December
Donderdag

Sint-Niklaasfeest is gisterochtend heel aardig geweest. De dames hadden veel meer geld bij elkaar gescharreld dan iemand verwachtte. Juffrouw Veldman heeft van de twee handwerkjuffrouwen ook een rijksdaalder losgekregen en van haar verloofde z’n oudelui zelfs een tientje; en mijn vrouw heeft ze waarachtig nog een gulden afgetroggeld met een geestdriftige schildering hoe aardig het voor onze Greetje zou zijn om ook te mogen komen kijken. Juffrouw Veldman haar aanstaande schoonvader is Sint-Niklaas geweest, vanwege z’n prachtige baard – het was een vrolijke oude heer. Maar overigens is in mijn klas de hele herinnering aan gisteren verdrongen door Mina Helms geval van vandaag. Die arme meid heeft ook haar Sinterklaas gevierd – asjeblieft.

Hoe kom ik aan die bespottelijke manier om dat kleine kind uit zo’n vierde klas, dat schaap van misschien elf, van vast geen twaalf jaar, om dat te betitelen als ‘arme meid’?

Wel, ik heb vandaag, de hele dag, iets in haar ogen gezien van een volwassene, van een wetende, van een vrouw; onkinderlijk heeft ze gekeken.

Ach, ik begreep het ‘s-morgens nog niet eens dadelijk, toen Mina in de klas het middelpunt was van een troepje. Ik dacht dat ze een interessant verhaal had over één of andere verrassing van de vorige avond. Maar al gauw viel het me op dat er iets anders was. Mina veegde zo erg dikwijls haar neus en had haar zakdoek zo zenuwachtig tot een balletje geknepen. “Zeg het aan de meester,” drongen de meisjes aan, “Nee,” zei Mina stampvoetend. Hilletje had haar hals omvat, hing schuin over het blad van haar bank: “Zal ik het aan de meester vertellen?”

Mina kreunde – dramatisch, vond ik – en zei angstig en driftig: “Nee, nee.”

Ik gevoelde een eigenaardige vrees om Mina zelf aan te spreken; vroeg zachtjes aan de meisjes die aan de buitenkant van het groepje stonden: “Wat is er aan de hand, wat voor verdriet heeft Mina Helm?” Ze weken schuchter uiteen en gleden naar haar plaatsen zonder me te antwoorden. Alleen Hilletje bleef in haar troosthouding over Mina’s bank hangen, met haar arm om Mina’s hals.

Ik vroeg het nu aan Hilletje: “Wat is er met haar?”

Hilletje boog haar hoofdje naar Mina’s wang en vroeg met zachte drang: “Toe Mien, laat ik het maar aan de meester vertellen.”

Ik weet zeker dat Hilletje nog nooit Mien gezegd heeft. Zo erg an is het niet tussen die twee. Maar dat aanspreken met ‘Mien’ behoorde nu eenmaal in de sfeer die ontstaan was. De wonderlijke sfeer, die al mijn meisjes gezichten deed trekken als zorgzame vrouwtjes, begerig om het zo begrijpelijke leed van een harer mee te dragen; om een harer te helpen ‘erdoor’ te komen. De vergelijking is wat dwaas, maar zij dringt zich toch telkens aan mij op: het was net een stelletje buurvrouwen in de Jordaan, zich uitputtend in hulpbetoon om het bed van een harer – en een zegt telkens: “Stil nou maar, dadelijk komt de dokter immers”; en in het keukentje staan er een paar te fluisteren dat het heel erg is – en bij het raam zucht er één iets over ‘wij vrouwen’…

“Toe dan, Mien,” drong Hilletje weer aan.

Mina Helm duwde zachtjes Hilletje van zich af en ging rechtop zitten: met een gebaar van flink willen zijn. Ze staarde met haar rode ogen recht vooruit naar het bord en drukte haar zakdoekprop tegen haar neus.

“Vertel je het heus liever niet?” vroeg ik, waarachtig zelf ook al in de ‘sfeer’; het scheelde maar weinig, of ik had ‘Mientje’ gezegd – ‘Mientje’, tegen Mina Helm!

Ze zuchtte en schudde flauwtjes van nee.

“Mag Hilletje het me vertellen?” vroeg ik.

Mina Helm schudde geen nee – en Hilletje nam al mijn hand en trok me mee.

“Nou, nou, kleine Ka,” was ik opzettelijk lollig, “waar moeten we naartoe?”

“Op de gang,” zei Hilletje; ze stapte al op de deur toe.

Ik volgde; voor ik meeging, de gang op, keek ik nog even om: Mina had zich voorover op de bank laten vallen; Marietje de Boer had de troosterij van Hilletje overgenomen; de andere meisjes zaten met ernstige gezichten toe te kijken; de jongens zaten op een kluitje om de bank van Fok en keken al even ernstig.

Het was werkelijk indrukwekkend, al die ernst!

“Nou, wat is er nou,” begon ik; en omdat toevallig net de bel van beginnen luidde, ging ik verder: “en een beetje opschieten en niet zeuren, want de bel is ook al gegaan.”

Hilletje gaf niet dadelijk antwoord; wachtte zeer duidelijk totdat een paar kinderen van Kraak, die langs ons kwamen en uit nieuwsgierigheid langzamer waren gaan lopen, hun klas binnen waren.

“Nou, Hil,” zei ik vriendelijk, om m’n korzeligheid van daareven weer goed te maken.

“Haar vader heeft haar achterna gezeten,” sprak Hilletje.

Ik begreep het ontzettende van dit feit niet erg en zei dus, heel logisch:

“Dan had ze zeker wat uitgevoerd.”

“Nee,” zei Hilletje, “ze had niets gedaan, helemaal niets.”

“Waarom liep ze dan weg?”

“Omdat hij haar wou pakken.”

Ik lachte en zei: “Nou, wat zou dat, ik pak mijn dochtertje ook wel eens en jouw vader zal jou toch ook wel eens pakken?”

Ze keek me heel strak aan, alsof ze zeggen wou: is het nu een tijd om grapjes te verkopen? Toen keek ze de andere kant uit en zei kattig: “Mijn vader is nooit weggelopen. Verbeel-je!”

Ineens begon ik iets te begrijpen: dat was waar ook, er was eens iets geweest bij Mina thuis – al een hele tijd geleden.

“O, wacht eens,” sprak ik, trachtend me te herinneren, maar het lukte niet. “Ja, ja, er was wel eens ruzie bij haar thuis, hè…”

Hilletje trok een gezicht van: “Luister, dan zal ik je alles uitleggen” – en toen kwam er een heel verhaal:

Mina haar vader was al lang geleden weggelopen en nooit meer teruggekomen. Maar gisteravond wou hij ineens weer binnenkomen, maar Mina haar moeder en haar grote broer hadden hem er niet in gelaten. Mina was er de hele avond en de hele nacht zenuwachtig van geweest. “En vanmorgen loopt ze bij het park en daar loopt een kerel en ze denkt: dat is net m’n vader en ze schrikt en ze holt weg en hij er achterna, want het was haar vader echt! En ze kon net nog de school in komen. Hij riep nog: “Wees maar niet bang,” maar ze was juist wel bang, natuurlijk. Even voor de school is hij teruggegaan. En nou is ze natuurlijk bang als strakkies de school uitgaat. Hij loert op ‘r, zegt ze.”

Eerlijk gezegd had ik gedurende dit verhaal nog meer gelet op Hilletjes heerlijke manier van vertellen dan op datgene wat ze vertelde: ze stond daar zo echt als een ernstig klein vrouwtje dat al wist dat het hier op de wereld niet alles rozengeur en maneschijn is…Maar de hoofdzaak had ik toch wel begrepen.

“Zo,” zei ik, naar de klas terugstappend, en ze liep heel eigenwijs naast me mee, “nou, praat er maar niet met de andere kinderen over.”

“O, de hele klas weet het al,” zei Hilletje met een zekere voldoening.

Laat iemand me nu eens iets zo zonderlings verklaren: het schandaal met Mina Helm haar vader was publiek eigendom in de klas – en tegelijkertijd scheelde het maar weinig, of mij mocht er niets van verteld worden!

Enfin, we zijn naar binnen gestapt. De klas keek wel een beetje en Mina Helm had nog een min of meer dramatische trek op ‘r gezicht. Maar blijkbaar was de spanning in de klas toch een heel stuk verminderd, nu ik ook op de hoogte was. Ik ging bij m’n tafeltje zitten, gaf Fok een wenk dat hij de leesboeken moest uitdelen en zei, onderdehand dat hij daarmee bezig was, zo uit de verte tegen Mina Helm: “Je moet je maar niet zenuwachtig maken, hoor, het zal best in orde komen.” Een tamelijk onnozel gezegde, goed beschouwd. Maar in dit geval toch wel doelmatig, want even later zaten we rustig aan de leesles; en het enige teken dat er iets was met Mina Helm was dat af en toe, dan hier, dan daar, een kind tersluiks omkeek naar Mina – om echter dadelijk weer ‘mee te doen’.

Laat ik er nu bij vertellen dat m’n ‘rooster van lesuren’ niet ‘lezen’ aanwees voor het eerste uur. Maar een leesles, zo rustigweg beurten geven en niet veel woorden verspillen, kalmeert zo lekker je klas. Ach, bij het begin zijn veel kinderen nog met hun gedachten bij wat de klas in beroering bracht en hun lezen is een doen alsof. Maar als je ze dat doen alsof een beetje gemakkelijk maakt en geen scènes uitlokt, dan komt de één na de ander onder de suggestie van: we zijn aan lezen bezig en na een kwartiertje heeft de lezerij werkelijk de beroering verdrongen.

Merkwaardig is zo’n Fok, die al schijnt te weten dat je in zulke gevallen van de boel moeten kalmeren je toevlucht neemt tot ‘lezen’. Hij wist natuurlijk net zo goed als ik dat we donderdagsochtends beginnen met schrijven – het woord ‘leesboekjes’ sprak ik niet uit – ik gaf alleen maar zo’n eigenaardige wenk, en toch pakte Fok het stapeltje leesboeken uit de kast. Misschien ook heb ik zonder het te weten voor elk soort les m’n aparte inleidende houding – en zag Fok daaraan dat ik lezen wou en niet schrijven! Dan blijft het snappen dat Fok me doet, nog een merkwaardig iets.

In het speelkwartier hebben we gewandeld. Mina Helm, die anders aan de buitenkant van de rij loopt, liep nu in het midden en gedurende de hele wandeling heerste er de romantiek van het uitkijken of hij ergens op de loer stond, de vader van Mina. Zelfs ik ontkwam daar niet aan en bedacht al een manier om hem af te poeieren. “Het kind is op school – ik mag haar geen vrijaf geven.” Maar de vader bleef onzichtbaar en we kwamen weer heel kalm in de klas terug.

Ik vond toen zelfs al de hele zaak belachelijk en dacht: hoe kan jij je nu eigenlijk ook nog laten opwarmen om één of ander drama te verwachten?

Toen de bel ging om twaalf uur, dacht ik dan ook absoluut niet meer aan het geval; op de gang ontstond een druktetje om Mina Helm heen en ik klapte even in m’n handen en zei: “Nou vooruit, in je rij dan toch.” Pas toen de kinderen niet gehoorzaamden en om Mina heen bleven klitten, pas toen drong het tot me door: o ja, er was wat met Mina haar vader.

“Wat nu weer?” vroeg ik, kregel een beetje.

“Ze durft de school niet uit. Ze zegt dat haar vader nou vast buiten staat om haar te halen. En nou durft ze niet,” riepen een paar meisjes. En Mina Helm deed verschrikkelijk dramatisch: hield zich krampachtig vast aan het raamtouw dat toevallig bij haar langs de muur hing en kreunde snikkend.

“Wacht jij maar even hier,” zei ik en zij stapte dadelijk naar het lokaal terug. Een paar meisjes wilden mee met haar, maar die jaagde ik terug, hun rij in; en toen bracht ik m’n klas naar beneden. Ik liep mee tot aan de buitendeur en keek naar weerszijden de straat in, om te zien of er niet ergens een verdacht individu wachtend ronddwaalde. Maar er was niets van dien aard te zien; trouwens, verschillende meisjes stonden ook al uit te kijken en seinden me toe dat er niets was.

Ik kwam in m’n lokaal terug.

Mina zat in haar bank, was weer wat kalmer.

“Nou zeg,” sprak ik, “je was bang voor niets. Niemand te zien hoor. Vooruit maar, Mina.”

Ze stond gewillig op en verdween.

Ik volgde, langzaam de trap afdalend door het al lege school – en dacht bij mezelf: zou er nou overdrijving bij zijn, of zoü die kerel werkelijk op het kind loeren.

En net toen ik de deur zou uitstappen, daar vliegt Mina Helm tegen me aan, dringt me voorbij, naar binnen, gillend: “Hij is er toch, daar komt hij an!”

Ik heb nog nooit een kind zo angstig en gejaagd gezien; ze stormde halverwege de trap op en bleef daar staan en smeekte huilend: “Doet u dan toch de deur dicht, toe nou.”

Dat was me toch een beetje al te mal; ik stapte naar buiten, met het vage plan om de kerel met politie te dreigen. Maar er was geen kerel; er liepen alleen kinderen in de straat: Hilletje en nog een paar andere meisjes. Zodra ze mij zagen, draaiden ze zich om en liepen door, blijkbaar bang dat ik ze roepen zou.

Ik ging weer terug, de school in. De hele zaak verveelde me en ik wou ook naar huis.

Ik maakte me gereed om Mina met een flinke grauw de deur uit te jagen: “Mars, vooruit, geen aanstellerij meer en naar huis.”

Maar ik kon het niet. Mina Helm stond nog aldoor halverwege de trap en kneep zenuwachtig in de leuning en keek me aan, dat ik er beroerd van werd. Die grote, grove Mina Helm, ze was nu zo’n heel klein, klein kindje. Ze deed me eensklaps denken aan Garres de Veer, de zonderlinge verzuimer van verleden jaar: een bang diertje, een bang diertje was zij.

“Kom maar mee,” zei ik zacht, een hand naar haar uitstrekkend, “dan loop ik wel eventjes zover mee langs je huis.”

Ze kwam dadelijk gretig naar beneden en greep m’n hand. Zo gingen we de straat op: zij aan m’n hand, net of ze iets als een dochtertje van me was. Ik liet haar los om m’n sigaar weer eens aan te steken en toen bleven we maar verder los lopen. Ik vroeg waar ze precies woonde; het bleek voor mij maar een kleine omweg te geven. Toen we de hoek van de straat omsloegen, stoof als een troep verschrikte vogeltjes een clubje meisjes uiteen, Hilletje weer en nog wat anderen uit onze klas. “Die zal ik vanmiddag wel eventjes onder handen nemen,” dacht ik. Over de zaak sprak ik maar niet met Mina, het leek me het beste er maar zo weinig mogelijk drukte over te maken. Dan kwam ze op de vlugste manier van haar idee-fixe dat haar vader op haar loerde, af, dacht ik. Opeens pakte ze weer m’n hand. “Wat nu toch?” vroeg ik lachend.

“Ziet u nou wel, daar loopt hij weer,” zei Mina hees en even wees ze met een sluik gebaar naar een man die schuin voor ons uit aan de overkant liep. Een sjofele kerel met een pet op; z’n handen in z’n zakken; ik vond het toch griezelig, zo geheimzinnig als hij daar voor ons uit liep; ik geloofde opeens dat hij op Mina liep te loeren. En ik hield haar hand vast en zei: “Het is niets hoor, ik breng je wel tot huis.”

Toen zwegen we allebei: en het kind en ik liepen maar te kijken naar de man. Een keer stond hij stil en keek om en toen voelde ik een rukje aan m’n arm, en ik wou zeggen:

“Stil maar, ik ben toch bij je.” Maar de man liep alweer door en ik zweeg en dacht: “Wat een krankzinnige toestand, dat je op die manier met een kind haar vader in de gaten loopt te houden.”

De man verdween in het park, wij sloegen rechtsaf de straat in. En voor we toen weer de hoek omsloegen, Mina’s straat in, keken we allebei nog eens om. Hij was niet meer te zien, gelukkig. Ze liet m’n hand los.

“Was het hem eigenlijk wel?” vroeg ik, weer in twijfel.

Ze knikte, maar zei niets.

Voor haar deur gekomen, dacht ik er even over om mee naar boven te gaan en met de moeder één of andere maatregel af te spreken. Maar ik vind het altijd zo gegeneerd, om me met dergelijke huwelijkskwesties te bemoeien, en wist bovendien ook niet welke maatregel ik zou voorstellen om het kind weer gerust naar school te laten gaan. En hoe doe je dan in zo’n geval? Je hebt een vage hoop dat er toch nog wel een goeie wending komt, dat de moeilijkheid wel voorbijgaat, je besluit nog eens af te wachten…

En zo liet ik Mina met een vluchtig “Dag hoor!” haar trap op gaan en stapte haastig door, om niet al te laat te komen met koffiedrinken.

M’n vrouw vond het geval wel zielig, maar toch lang zo gewichtig niet als ik. “Och, zulke mensen vechten vandaag als kat en hond en morgen zijn ze alles weer vergeten. Let maar op.”

Ik heb vanmiddag opgelet. Maar Mina Helm was er niet. Ik wachtte met navragen tot de bel van beginnen gegaan was. Ze was er natuurlijk nog niet; ik vroeg het aan de meisjes, in het algemeen, maar keek Hilletje aan: “Weten jullie misschien…”

Ze haalden allemaal ijverig de schouders op; ik kwam plotseling in de stemming om ruzie met ze te zoeken.

“Ja, maar jullie gedrag bevalt me ook niet. Het beviel me helemaal niet dat jullie nog in de straat stonden eerst en dat jullie verderop er weer stonden. Ik heb jullie wel gezien, hoor. Jullie vinden het wel lollig, jullie denken dat het een pretje is. Jullie denken: ha, nou kunnen we Mina Helm eens lekker in de maling nemen met haar vader, hè.”

Ze ondergingen het met gebogen hoofden; alleen Hilletje had haar kopje rechtop en keek naar het raam; ze protesteerde bijna, maar toch nog niet zo, dat ik er houvast aan had om haar apart onderhanden te nemen. Maar ik had een, achteraf gezien allermerkwaardigste, behoefte om verder te mopperen:

“Het is gewoon een schandaal. Jullie hadden naar huis horen te gaan. Maar nee hoor, lekker kijken of er soms niks gebeurt en dan daar fijn over kletsen, hè. Op de hoeken van de straten Mina opwachten, in plaats van te denken: het gaat ons niet aan, laten we haar met rust laten.”

Hilletje barstte bijna los; ze keek me een ogenblik woedend aan; toen wendde ze haar hoofdje weer af; haar lippen prevelden iets onverstaanbaars.

“Zei jij soms wat, Hilletje?” vroeg ik grimmig.

Ze keek me ernstig aan, alle brutaalheid was weg uit haar ogen, ze zei schuchter en zacht: “Nee, meester.”

Ze scheen het te voelen, hoe een redeloos wezen ik op dat moment was – zoekend naar slachtoffers waar ik mijn misnoegdheid op kon luchten!

“O zo,” bromde ik nog wat door, maar nu erg in het algemeen. “Het is voor Mina Helm helemaal niet om te lachen. Maar het gaat niemand aan en kinderen helemaal niet. Ondertussen heb ik de last van de thuisblijverij. Enfin.”

We zijn aan de gang gegaan, maar de hele verdere middag heeft Mina haar wegblijven me dwarsgezeten.

Om vier uur ben ik langs haar huis gelopen. Er langs – schoon m’n bedoeling eigenlijk was geweest, aan te schellen en te informeren. Maar toen het op het doen aankwam, heb ik natuurlijk weer gedacht: och, wie weet, morgen is misschien alles alweer in orde. Stel je voor, dat er verzoening is gekomen en dat die vader alweer boven zit, wat sla ik dan voor een figuur…