O wär’ Ich eine Maus, Wie wollt’ Ich mich verstecken!
Als ik tegen drieën bij de nachtopvang aankom, staat er reeds een vijftiental mannen voor de nog gesloten deur te dringen. Trainingspakken, plastic boodschappentassen vol troep, vet haar, stinkende sjekkies, vieze sportschoenen en veel geschreeuw. In een portiek, uit het zicht van voorbijgangers en buurtbewoners, houd ik de tijd en de deur in de gaten. De kans dat ik in deze buurt iemand tegenkom die me kent is zo groot als een overstroming in de Sahara, maar ik houd mezelf voor de gek door me te verstoppen.
Om precies drie uur gaat de deur open en staat een van de medewerkers in de opening, een lijst in zijn handen. Beschroomd schuifel ik naderbij, terwijl de anderen roepend, duwend en schreeuwend zich in de deuropening verdringen. Aangezien iedereen pas bij het afroepen van zijn naam op volgorde van bednummer, naar binnen mag en de laatsten natuurlijk vooraan staan en de eerst toegelatenen achteraan, is het gekrioel niet van de lucht. Dit ritueel zal zich dagelijks herhalen, met dezelfde bewoners en dezelfde volgorde. De man met de lijst herinnert zich klaarblijkelijk mijn reservering van die ochtend, wenkt me en opgelucht dring ik door de kluwen verkleumde mannen en jongens naar de deur. Binnen!
In de grote leefruimte stormt iedereen naar de stoel die hij die ochtend en de avond ervoor ook heeft bezet, gooit zijn jas en tas erop zoals een zonaanbidder zijn strandplek met een handdoek reserveert, en gaat koffie halen. Aan de achterste tafel is nog een plek vrij en brutaler dan ik gewoonlijk ben, ga ik zitten. Hmm, geen commentaar; deze plek is derhalve voor mij. Mijn buurman gaat koffie halen en vraagt of hij voor mij ook zal meebrengen. Aardig.
De belangrijke middagceremonie van het uitdelen van handdoek en hemd begint. Bij het afroepen van je naam worden deze artikelen door de zaal geworpen. Goed vangen is een eerste vereiste, aangezien de tafels bezaaid zijn met dampende bekers koffie, die regelmatig voor doorweekte handdoeken en doodshemden zorgen. Ik probeer tussen het kabaal van de schreeuwende mannen te verstaan wat er wordt geroepen, als de dood dat ik niet snel genoeg zal reageren. Ik hoor niets en er wordt ook geen textiel gegooid, dus klop ik op de deur van het kantoortje en steek mijn hoofd om de hoek. “Ik ben Jacob Sleutelberg en heb mijn handdoek niet gekregen.” Het antwoord is even simpel als angstaanjagend: aangezien ik niet op De Lijst sta, besta ik niet. Jammer, alle bedden vol, geen plaats, wegwezen, de straat weer op. In wilde paniek ren ik door de gangen op zoek naar de man bij wie ik vanochtend mijn reservering heb gedaan en die me een uur geleden binnenliet. Hij zou het misverstand toch wel kunnen rechtzetten? Waar is hij?
Ik weet natuurlijk niet hoe hij heet en kan nauwelijks beschrijven hoe hij eruitziet. Een gewone man, beetje klein, beetje gezet, beetje middelbaar, beetje aardig. Zo zijn er wel tien.
Door de gangen van het gebouw rennend, op zoek naar de man die me kan redden, inmiddels buiten adem, tref ik hem – althans, dat vermoeden heb ik – in een ruimte met een grote wasmachine en een enorme droger, tussen stapels handdoekjes en nachthemden.
Met bonkend hart en overslaande stem ratel ik door over hoe hij me die morgen heeft genoteerd voor de nacht, hoe hij me zo-even heeft binnengelaten, hoe ik verstoken ben gebleven van nachtgoed en drooglap en dat ik eruit gedonderd zal worden. Ik struikel over mijn woorden en in het vuur van mijn relaas ook over een akelig hoge en keurige stapel schone handdoeken. De chaos is compleet en ik vrees dan ook de toorn van deze man over mij te krijgen. Nu kan ik het wel schudden: het werk van een half uur nauwgezet vouwen en stapelen, door een stumperende idioot teloorgegaan. Terwijl ik als een slecht afgestelde motor nog wat napruttel, spreekt de man de toverformule: “Nou, we regelen wel wat. Ik weet dat je je vanmorgen hebt gemeld. Wat lullig, sorry, rustig maar, kom maar mee.” Ik plas in mijn broek van opluchting, word honderd kilo lichter en zo gelukkig alsof ik met onmiddellijke ingang mijn eigen appartement, inkomen, vrienden en geliefde heb teruggekregen. Ik ren naar de wc’s. Weer bezet, natuurlijk. Met een pak papieren handdoeken droog ik mezelf zo goed mogelijk af. Godver, mijn andere onderbroek is nog niet droog. Nou stink ik ook nog een uur in de wind.
Als ik op mijn plaats terugkeer, word ik overvallen door de belangstelling van mijn tafelgenoten. Ze hebben mijn maaltijd – een nauwelijks te herkennen, laat staan te eten, collage van onderdelen van zeven verschillende kant-en-klaar-maaltijden van Marks & Spencer, net over de datum – voor me bewaard en blijken oprecht bezorgd over mijn gemoedstoestand. Hun opluchting dat ik mag blijven worden gelardeerd met verwensingen aan de leiding, goed bedoelde raadgevingen en akelig wrede strafmaatregelen aan het adres van de rest van de wereld, die ‘ons’ te grazen poogt te nemen. Het is duidelijk dat hier een stevige band ontstaat: ik heb me verweerd en mijn recht gehaald, voor zover dat hier kan. Een held ben ik, niet op mijn mondje gevallen, met de juiste ik-zal-jullie-wel-krijgen-wie-denk-je-wel-dat-ik-ben-mentaliteit. Binnen vijf minuten heb ik een bijnaam, iemand meent oprecht dat ik met mijn wat bekakte stem en gouden brilletje advocaat geweest moet zijn en zo word ik voortaan aangesproken. De verwarring die deze geuzennaam veroorzaakt, maakt dat enige aanwezigen gedurende de komende dagen met al hun paperassen komen aanzetten om met mij professioneel hun problemen over hun huisuitzetting, huursubsidie, bijstandsaanvraag, scheiding, winkeldiefstal, verblijfsvergunning en andere wereldschokkende ellende door te nemen teneinde met mijn uit solidariteit natuurlijk kosteloze advies de wereld eens een poepie te kunnen laten ruiken. Alle sores, waarover ik de afgelopen jaren in bevlogen krantenartikelen heb gelezen en die in televisieprogramma’s mijn luxueuze woonkamer werden ingeslingerd, zijn nu vlakbij. Het zouden mijn problemen kunnen zijn en in sommige gevallen is dat ook zo. Geen huis, geen baan, geen geld, geen uitzicht. Mijn absolute truttigheid als het over drugs gaat, blijkt een zegen. In diezelfde dagen wordt mij ook de betekenis van de open-deur-politiek van de douches duidelijk: alles staat in het teken van het voorkomen van drugsgebruik. En bij de meeste bewoners staat alles in het teken van gebruiken, waar en wanneer dan ook. Poepen mag nog wel met een dichte deur, gelukkig, maar het maakt deze gemakken bijkans onbereikbaar voor het doel waarvoor ze geïnstalleerd zijn. Vanaf het moment van binnenkomst om drie uur tot een uur of acht zijn de wc’s constant bezet met gebruikende huisgenoten. Het heen en weer geloop heeft iets van een druk kantoor, van een dynamiek die in sterke tegenspraak is met de lamlendigheid die de meeste bewoners in hun greep houdt. De ene komt stralend binnen met een soort gelukzalige glans op zijn gezicht, fluistert een ander iets in het oor, geeft wat alufolie en frommeltjes papier, en weg schiet de ontvanger van deze zegen. Het fascineert en beangstigt me. Het ene moment heb ik een normaal gesprek met iemand over waar je gedurende de dag zo handig kunt verblijven en waar de koffie gratis is, en het volgende ogenblik is hun aanwezigheid ver weg als een ster.