan zal moeten wennen, me zal moeten aanpassen. Maar zo? Met zulke kleren? Nooit. En zo ongewassen? Ammehoela. Dan maar een deftige zwerver, met het soort trotse armoe, waarover je las in hartverscheurende jeugdboeken waarvan je tranen in je ogen kreeg toen je klein was. Zoiets, maar dan echt. God, sta me bij, ik meen het, ik meen het echt.

Ik hoor een brul en ontcijfer daarin mijn achternaam. Er wordt een handdoekje en een wit stuk katoen in mijn handen geduwd, dat na uitvouwen een nachthemd blijkt te zijn. “Drie boven!” roept de gever. Wat drie boven? Wat betekent dat nou weer? Wat zijn de regels? Wat moet ik doen? Of juist laten? Verpletterd blijf ik naar het schouwspel staren. Een van de holbewoners komt op me af. Ik raak in paniek. Alle gedragsregels en gebruiken die ik ken zijn hier nutteloos. Tegen een muurtje gedrukt hoop ik onzichtbaar te worden, maar hij komt recht op me af, met een vreemd lachje om zijn lippen. “Zo, nieuw zeker hè,” merkt hij vriendelijk op. “Ik heet Mario.”

Het zweet breekt me aan alle kanten uit. Denk je het dieptepunt in je bestaan bereikt te hebben, blijkt zelfs dat niet zeker te zijn. Daar zit ik, dodelijk vermoeid, op van de zenuwen in een beangstigende omgeving vol nieuwe mensen, nieuwe regels, onbekende gewoonten, onbekende toekomst. Dit is dus de goot. Met een blèrende televisie, overbevolking, oververhitting en geuroverlast. En na drie minuten al bedreigd door de grijnzende kop van een van je lotgenoten.

De grijns staat nu vlak voor me. Van de leiding hoef ik klaarblijkelijk niets te verwachten: het kantoortje waar ik mij heb ingecheckt is gesloten.

“Even wennen, hè?” gaat Mario vriendelijk verder. Eigenlijk ziet hij er heel gewoon uit, zo’n strontnormale jongen van een jaar of dertig, elektromonteur, of chauffeur op een bestelwagen van de posterijen of iets dergelijks. Met een veelvuldig bij Blokker winkelend vrouwtje, waar ze kwekkend met een vriendin een karretje met een leuk kind voortduwt, blij met die goedkope steelpan en trots op de steengrill. Iets minder mollig en ik zou Mario zelfs lekker kunnen vinden.

Schijterig stel ik me voor, beleefd en welopgevoed als ik ben, waarna ik word getrakteerd op het soort gekeuvel dat doorgewinterde vertegenwoordigers in bars van middenklassehotels met elkaar beginnen. Over het barre winterweer en hoe ver het was en hoe lang. En zoals het onder vertegenwoordigers gaat, vertel je wat je handel is, of in dit geval, hoe je hier terechtgekomen bent. Opgelucht door Mario’s ogenschijnlijke normaliteit, mompel ik dat ik ‘alles ben kwijtgeraakt’. Tot mijn grote verbazing wordt deze openbaring opgevat als een staaltje moedige openhartigheid in plaats van de laffe smoes die het werkelijk is. Mario’s verhaal van drank, scheiding en ontslag laat niet lang op zich wachten.

Nu de dreiging is geweken, word ik overvallen door een alles overweldigende vermoeidheid, waaraan ik slechts kan ontsnappen door mijn angst voor de nacht. Deze onbekende wereld maakt de nachten in de krochten van mijn flatgebouw tot pure verwennerij, maar ik ben te uitgeput om weer te gaan. Ik geef me over.

De slaapzaal is donker, warm, bedompt. Hij stinkt gewoon, naar ongewassen lijven en vuile kleren. Struikelend vind ik in het halfduister mijn bed, tollend op mijn benen doe ik verwoede pogingen me zo stilletjes mogelijk uit te kleden, enerzijds uit respect voor degenen die al slapen en anderzijds uit een misplaatste gêne, alsof deze performance in een uitverkochte Amsterdam ArenA plaatsvindt. Ik leg mijn kleren netjes op het bovenste van het stapelbed en klim er zelf zachtjes op. Het gevaarte zwaait heen en weer als San Francisco’s Golden Gate-brug bij windkracht tien. De slapers om mij heen geven geen krimp.

Wel, daar lig ik dan. Ik had gehoopt onmiddellijk in slaap te vallen, maar een storm aan gedachten woedt door mijn hoofd. Ik vraag me af of mijn ouders me nu zo kunnen zien, hun veelbelovende, intelligente zoon, met een tas vol talenten. Weten jullie nog, mijn verjaardagsfeesten, begin januari, als er op de zondag van de viering wel tachtig man door mijn huis banjerden, lachend en drinkend? En hoe jullie genoten? Het was nieuwjaarsreceptie en verjaardag tegelijk, voor vrienden, kennissen en familie, boordevol liefde, vriendschap, aandacht, humor, drank en eten. Traditioneel op de zondag na mijn verjaardag, van vier tot acht uur. Dat daarmee ‘s-avonds werd bedoeld en niet vroeg in de morgen is nooit goed doorgekomen, trouwens.

En nu in een opvanghuis voor daklozen. Als harten in het hiernamaals breekbaar zijn, zouden die van Henri en Margo dan nu aan gruzelementen vallen? Of zouden ze me – meewarig met hun hoofden schuddend – opgegeven hebben? Zou mijn vriendje Martin naast ze zitten op een wolk en razend op me zijn, daarboven? Of heeft hij het al te druk met een leuke engel? Is seks met engelen de moeite waard, Martin, of moet ik nog maar even leven? Alles zou ik geven om mijn betraande hoofd in zijn mooie blonde krullen te kunnen verbergen. Maar ik hèb niks meer te geven, Martin schat. Jij wou altijd mijn schouder en nu ik eindelijk de jouwe nodig heb, ben je er niet. En niet voor de eerste keer in mijn leven dompel ik mezelf onder in zelfmedelijden. Even vind ik mezelf zielig en half slapend heb ik een visioen van al mijn drinkende, hard werkende, feestende, succesvolle, vrijende, kankerende, overspelige, zeurende, kooplustige, volop levende vrienden. Zou er eentje nog wel eens aan me denken? Zitten ze nu zonder mij van de opera te genieten? Dat kan toch niet. Een leven zonder mijn vinaigrette is toch onvoorstelbaar voor een ontwikkeld mens? Ik fantaseer dat ik Martins regelmatige ademhaling naast me hoor en val in slaap.

Voor de zoveelste keer word ik wakker, ditmaal door geschuifel rond mijn bed. Word ik beroofd of liefkozend toegedekt? Geritsel van kleren en een vallende schoen worden gevolgd door het gekraak van het matras in het onderste bed. Gelukkig, het is mijn benedenbuurman die naar bed gaat. Op de tast tel ik mijn kleren en povere bezittingen om mij heen. Broek, onderbroek, T-shirt, hemd, trui, twee schoenen en sokken. Bibliotheekboek. Plastic tasje met scheerspullen en reserveonderbroek. Het idee dat je in drie seconden je bezittingen kunt tellen is nieuw voor me. Het heeft ook iets handigs en overzichtelijks, zo weinig te hebben. Gerustgesteld val ik weer in slaap.