Die Zaalberg is in onze school een nuttig element van onschoolmeesterachtigheid. We hebben in hem zoiets als een brokje van het grote publiek. Hij kijkt alles anders aan dan wij – en daardoor gebeurt het wel eens dat een gesprek met hem je iets doet zien waarvoor je blind was. Vanmiddag kwam hij na vieren even binnenlopen. Fok was de boel aan het opbergen met Lodewijk Tamminga. Waarom Fok nu juist die had uitverkoren als helper, weet ik niet. Het is nu eenmaal gewoonterecht dat Fok zelf bepaalt wie hem vrijdags helpen mag bij het opbergen; meestal kiest hij Wim Vaes, maar nu was Lodewijk Tamminga de gelukkige geweest. Daar zal wel één of andere omkoperij achter zitten…Enfin, Zaalberg kwam binnen en animeerde Fok onmiddellijk tot een kleine bokspartij. Ik doe ook wel eens zoiets, maar boksen tegen de gymnastiekmeester, die beroepssterke man, is natuurlijk veel gewichtiger…En Fok genoot dan ook volop van de heen-en-weer-stomperij.
Toen de jongens weg waren, zei Zaalberg: “Komiek toch. Ik garandeer je, ik weet niet of je het zag, maar ik garandeer je, tot twee keer toe kwam het veel harder aan dan ik bedoelde; als ik voor de één of andere kwajongensstreek Fok zo op z’n ziel geslagen had, stond morgenochtend misschien z’n moeder aan de school te schreeuwen, maar nou is er natuurlijk geen vuiltje aan de lucht.”
Ik lachte toestemmend.
“Tja,” ging Zaalberg, als in gedachten opeens, door. “Tja, die Fok. Wat was dat vroeger een schooiertje, hè.”
“Een schooiertje?” vroeg ik, met bevreemding.
“Ja, een schoffie.”
“Een schoffie?” herhaalde ik, onwillig.
“Ja, wat je noemt een echt boefie. Allemachtig, wat een wanhopig element was het toen.”
“Fok Goosens?” vroeg ik, maar al met veel minder bevreemding, want er begon mij nu toch wel iets te schemeren van een vroegere Fok…
“Jazeker,” zei Zaalberg, “Fok Goosens. Ken jij een andere Fok soms? Nee, die hei-je aardig getemd hoor, Staaltje, die hei-je aardig opgeknapt, daar hei-je fatsoen in gebracht.”
Ik heb afgeweerd, in volle ernst afgeweerd.
Natuurlijk. Ik heb niet het gevoel dat ik me zo druk gemaakt heb met te werken aan Foks zedelijke verbetering. Peinzend, nu, over het geval, constateer ik hoogstens dat het met Fok nogal meegevallen is, dat ik lang niet zoveel last met hem gehad heb als zich anderhalf jaar geleden liet aanzien.
Maar op dat peinzen heeft Zaalberg me toch gebracht. Ik was al aardig bezig de vroegere Fok te vergeten. Ja, ja, nu zie ik hem toch ineens weer zitten, rebels van uiterlijk, en juffrouw Veldman waarschuwt me voor hem; zijn stem is schor en hij ruikt naar de straat. Hij zit apart, hij hoort niet bij de brave nette kindertjes van de juffrouw, er hangt iets om hem van een ongunstig verleden bij Kraak; ik moest oppassen met hem en hem in de gaten houden. En dat zal ik wel gedaan hebben ook; maar waarachtig, ik weet het allemaal niet zo precies meer…De laatste tijd, och, ik geloof, het laatste jaar, heb ik Foks gedrag, bij m’n weten, nooit meer als afzonderlijk voorwerp van beschouwing genomen. Is Fok zo veranderd of ben ik aan hem gewend geraakt en was hij niet zo lastig als hij eruitzag?
Terwijl ik daarover pieker, gebeurt er iets wonderlijks in me. Het kan me niet schelen, denk ik, of Zaalberg de zaak juist ziet of niet – het gepeins daarover is totaal onbelangrijk en overbodig voor mij.
∗
Fok is niet meer iets buiten mij. Ik kan niet meer een kijk op hem hebben als onaandoenlijk waarheidonderzoekend waarnemer – ik voel, dwars door alles wat er over die jongen kan worden opgemerkt heen, steeds de neiging om te zeggen: “Allemaal goed en wel, maar er is een ding dat de hele boel verandert: Fok zit bij mij, z’n eigen meester, en niet bij een ander.”
∗
Het probleem – ik schrijf maar: probleem – heeft me ertoe gebracht nog eens het eerste stuk van dit ‘dagboek’ na te lezen. En ik heb geglimlacht om de onnozele manier waarop die vent van anderhalfjaar geleden zat te schrijven over de verschillende typen van mijn klas. En die vent van anderhalf jaar geleden ben ik nota bene zelf geweest! Als ik me goed herinner, had de man zo z’n ideaaltje om, bij wijze van kinderstudie, al de kinderen van z’n nieuwe klas te beschrijven – hoeveel heeft hij er onder handen gehad? Maar een stuk of wat. Toen begon het me al gauw in de weg te zitten dat ik niet meer zo onbevangen tegenover de kinderen kon staan – ze werden hoe langer hoe minder ‘merkwaardig’. Van kinderen die je alle dagen voor je hebt, verdwijnt de merkwaardigheid – tenzij je zover heen raakt, dat je jezelf merkwaardig gaat vinden.
Hoeveel zitten er wel niet in m’n klas, waarvan de naam niet één keer in dit dagboek voorkomt? En toch spelen ze stuk voor stuk dagelijks hun rolletje; maar ik zit zo geheel en al zelf in het spel, dat ik alles te gewoon vind om er iets van te noteren…