Ik heb deze week een knoop doorgehakt die al jarenlang in de war zat.
Met het taalonderwijs in deze klas was ik zo langzamerhand zover gekomen, dat we het stadium van alleen overschrijven en de kwesties van katten met twee t’s en vader met één a zo’n beetje verlaten moesten, en het geval van de werkwoordenwanhoop hadden aan te breken.
Ik had al een paar keer het taalboekje dat in de kast klaarlag, in m’n handen genomen en ik had gerild. Daar zag ik alweer de jarenlange tocht voor me door de woestijn van harkerige, boekerige losse zinnetjes als ‘Ik vind nooit iets, vindt gij wel eens wat’ en ‘De schipper wendde het roer’. Die verschrikkelijke tocht, met als eindresultaat dat ik in de hoogste klas nog week aan week moest ‘samenvatten’ en ‘herinneren’ aan de eenvoudige ‘regels’. Ach, zulke eenvoudige taalregeltjes – met elkaar op een half blaadje uit een schrift te zetten; ach, zo sober en helemaal niet te geleerd, absoluut niet. Ik moet eerlijk bekennen: het kan niet soberder en eenvoudiger en begrijpelijker…en ik heb met al die eenvoudige begrijpelijkheid nog nooit iets anders bereikt, dan dat die hele spraakkunstkennis een onhanteerbare poespas bleek geworden in de hoofden van m’n leerlingen. Niets dan een angstig besef dat er iets griezeligs was met ‘dt’ en dat ‘Nederlandse taal’ voornamelijk bestond in het zo dikwijls mogelijk goed raden wanneer je ergens ‘dt’ moest schrijven.
Met m’n laatste hoogste klas ben ik toen, einde raad, vervallen in de methode van mijn eigen oude meester en heb ze min of meer theoretisch nog leren ‘vervoegen’; ik had behoefte aan houvast, na al die taalpap van duizendtallen zinnetjes, eindeloze variaties op idioterige ‘ik’-ken en ‘gij’-en en ‘deze mannen’ en ‘die kinderen’ – die zelden iets anders deden dan vinden, antwoorden, haten, twisten of iets neerleggen.
En nu stond ik voor de vraag of ik weer zou beginnen aan die wanhopige rijstebrijberg ‘oefeningsstof’. En ik heb toen besloten maar eens radicaal anders te doen. Een waagstuk? Zou het alleen zijn, als ik mezelf wijsmaken kon tot heden toe met al die ellendige oefeningen iets bereikt te hebben. Maar ik heb de heilige overtuiging dat het resultaat onmogelijk nog negatiever kan uitvallen – en in mijn herinnering is de manier van mijn oude meester in ieder geval als werk meer respectabel.
∗
Ik heb doorgezet – maar het heeft me moeite gekost. Want ik ben nu eenmaal anders dan het vroegere geslacht – ik ben ingeënt met zekere vrees voor niet-begrijpen.
Het valt mij niet zo gemakkelijk om de begrijperij zo spoedig uit te schakelen en te berusten in automatisch, in machinaal doen van de kinderen. Doorlopend ligt de verleiding op de loer om toch nog tenminste een beetje te verklaren, om niet maar raak te werken met onbegrepen termen. Gelukkig waren de termen waar ik mee werken moest, zo piramidaal en onbegrijpelijk dat er geen denken aan was met verklaren ook maar te beginnen. En dus ben ik ouderwets geweest op een manier, dat ik me inwendig geneerde.
Ik heb dinsdag na het speelkwartier langzaam en plechtig voluit op het bord geschreven: ‘Onvoltooid tegenwoordige tijd’ en de kinderen ertoe veroordeeld, ieder op de beurt dit rare taaltje zonder brabbelen of stotteren hardop te lezen. Geen stom woord ter verklaring gezegd, louter en alleen het technisch juist uitspreken van die drie woorden ingeoefend. Wel sprak m’n geweten, maar ik zette door…en het effect was wonderbaar: m’n klas smulde. Die het laatst een beurt kregen, zetten zelfs verwaande gezichten…
Ik schreef onder de gewichtige titel de zes woordjes: ik, jij, hij, wij, gij, zij – en toen ze er goed en wel stonden, had ik een gevoel van opluchting. Mijn oude meester had het gemakkelijker: die negeerde straal het woordje ‘jij’ en oefende met ‘ik, gij, hij, wij, gij, zij’. Maar ik durfde dat ‘jij’ niet meer weg te laten; consequent had ik moeten zetten: ‘ik, jij, hij, wij, jullie, zij’. Maar dat was me toch ook al weer te radicaal, het ritme was te vreemd. Ook was er de verleiding om van nummer drie van het rijtje te maken: hij, zij, het – van nummer zes: zij, ze – vanwege de begrijpelijkheid; maar ik voelde, dan de zaak weer te samengesteld te maken. En zo kwam ik tot dat compromis: ik, jij, hij, wij, gij, zij – en ik was dankbaar toen de zes woordjes er stonden en liet maar gauw wat kinderen ze hardop lezen…Toen completeerde ik het rijtje, door ervan te maken: ‘ik schrijf, jij schrijft, hij schrijft, wij schrijven, gij schrijft, zij schrijven’.
“Ha,” hoorde ik op verschillende plaatsen achter m’n rug zeggen. En toen ik klaar was en me omdraaide, keek ik in louter verheerlijkte gezichten. Het is droef het te moeten erkennen: maar dit stukje dooie geleerdigheid interesseerde de klas op een wijze die ik deze novemberdagen afgewend was! Ik liet eerst Hilletje, toen Leentje en eindelijk nog Lodewijk Tamminga de hele zaak oplezen – en het was merkwaardig…alle drie hadden meteen al dezelfde opzeg-dreun als die ik me nog herinnerde uit mijn eigen schooljaren – er was voor mij iets dierbaars in die dreun…
“Onvoltooid tegenwoordige tijd” – hoe liet Lodewijk als een heraut [wapenbode, aankondiger] die woorden schallen, of hij er al jaren mee vertrouwd was – of hij ze begreep precies als ik, geen haar slechter!
En waarachtig, bijna bezweek ik voor de verleiding om er toch nog iets verstandelijks, iets van ‘zelf zoeken’ van te maken, door de vraag te stellen: wie nu ‘hetzelfde kon doen’ met ‘rekenen’. Maar zeker instinct zei me dat het nog niet mocht, dat het niet in stijl zou zijn met het begin; dat ik op deze weg maar enkelen zou meekrijgen – dat ik de grote massa weer het genot van de zekerheid, iets te leren, zou ontroven. En dus stapte ik naar m’n tweede bord (dat beroerde lange ‘Onvoltooid tegenwoordige tijd’ als opschrift neemt een hele regel op je bord in beslag) en schreef daar weer hetzelfde rijtje, maar nu met de vormen ‘reken, rekent’ enzovoort.
Het oplezen door een drietal uitverkorenen ging weer schitterend, de zonderlinge belangstelling van de klas bleef. En weer kreeg ik neiging om te proberen of ik nu niet uit de klas zelf een derde voorbeeld kon krijgen – maar ik besloot hardnekkig van: nog niet; en ik nam de spons en veegde beide borden schoon. Terwijl ik het krijtje in de hand had om voor de derde maal te beginnen, deed de oude Adam in mij twee aanvallen tegelijk op me: ten eerste voelde ik neiging om te vragen wie nog wist hoe het ook weer was, dat lange opschrift – en ten tweede kwam de begeerte bij me op om dat lange opschrift af te korten tot: ‘onv. teg. tijd’ – de klassieke afkorting waar het toch op zou uitdraaien en waardoor ik heel wat bordruimte kon winnen. Maar gelukkig hoorde ik tegelijkertijd in m’n verbeelding uit één of andere kindermond een radbraking als ‘onvoltegenwoordige tijd’ en ik weerstond de verleiding om ‘op te schieten’ – en besloot ten derde male op het bord voor te doen ‘hoe het moest’. Eigenlijk verwachtte ik dat een stuk of wat vluggerds zouden tonen hoe ze het geval al ‘in de gaten’ hadden en vast vooruit gingen zeggen wat ik schrijven moest. Maar dat bleef uit; ik vermoed dat juist mijn weglaten van elke poging tot uitleggen; dat de manier waarop ik ze zonder enige voorbereiding voor dit ontzettend nieuwe en ontzettend geleerde had geplaatst en me bepaald had tot serieus beoefenen van alleen maar oplezen van de rarigheid – dat dat ze allen nog tegenhield. Ze vertrouwden het nog niet: zoiets raars kon je zo gauw niet leren, er zat meer achter…
En plotseling, het was een ingeving, bedacht ik dat ‘overdonderende’ nog eens vol te houden: ik schreef nu: ‘Voltooid tegenwoordige tijd’. Ik wees zonder iets te zeggen Wim Vaes aan – en natuurlijk, Wim Vaes vloog er in: keek maar half naar het bord en zei met een stem als een klok, vol lekkere zekerheid: “Onvoltooid tegenwoordige tijd.” Hier en daar zag ik er een denken over een protest, maar weifelen. Ik grimlachte. “Ja,” zei ik, “jij denkt dat ik jullie de hele morgen hetzelfde blijf leren. Mis, mannetje. Nou staat er niet ‘onvoltooid’, maar ‘voltooid’. Lees het nog eens.” Wim las het, maar lang niet met het overwinnaarsgezicht van daarnet. Kootje Kuiper, die nu volgde, was ook nog wat weifelend – maar toen kwam Henk van der Schaaf en die wist alweer bravoure te leggen in de manier waarop hij het eruit gooide: “Voltooid tegenwoordige tijd.”
Ik zette weer het rijtje ‘ik, jij, hij, wij, gij, zij’ onder elkaar en keek weer naar m’n klas. De blikken waren zorgelijk! Ik heb weleens, ik weet niet meer waar, een beschrijving gelezen van de blikken waarmee kinderen naar een natuurkundeproef zaten te kijken – hevig gespannen aandacht…alleen aandacht voor de proef en voor niets anders. Welnu, zo zat mijn klas in afwachting van die ‘voltooid tegenwoordige tijd’! Ik draaide me weer om en ging verder. Toen ik zo ver was dat er stond ‘Wij hebben geschreven’, voelde ik achter me de spanning verminderen – tegelijk kwam, heel zonderling en ongemotiveerd, de gedachte bij me op: “Andere week of zo zul je ze de rarigheid moeten leren, van ‘gij schreeft’ – dat is toch eigenlijk wel hm-hm; en ‘gij leerdèt’ zal helemaal krankzinnig staan; maar enfin, daar wennen ze wel aan” – en ik maakte het voorbeeld op het bord af.
Zonder een woord te zeggen, stapte ik toen dadelijk naar m’n tweede bord en zette daar, nog steeds onder de nieuwsgierige aandacht van allen, de ‘voltooid tegenwoordige tijd’ van rekenen neer: ik heb gerekend, enzovoort.
Het oplezen ging weer vlot; en nu weerstond ik de verleiding niet meer en ik vroeg: “Wie kan het me nu oplezen van…van…(ik zocht naar een geschikt woord, maar de klas wachtte niet eens af en driftig gingen bijna alle vingers omhoog)…van…lezen.” En om ongelukken te voorkomen wees ik Frits Bloem aan; die zou het wel zonder fouten doen, dacht ik.
Nou, hij deed het zonder fouten, hij deed het zelfs veel te goed. Hij zei eenvoudig eventjes waar het op aankwam, meer niet: “Gelezen.”
Hij had gelijk, m’n arme knappe Frits Bloem, maar ik kon op dat moment die knapheid niet gebruiken, ze was een gevaar voor het machinale. Later, later, als het machinale er lekker in zit, als we het kunstje van het vervoegen verstaan, dan gaan we er wel toe over zulke vormen als gelezen, geschreven enzovoort apart naar voren te halen. Nu mocht het nog niet; maar aan de andere kant ging het ook niet aan, Frits te laten denken dat hij mis geweest was. En dus zei ik (zo terloops mogelijk en het daardoor houdend buiten de aandacht der klas): “Juist, Frits, natuurlijk, maar lees het nu even helemaal.” En Frits (toch lekker, zoals zo’n jongen je dan meteen snapt) dreunde het op zoals het moest – zoals wij het indertijd ook bij onze oude meester dreunden: “Ik heb gelezen, jij hebt gelezen, hij heeft gelezen…”
Helaas, toen werd ik overmoedig. Wij schoolmeesters schijnen altijd weer te moeten vervallen in de fout van op willen schieten…
“En wie ziet nu nog kans de onvoltooid tegenwoordige tijd van lezen op te zeggen?”
Ach, de hele klas zag er blijkbaar kans toe…Marcus Meyer leek de lucht in te klauteren van geestdrift. “Marcus, laat eens horen.”
Marcus liet het onberispelijk schallen: “Onvoltooid tegenwoordige tijd!”
“Prachtig,” zei ik, met een gelukkige glimlach. “Ga door.”
Met heerlijk aplomb vervolgde Marcus:
“Ik schrijf gelezen.
Jij schrijft gelezen.
Hij…”
“Hè. Wat?” schreeuwde ik, werkelijk ontzet.
Een paar kinderen gierden het uit van de lach – maar de grote meerderheid hield zich heel secuur onzijdig. Was duidelijk bereid op dit nieuwe gebied alles wel goed te vinden, ook onzin zoals Marcus nu uitkraamde.
Ik bedwong me, ik dacht even na en besefte hoe dom het van me was nu opeens weer logica en verstand, enfin, iets als ‘snappen’ te eisen midden in het volmaakt automatische dressuurtje dat ik begonnen was. Maar intussen had nu de hele klas begrepen dat Marcus Meyer het verkeerd had gedaan; de stuk of wat lachers hadden doorgezet en het gewonnen: Marcus Meyer zat voor spot, iedereen lachte hem nu uit. Maar hij behield zijn tegenwoordigheid van geest en zei: “O nee” en begon meteen weer: “Ik schrijf, jij schrijft, hij schrijft…”
En onder algemene goedkeuring maakte hij het af.
Onder algemene goedkeuring – ook de mijne. Want ik constateer nu pas dat we allemaal vergeten waren dat ik niet ‘schrijven’ – maar ‘lezen’ had opgegeven…Of was het anders, toen die dinsdag, en ben ik nu het fijne van de gang van zaken zelf al wat vergeten? Nee, ik weet het zeker, ik wou de onvoltooid tegenwoordige tijd van ‘lezen’ hebben; ik wou juist de proef nemen of dat ging. Maar dan ben ik tenslotte toch zelf lelijk in de war geraakt…en was het maar goed dat de bel ons allen de buitenlucht in stuurde…
∗
‘s-Middags, toen de jongens van gymnastiek terug waren gekomen, hadden we eigenlijk het laatste half-uur nog moeten lezen. Maar zoals dat gaan kan in een klas, er bleef nog, terwijl de meisjes de tekenportefeuilles naar de kast brachten, iets hangen van de vrijere stemming die er tijdens het tekenuurtje met de halve klas was geweest, en toen ik niet dadelijk klaar stond om te commanderen: “Leesboekjes,” toen sprak Hilletje vrijmoedig: “Hè meester, ga mee nog eens doen van tegenwoordige tijd, dat was zo lollig.” En van alle kanten kreeg ze bijval!
“Lollig?” vroeg ik, “noem je dat lollig? Het was helemaal geen lolletje, het is iets dat we nodig moeten leren, hoognodig. Ik wil het wel nog eens doen met jullie, nu dadelijk desnoods nog, maar dan moeten jullie vreselijk je best doen om op te letten…”
De zaak was dat ik na Hilletjes woorden plotseling zin in ‘revanche’ gekregen had. De klas sloofde zich uit om onbeweeglijk te zitten en me zo te tonen dat ze er allemaal zin in hadden, in die rare geleerdheid van ‘s-morgens. Dat is zo’n leuke, typische houding van een klas, als ze je ‘overhalen’ willen…
“Goed dan,” zei ik.
Op het ene bord schreef ik: ‘Onvoltooid tegenwoordige tijd’ en op het andere: ‘Voltooid tegenwoordige tijd’.
Er ontstond een tevreden geknor: daar waren die lekkere gekke woorden weer, ja ja, ze kenden ze nog, hoor.
Op allebei de borden zette ik m’n zes woordjes: “ik, jij, hij, wij, gij, zij’.
“O ja, o ja,” hoorde ik aan alle kanten de herkenning. Ik liet ze even begaan – en schreef de vormen van het werkwoord ‘denken’ op m’n borden. Toen ik ermee klaar was en me omdraaide, hield de klas een stille wedstrijd in het ‘mooi zitten’ – iedereen was begerig om al die moeilijke nieuwigheden hardop te mogen lezen. Ik gaf beurten…Er was iets in de manier waarop de drie meisjes die ik achter elkaar aanwees, hun stemmetjes lieten schallen – er was iets in die manier, dat me het gevoel gaf: kijk, nu is het ineens gelukt, nu is het ingeslagen, stommiteiten als je vanmorgen verschrikten, zijn nu uitgesloten. Ik nam onmiddellijk de proef. “Papa,” zei ik goedgemutst tegen Nico Vader, “zeg jij het nou eens op van ‘kijken’ – vooruit maar.”
En werkelijk, Nico dreunde het op, precies zo volmaakt als wij het indertijd bij mijn ouwe meester allemaal konden. En ik gaf meer zulke beurten, van allerlei werkwoorden – het zat erin, het zat erin, ze hadden wat geleerd, ineens.
∗
Ineens? Ik ben geneigd het te denken, als ik me de mislukking van ‘s-morgens herinner…Maar ik heb toch eigenlijk dat soort ineens gaan als schoolmeester te vaak meegemaakt om niet te weten dat de meest mislukte les toch nog wel iets uitgewerkt heeft.
Om vier uur bracht ik m’n klas de trap af – Fok Goosens en Wim Vaes mochten nog even achterblijven om wat ‘boel’ in de kast te bergen, want het was de schoonmaak – dag van het lokaal.
Wie ermee begon op de trap, weet ik niet, maar ineens liep de hele klas met gedempte stem op te zeggen: “Ik, jij, hij – wij, gij, zij – ik, jij, hij – wij, gij, zij.” En precies op de maat van die dreun marcheerden we de treden af. We kwamen bij de onderste trap Koning tegen – ze keken hem allemaal baldadig aan, de dreun klonk luider op: “Ik, jij, hij – wij, gij, zij!” Koning leek ineens dol te worden: maakte daar op het portaal wat huppelpassen en schreeuwde het mee, met een vervaarlijke nadruk op ‘ik’. De meisjes kregen het nu ook goed te pakken en huppelden de trap af, de dreun werd een soort wijsje dat ze zongen. Zo bereikten we de straatdeur. En toen ze buiten waren, toen pakten ze elkaar beet en het werd me daar midden op straat zowaar eerst een huppelende rondedans, toen een lollige hotspartij van een kluwen kinderen, aldoor maar op de lekkere maat van dat “ik, jij, hij – wij, gij, zij.” Ik vond het het verstandigst, maar gauw terug naar boven te gaan.
Op de gang hoorde ik uit mijn lokaal het gerucht van ‘krijgertje spelen’. Fok en Wim hadden blijkbaar de boel in de kast en profiteerden nu van de gelegenheid om elkaar na te zitten tussen en over de banken. Ik weet nog precies, uit mijn eigen jongenstijd, hoe goddelijk avontuurlijk, hoe heerlijk verboden dat is. En daarom loop ik in zo’n geval op de gang maar langzaam, om de jongens tenminste eventjes te laten genieten; want als ik binnenkom is die pret natuurlijk uit. Zelfs kijk ik dan nog wel eens ernstig en zeg schijnheilig: “Ik geloof dat jullie bezig waren over de banken heen te springen – denk erom, dat wil ik niet hebben, als er één een ongeluk krijgt, is het te laat.”
Ik liep dus niet al te hard. En daar hoor ik me plotseling Fok z’n stem, Wim bedreigend: “Blijf eens staan, dan zal ik je een klap tegen je onvoltooid tegenwoordige tijd geven, dat je door de ruiten vliegt!”
En…zou ik het neerschrijven – maar als een dagboek voor jezelf niet eens eerlijk mag zijn, waar moet het dan naartoe?…
Ik hoor Wim Vaes declameren: “Voltooid tegenwoordige tijd. Ik heb gestonken, jij hebt gestonken, hij heeft gestonken…”
∗
Ja, ja. Het was schandalig. Niet alleen Wim Vaes z’n ongepermitteerde woord, maar heel dit lichtzinnig sollen met de pas zo moeizaam verworven geleerdigheid, waarin de middag geëindigd was. Maar ik heb toch een gerust geweten als schoolmeester. Want dit is toch wel duidelijk: het is zo’n larie om medelijden te hebben met die arme kindertjes, die onbegrepen dingen te slikken krijgen, onverstane woorden moeten napraten. Die arme kindertjes beschikken over de heerlijke, gezonde gave om van alles iets te maken dat ze wel baas kunnen. Heel het leven is een wonder – elke dag brengt hun nieuwe verrassingen – zij accepteren onbezorgd elke nieuwe ervaring: hoe zou het hen dan verlegen kunnen maken dat wij schoolmeesters af en toe ook nog wat voor wonderlijkheden zorgen? Op de grote hoop nieuwigheden die zij onverdroten op hun kindermanier neerslaan tot hanteerbare gewoonheden maakt dat niet uit. Ze maken wel andere mysteries onschadelijk dan die stuk of wat schooldingetjes van ons!
∗
En hoe zou het gegaan zijn, als ik me uitgesloofd had om tegen de kindernatuur in te gaan, door te proberen voor de kinderen aan die termen van ‘tegenwoordige tijd’ eenzelfde ‘inhoud’ te geven als ze voor mij hebben? Alleen al door m’n gezanik over het onderscheid tussen ‘ik lees’ en ‘ik heb gelezen’ zou ik alle voorbereidende maatregelen getroffen hebben om de kwestie van ‘tegenwoordige’ en ‘verleden’ tijd tot een hopeloze warboel voor ze te maken! Fokkie Goosens was weer overtuigd geraakt van z’n absolute minderwaardigheid; Leentje Roos had weer in angst gezeten – minstens m’n halve klas was aangevreten door twijfel aan eigen normaliteit.
Maar nu? Een rondedans, van puur machtsgevoel over het zo glorierijk veroverde; en Wim Vaes beschikt al zo over z’n nieuwe geleerdheid, dat hij ze op onnette wijze uitkraamt – alweer machtsgevoel. En Fok – dat is eenvoudig subliem geweest. Dat is de manier om de wereld te veroveren – niet bibberen van angst voor de raadselen, maar schudden van de lach om hun gekkigheid…
Later, later mag de zorg voor het begrijpen komen – van de raadselen die de moeite waard zijn. Later, als de geest rijp genoeg is om onderscheid te zien tussen ernst en on-ernst.
Maar kinderen, voor wie alles ernst is, hebben recht op hun eigen manier van omspringen met de raadselen.
En onze manier van dinsdag is goed geweest!