Mei
Zaterdagmiddag

Het is wel leuk, zoals mijn vrouw de meest absolute krankzinnigheden in mij vooronderstelt. Prachtig zomerweer, zeldzaam mooie meidag; een vrije zaterdagmiddag; en heel gemoedelijk zegt ze onder het koffiedrinken: “Ik ga heerlijk met Greetje een stappie maken, bij moeder even uitrusten en dan met de tram terug. Jammer dat jij niet mee kan, maar je kunt natuurlijk die middag niet missen, hè. Enfin, met een paar maanden ben je er af.”

En ze heeft het volkomen in de haak gevonden dat ik haar met de kleine meid heb laten gaan en me opgesloten heb met m’n Franse boekjes. Zou ze er wel enig begrip van hebben dat ik nu eigenlijk, als ik precies m’n plicht deed, de Franse namen voor de onderdelen van de hoed moest gaan zitten leren, waarbij onderdelen die ik in het Hollands voor het eerst leer?

Ik denk er niet aan, ik ga deze vrije middag weer terug, ik laat net als gisteravond de hele Franse mikmak schieten, eerst moet ik m’n lijstje voor de cursussen in orde hebben. Maandag zal Kraak me weer aanmanen en moet ik dus de knoop doorgehakt hebben, in zoverre dat ik kan zeggen: nou, van de week krijg je het lijstje, ik moet nog met een paar ouders spreken.

Het ergste probleem is: wie zal ik voor Frans opgeven? Allereerst degenen die ik zo langzamerhand ben gaan bestemmen voor de HBS. Die moeten nu al met Frans beginnen, anders is er over twee jaar voor hen geen kans op de HBS te komen, ze mogen zo knap zijn als ze willen.

Dit neerschrijvend, merk ik dat ik van de jongens Jan de Kort en Frits Bloem en Douwe Speerstra al ben gaan beschouwen als m’n aanstaande studeerders en eigenlijk Louis van Rijn ook. En eigenlijk Wim Vaes en Frans de Wit ook. Vooral Wim Vaes, die treedt elke dag meer naar voren door zijn brandende belangstelling voor alles waarbij maar intellect te pas komt; die is nu net zo’n type als Jan de Kort verleden jaar al was: hij begint ‘uit te lopen’. Ik heb zo’n gevoel dat hij volgend jaar Douwe Speerstra al volledig de baas zal zijn, als hij bij z’n taalwerk wat meer de kalmte gaat betrachten. En Frans de Wit, die heeft niet van die schitterogenblikken dat hij vrijwel de enige in de klas blijkt die met mij een geestelijk knipoogje kan wisselen – maar wat een solide trouw, wat een gedegen altijd boven peil zijn! Wat zou het een zonde zijn als ik later erkennen moest: die jongen zou schitterend examen kunnen doen, als ik hem maar bijtijds met Frans had laten beginnen.

En Louis van Rijn? Mag ik hem extra aanporren, mag ik hem z’n schoolgaan verzwaren met een avondcursus, zullen z’n periodes van thuisblijven niet veelvuldiger worden? Maar wat moet deze stumper met z’n zwakke lichaam in een ambacht? Zal hij het, als hij blijft leven, niet voornamelijk van z’n heldere kop moeten hebben?

Het zouden dus zes jongens voor Frans worden. Maar dan zal ik de ouders moeten uitleggen, waarom juist Frans en dus zinspelen op: mogelijk een HBS later. Nieuwe moeilijkheid: zelfs het meest voorzichtige zinspelen zal bij de ouders verwachtingen gaan wekken. Ik ken Frits Bloem z’n vader; deze degelijke kerel zal met z’n vrouw onmiddellijk al financiële voorbereiding beramen, nu al, omdat er over een paar jaar ‘heel wat komt kijken natuurlijk’. Ik hoor het hem al zwaarwichtig zeggen…En als Frits Bloem nu langzamerhand gaat afzakken, wat toch ook alweer kan?

Alleen voor Jan de Kort vind ik het geen bezwaar in het gezin wat hoge verwachtingen te wekken. Dat zal Jan de Kort moreel op de been houden; hij heeft neiging tot minderwaardige streken, zoals de sinaasappeldiefstal indertijd; hij moet een soort houvast hebben van tot de elite te behoren, we moeten hem doorlopend dwingen omhoog te kijken, dat zal hem wapenen tegen neerhalende invloeden van straat en buurt en sigaretjes rokende slechte vrienden…

Maar de anderen – mag ik de ouders wel al te veel hoop geven dat hun jongens de gewone armoedans zullen ontspringen?

Dan de meisjes. Marietje de Boer, Frieda Dekker, Truida Smit en Hilletje. De vrouwelijke knappe garde. Maar HBS-leerlingen? Het is natuurlijk nonsens, maar voor meisjes uit dit milieu is HBS nog heel wat erger dan voor jongens. Misschien niet bij Marietje de Boer – die haar ouders schijnen het laatste jaar nogal in zekere welstand te verkeren – maar bij de andere ouders zal het bepaald een schok geven als ze horen dat ik voor hun dochtertjes wel eens aan een HBS gedacht heb. Ze zullen bepaald gaan denken dat hun kinderen zeldzame, zeldzame uitblinksters zijn en dat ze maar ‘ja’ hebben te zeggen, en een nooit gedachte carrière ligt voor het kind wijd open!

Maar aan de andere kant, als ik toch het werk zie dat deze vier zo geregeld leveren, waar ik altijd trouw op rekenen kan; als ik ze hoor lezen, met volkomen begrip, dan vraag ik me af: wat geeft mij het recht nu alvast uit te maken: deze meisjes zullen de maatschappij niet met intellectueel werk dienen?

En ik betrap mij erop: dat kittige Hilletje zie ik steeds als een druk onderwijzeresje, Frieda en Truida heb ik me nooit voorgesteld als slootjes met een bestaan zonder boeken. Daar is iets al begonnen in deze vier, een opgang naar cultuur, en ik kan me niet voorstellen dat over twee jaar dat iets plotseling zal afknappen.

Trouwens, ik kan bij geen enkel der anderen de gedachte velen dat het over twee jaar al uit is met hun kansen in het leven. Daar is nu Fok. Ik voel het precies: dat is geen studeerhoofd. Dat is ongetwijfeld een toekomstige werkman. Maar hij heeft toch iets in zich wat weer de anderen missen. Het is vaak of hij precies voelt wat de massa vaag en onbewust ondergaat, of hij namens de klas gevoelt. Als ik uit m’n humeur ben om één of andere algemene tegenvaller in de klas, dan constateer ik bij Fok een zekere behoedzaamheid en ook een zoeken naar zuivering van de atmosfeer. Dat is het: hij voelt de atmosfeer, de geestelijke spanning, en zijn instinct is erop gericht naar ontlading te zoeken. Hij voelt een zekere verantwoordelijkheid. Hij heeft iets…iets vertegenwoordigends over zich, hij neemt (zonder te weten dat hij neemt, want brutaliteit is het niet) vaak het recht om voor de massa op te treden. Het is eigenlijk een aparte studie, hem te zien groeien als factotum. Waarschijnlijk onbewust geeft hij mij zelfs de nodige wenken. “Meester, mag ik (mag ik, zegt hij, niet eens: zal ik maar) wat blauw papier halen voor de planken?” En dan weet ik: hij vindt dat nodig de kast weer eens netjes gemaakt moet worden, dat ik de boel wel een beetje in de lap laat hangen; en ik geef gehoorzaam m’n ‘hoge’ toestemming.

Daarom, ik stel me Fok wel voor als werkman; maar ik kan het me niet anders voorstellen, of hij wordt in zijn milieu daar een leidersfiguur ook. Hij heeft een stuk geestelijke kracht in zich waarvoor het enkel maar beoefenen van welk vak ook geen voldoende partij is; Fok is geen studiehoofd, maar toch kan hij meer dan alleen maar voor z’n dagelijks broodje ploeteren.

En als ik dat nu zo zie, Fok bijvoorbeeld als voorzitter van de plaatselijke afdeling zijner vakvereniging – wat is er dan voor onzinnigs in als ik meen dat ook Fok wel wat van een vreemde taal mag leren? Waarom moet zo’n flinke kerel, die vast en zeker invloed zal krijgen in de maatschappij, waarom moet die in z’n optreden worden belemmerd door een vreesachtigheid voor een vreemd woord die het eerste de beste middelmatige HBS’ertje niet kent?

En ook voor Fok z’n moreel zou het goed zijn als hij de lastige jaren, de gevaarlijke jaren na de school, iets extra’s had dat hem het gevoel bezorgde: ik mag me niet vergooien; als hij een brokje ‘adel’ had dat verplichtingen oplegde.

Zelfs Leentje Roos, geestelijk en sociaal het stakkerdje in de klas, zelfs Leentje Roos is een twijfelgeval. Heb ik wel het recht om het kind die klap toe te dienen, die klap: vanaf heden zul je vast en zeker bij veel anderen achterblijven? Heeft dat tot nu toe in dit zielige zieltje geen wonderen gedaan, dat ik haar altijd heb wijsgemaakt: jij komt er ook?

Ziedaar mijn grote grief tegen die hele uitzoekerij waartoe ik nu verplicht word: dat ik nu al de helft, misschien drievierde deel moet suggereren: dat ze niet veel bijzonders zullen worden. En dat, terwijl ik het als nonsens voel: zo’n paar jaartjes ontijdige vreemde woordjesleerderij, zouden die beslissend zijn voor het leven der kinderen? Ik zou het al die ouders wel toe willen schreeuwen: laat je toch niet opwarmen, laat je toch niet wijsmaken dat het iets wezenlijks is, op deze leeftijd die paar avonduurtjes; maak je toch geen illusies dat dit je kind zoveel goed zal doen; goed zal het je kind doen als je het met z’n twaalfde jaar nog niet de school afneemt. Die twee jaar avondcursus zijn een fopspeentje om je af te houden van de twee jaar volle-dagcursus die de kinderen na de ‘hoogste klas’ moesten hebben.

Ook al weer een reden om vooral Fok op te geven: die is al oud voor deze klas en bovendien al oud voor zijn jaren. Die is vast en zeker niet te houden, die stapt uit de hoogste klas weg en zal dan vinden dat het al welletjes is; anderen lijm ik wel voor een vervolgklas met een vreemde taal, Fok niet. Daarom moet die nu nog een snuifje meekrijgen…

Maar het gaat niet: Fok maakt op vreemden een al te beroerde indruk en z’n Engelse of Duitse meester zou me gauw komen vertellen dat het met Fok hopeloos is, want hij is toch nog een al te erge kruk met Nederlands. En dan is er ook de klas, die onverbiddelijk taxeert: als Fok uitverkoren wordt, dan heeft zowat iedereen recht. Daar zouden ze gelijk in hebben ook.

Joost de Haas en Gerrit Nordens moet ik in ieder geval nemen. Vooral die stille Gerrit Nordens, die zal het wel rooien. En Maurits Stam. Schoon dat voor die jongen weer een hele toer zal zijn; die vliegt al elke dag om twaalf uur naar z’n Joodse school – nou nog twee keer per week zo’n avondcursus om vijf uur, dat wordt toch eigenlijk geen kinderbestaan meer. Ik zal het z’n vader voorhouden, dan moet die maar beslissen.

Lodewijk Tamminga? Geen hoogvlieger, maar wordt toch steeds solider, hij wordt eigenlijk gedragen door de hoge aspiraties van zijn vader en moeder. Ik heb altijd moeite om die mensen niet een beetje belachelijk burgerlijk te vinden, vooral de moeder met haar verhalen over een paar meneren die voor Lodewijk een goed woordje zullen doen ‘als het eenmaal zo ver is’ dat hij ‘een betrekking’ moet zoeken. Maar ondertussen, zo belachelijk als dat werken met die ‘betrekking’ en dat rekenen op die kruiwagens is – Lodewijk Tamminga houdt het ijverig; het prikkelt hem doorlopend tot zelfstrijd tegen zijn slomige natuur. Al die schoolrommel is voor Lodewijk eigenlijk een allesbehalve smakelijke rijstebrijberg; maar zich er doorheen eten doet hij, door zijn vader en moeders eigenaardige suggestie…

En als ik Joost de Haas opgeef, dan moet Nico Vader toch ook van de partij zijn, dat zal de hele klas ook vinden…

Dat worden er dan al vijftien. En van de meisjes verdienen toch zeker Dora Keyzer en Bertha de Rooy nog een kansje; eigenlijk zou ik ook geen enkele reden weten om Marie Scholten uit te sluiten; die is wat langzaam en vergisserig met cijferen en is belast met een merkwaardig onvermogen om de raadselen van het metrieke stelsel prompt op te lossen – maar ze heeft toch al een paar maal m’n aandacht getrokken door de gladde manier waarop ze over de taalkwesties weet te redeneren. Heeft ze me laatst niet in het nauw gebracht door het fijne te willen weten van de spelling van een woord als ‘kachel’? Dat zouden er dan achttien worden…

Kraak zal vragen of ik gek ben, of ik nou met alle geweld ruzie met de inspecteur zoek; hij zal zeggen: “Schrap nou maar vast de namen die je niet meent, laat zulke streken nou maar aan Koning over.”

Over vieren…

Ik smijt de boel neer en pak een trammetje naar m’n schoonouders, kan ik m’n vrouw en Greetje nog net treffen, is de middag niet helemaal weg.

Greetje. Ik bedenk daar ineens: later kan over mijn kind haar toekomst één of andere collega van me ook in z’n eentje zulke beslissingen moeten nemen. En als hij dan wat optimistisch is, wat royaal een kans gunt, dan kan er ook één of andere Jan Krent van een autoriteit, één of andere voor de naam der school beduchte bovenmeester komen dempen, komen pingelen.

Zal ik dan een lam van een ouder zijn en in het vonnis berusten? Natuurlijk niet.

Ik geef ze alle achttien op.

Ik zet het op haren en snaren.

Ik zal me wapenen door de ouders te laten komen en ze op te stoken desnoods.

Ik zou toch stom zijn als ik niet zorgde voor bondgenoten in mijn strijd tegen het gepingel dat dreigt!