Wo bin Ich, wo mag Ich sein? Aha, dafind’ Ich Leute!
De tafelschikking is hiërarchisch bepaald. Ik ontdek dat de grote tafel bij de televisie een soort eredivisie onder de drie tafels is, waar men zich beter acht, niet verslaafd, ‘normaal’. De tafel waaraan ik steeds plaatsneem, mijn plekje, is die van de losers, de junks en ander uitschot, vinden de tafels een en twee. De hoofdtafel heeft zich dan ook privileges toegeëigend zoals het bezit van de afstandsbediening, de eerste keus uit de binnengebrachte maaltijden. Iedereen weet van de voorkeursbehandeling, merkt dat deze oneerlijk is, maar doet er niets aan. Het maakt het gevoel van saamhorigheid aan mijn junken-tafel alleen maar groter, zo groot zelfs, dat wanneer ik een aantal weken later door tafel een word uitgenodigd me bij hen te voegen, ik deze eer verontwaardigd van de hand wijs: ik blijf liever bij mijn jongens. Ik schrik zelf van mijn vastbeslotenheid. Mijn jongens? Wat een gelul, ik heb niks met ze gemeen buiten de tafel zelf en het gegeven dat je elkaar koffie geeft of een sigaret, die vervolgens tot mijn afgrijzen omgebouwd wordt tot een chemisch roesmiddel.
Ondertussen zit ik na een aantal dagen nog steeds op het gesprek met de Friese mevrouw of een van haar collegae te wachten. Duurt het wachten op zo’n audiëntie een dag, een paar weken, een middag? Nog steeds ben ik een welopgevoed jongmens en dus wacht ik geduldig en beleefd af, terwijl in mijn nieuwe leven zich een soort routine aftekent: in het begin van de avond onderbroek en sokken wassen en op de verwarming bij mijn bed te drogen hangen, omdat ik nog steeds veel te weinig kleren heb.
Vervolgens op het bed naast de verwarming gaan zitten om dat kostbare bezit te beschermen. Twee Calvin Klein-onderbroeken en twee paar kostbare Burlington-sokken. We blijven deftig, zelfs in deze erbarmelijke omstandigheden. Als ik maar niet terugdenk aan mijn vroegere bestaan en de kwaliteit ervan, dan valt de treurigheid wel mee. Zolang ik maar geen opera, designmeubelen en twaalf kasjmieren blazers wil, is er eigenlijk geen sprake van ellende. Ik leef, eet, heb zelfs gezelschap. Dat kon ik een half jaar geleden niet beweren. Niet zeuren, dus. In mijn overtuiging toch gek te zijn, is een en ander zo mal nog niet. Wat heeft een mens nodig, troost ik mezelf.
Terwijl ik naast mijn wasgoed zit te lezen, vraag ik me af hoe ik ooit nog een paar behoorlijke schoenen zal kunnen kopen. Nog niet dood zal ik op foute sportschoenen of grijze plastic molières gezien willen worden. Armoede is nog tot daar aan toe, maar de toonbeelden ervan blijven me een gruwel. Ik verbeeld me inmiddels helemaal niks meer, maar dat hoef ik toch niet te onderstrepen met lelijke broeken, glimmende hemden of witte sokken. Never.
Dat je voor een paar gulden via de Stichting tweedehands kleding kunt kopen en zelfs gratis sokken en ondergoed kunt krijgen, wordt me pas duidelijk als het niet meer nodig is. De eerste keer dat ik in de boetiek van de Stichting rondkijk, koop ik me meteen de portemonnee leeg. Alle kleren die ik afgrijselijk vind, zijn binnen de kortste keren uitverkocht, er wordt zelfs om geknokt. Een trui van shetlandwol van de Bonneterie en een saaie beige ribbroek van een behoorlijk kakkersgehalte verdwijnen in mijn tas. Ze hadden van mezelf kunnen zijn.
De voorlichting aan nieuwelingen blijkt ronduit abominabel, verwarrend en tot hopeloze misverstanden leidend. Als er al mededelingen worden gedaan, spreekt de volgende medewerker ze tegen of hij ontkent ook maar iets te weten. Dit onbegrip geeft dan weer aanleiding tot ruzies, die mijn tafel altijd van tafel twee en die tafel twee immer van tafel een verliest. De uiteindelijke winnaar is natuurlijk altijd de leiding, aan welke tafel je ook zit. Elke dag blijken er nieuwe regeltjes, voorschriften, geboden en verboden te bestaan die onvermijdelijk met onze vermoeide voeten getreden worden. Dit gehele stelsel wordt alleen maar mondeling, na de tiende keer steeds beknopter en derhalve onvolledig doorgegeven, maar evengoed volledig bekend geacht bij iedereen die zo ongelukkig is bij de Stichting binnen te rollen. Fascinerend, als je zelf ooit communicatie-adviseur was, lachwekkend als je er niet zelf het slachtoffer van bent. Slopend, als je als intelligente lul niet even streetwise bent als je medebewoners. Ze winnen altijd.
∗
Mario blijft behulpzaam, hoewel hij altijd aan tafel een zit en ik een sloeber van tafel drie blijf. De vaste tafelgenoten beginnen me deelgenoot te maken van hun dagelijkse bezigheden. Het is hard werken als je geen baan hebt: meteen na het opstaan moet er iets worden gebruikt. Zoals ik dat eerste kopje koffie of thee gelukzalig naar binnen slurp, vlak voordat een nieuwe werkdag me verslindt, zo dienen mijn nieuwe maatjes zich wat ‘bruin’ of ‘wit’ toe om de eerste uren op de been te blijven. Dat bruin of wit slaat geenszins op de kleur van de ochtendboterham, maar op respectievelijk heroïne en cocaïne, als ik het nu eindelijk goed heb begrepen. Dus ook in de vroege ochtend kunnen de wc’s nauwelijks voor de stoelgang worden gebruikt. In mijn onnozele, naïeve hoofd begint het door te dringen dat de heren toch enige vorm van inkomsten moeten hebben om deze luxe te bekostigen. Hoewel, luxe, het heeft niets met luxe te maken, het is een eerste levensbehoefte. Wel wat anders dan de verwende nichten die in hun uitbundige disco’s een lijntje nemen, zoals ik ook ooit in het Londense Heaven zo nodig moest, overmoedig geworden door de aandacht van een bloedmooie jongen. Daar stond ik in een hoekje, zenuwachtig snuivend van een spiegeltje. Wist ik veel, ik deed maar net of het poppers waren. Gouden greep. Het achteloos snuiven per neusgat bleek de goeie attitude. De gloeiende ogen van William veroorzaakten een geilere roes dan welk spul ook. Neuken is een levensbehoefte, de roes komt vanzelf.
∗
Walter.
De zwaar zieke Walter, ‘s-morgens vroeg, met zijn opgeblazen gezicht, die me om een tientje vraagt, vergeet ik nooit meer. Als ik iemand vertel dat ik Walter dat tientje heb geleend (mijn laatste geld), word ik voor gek verklaard: dat geld ben ik kwijt. Tot mijn opluchting krijg ik precies op het afgesproken tijdstip mijn tientje terug. En bij latere gelegenheden trouwens weer. Walters dag wordt gevuld met het regelen van geld door te hosselen, door winkeldiefstallen te plegen. Deze zakelijke bezigheid wordt met het nodige professionalisme gebezigd en de trucs, successen, mislukkingen en aanhoudingen vertelt hij me zonder enige gêne. Gestolen goed gedijt wel degelijk: ‘s-morgens gestolen, ‘s-middags aan de vaste heler verkocht. Van de opbrengst nieuw wit of bruin kopen, liefst nog iets extra om door te verkopen. Maar vooral van belang is het eigen gebruik, wat me onder instemmend geknik de opmerking ontlokt dat ik de beste dealer van allemaal zou zijn, omdat ik tenminste niet mijn eigen winkeltje leeg zou snoepen. Het lijkt een leuke mop, maar terwijl ik de opmerking maak, probeer ik te bedenken hoe je zoiets zou moeten organiseren. Ga je naar een dealer en vraag je om vijftig gram van godmagwetenwat? En aan wie verkoop ik dan? Hoe bepaalje de prijs? Hoe weet je dat je goede spullen verkoopt? Zo snel als het idiote idee bij me opkwam, verlaat het me ook weer, omdat ik niet weet waar ik zou moeten beginnen.
Elke dag opnieuw hetzelfde ritueel, dezelfde angst, dezelfde sores. Trots is niemand op dit bestaan, ondanks de gierend van de lach vertelde verhalen over gefopte winkelmeisjes en ontsnappingen aan veiligheidsbeambten. Ik lach hard mee, terwijl ik banger ben dan de daders. Het geweten wordt gesust met de geruststellende gedachte dat ze niemand overvallen, geen auto’s kraken en ook geen privépanden binnengaan. De Hema leegroven is eigenlijk geen stelen, weet je, het staat er toch maar voor het grijpen, dus doen we dat ook. Mijn heler wil nog twee van die frituurpannen, dus moet ik aan het werk, weet je, je moet toch voor jezelf zorgen. En ik steel toch geen ouwewij ventasjes, da’s pas laag, nee, dat zou ik nooit kunnen doen. Trouwens, die veiligheidsgozers zouden op die gappende huisvrouwen moeten letten, die hebben het helemaal niet eens nodig joh, in plaats van ons steeds te grijpen, en die stomme trutten kunnen d’r niks van, dat geloof je niet.
De drama’s over mislukte afkickpogingen blijven me net zomin bespaard als de schokkende geschiedenissen over verbroken relaties, mislukte liefdes en vervreemde kinderen. Mijn god, denk ik steeds, het zal je vader maar wezen, en je moeder, want die trapt er elke keer weer in. Rot toch op met je gezever, denk ik, terwijl ik begrijpend knik om zoveel leed. Doe dan wat, als je zo graag wilt. Het maakt me onbehoorlijk ongeduldig, maar tegelijk realiseer ik me in mijn nieuw verworven wijsheid dat ze wel willen, maar niet kunnen. En wie ben ik om te kritiseren? Hier zit ik, uitgeblust, mijn leven naar de klote, niet bij machte ook maar iets te doen, tevreden happend van mijn smerige maaltijd, want daar hoef ik niet meer voor te zorgen. Ik vind dat ik het alweer aardig voor elkaar heb, zo met een bed, warmte, eten en drinken.
Godverdegodver, ‘t is toch niet echt waar? Wat doe ik hier? Waarom maken ze me deelgenoot van al hun leed? Ik luister, toon belangstelling, ben nieuwsgierig en veroordeel niet. Ook uit lijfsbehoud pas ik me aan en doe ik net alsof alles wat de heren te melden hebben nieuws van wereldniveau is. Ik antwoord, geef raad en mijn mening. Mijn zinnen zijn begrijpelijk, verstaanbaar, niet geschreeuwd. Kortom, ik ben de Advocaat. Gesterkt door mijn antwoorden en raadgevingen stappen mijn tafel-maatjes gedecideerd op bobo’s af om hun gram te halen. Maar wanneer ben ik nu eens aan de beurt? Wanneer gaat nu eens iemand naar mij luisteren? Waar blijft het gesprek met de mevrouw met de Friese naam? En wat dan verder? Mijn residentie in het Passantenverblijf, zoals de opvang officieel heet, is mogelijk door een zogeheten winterregeling, die aan het eind van de maand februari zal aflopen. Daarna kun je zeven dagen per maand van een bed gebruik maken tegen betaling van een paar gulden. Ik val bijna in onmacht bij het idee dat ik drieëntwintig dagen moet zwerven van de dertig per maand. Dat kan ik niet, zoveel heb ik van mijn straatperiode wel begrepen.
En wat voor zin heeft mijn leven op zo’n manier? Als ik nu dood ga, is dat even lastig, maar dan is het ook over. Het zal een stille begrafenis worden en enige moeite zal de eerlijke vinder van mijn resten zich moeten getroosten om erachter te komen dat ik een broer heb, met een vrouw en twee kinderen, die al jaren niets meer van me heeft gehoord. We leven in twee werelden, hij met al zijn veiligheid, degelijkheid en vastigheden, ik met mijn rare wilde leven, banen, feesten, onverantwoordelijk gedrag. Zouden ze me wel eens missen, zouden ze wel eens terugverlangen naar mijn drukke verjaardagsfeesten, mijn etentjes, mijn vrienden, mijn avonturen? Broer en vrouw misschien wel, hun volwassen kinderen interesseert het geen barst waar ik ben. Ja, toen er geld was en een mooi huis, toen vonden ze hun homoseksuele oom en zijn vriendjes wel leuk natuurlijk, maar een oom die problemen heeft is lastig, weg ermee. Een gek in de familie, die vragen stelt over het familieverleden, prikt de ballon van het bestaan waarmee ze hebben leren leven lek. Afschrijven. Maar mijn lieve schoonzusje dan, de vrouw die me nu het langst kent, sinds mijn twaalfde, die altijd de brug is geweest tussen mij en mijn broer? Die altijd wist wanneer ik ongelukkig was, of verliefd, zelfs voordat mijn moeder het wist. En mijn moeder wist alles, altijd, tot gek wordens toe.
Wat moet er gebeuren? Als er niet binnen twee weken iets gebeurt, sta ik weer op straat. Maar wat kan er in godsnaam gebeuren? Ik zie het niet zitten. Ik begin te denken hoe ik buiten zal kunnen overleven. Ik kan het niet. Niets ben ik opgeschoten, weer weet ik dat er iets moet gebeuren, dat het niet goed met me gaat. En weer ben ik machteloos. Als ik gered wil worden, moet ik zorgen dat het in deze twee weken is.