Mei
Vrijdagavond

Wat een idiote confereerweek – met de Hemelvaartsdag van gisteren ertussenin om even uit te blazen!

Het begon maandag. Ik was allang zo vastberaden niet meer als zaterdagmiddag in m’n dagboek, maar zei toch tegen Kraak: “Zeg, Kraak, ik ben eens aan het uitzoeken geweest voor die talencursussen, maar ik heb een stuk of achttien kandidaten, hoor.”

“Nou ja,” zei Kraak kortaf, “da’s idiotenwerk of baldadigheid.”

Ik werd ineens weer nijdig. “Dan schrap jij maar die je te veel vindt!”

“Ja,” zei Kraak tot m’n bevreemding, “als jij begint met je halve klas op te geven, zal er niks anders opzitten.”

“Natuurlijk,” was ik hatelijk, “jij bent waarnemend bovenmeester en nou heb jij natuurlijk meteen verstand van mijn kinderen.”

“Ja hoor eens, beste jongen,” bleef Kraak kalm, “hoe ik over dat bovenmeesterschap denk, weet je wel, maar ik pas ervoor om idiote boodschappen over te brengen.”

“Dat moet je dan maar eens tegen die ouders zeggen, die van de week komen praten, ik zal ze wel naar je doorsturen,” zei ik dreigend.

“Heb je misschien Louis van Rijn ook op je lijstje?” vroeg Kraak, volkomen negerend wat ik het laatst zei.

“Ja natuurlijk,” zei ik vechterig.

“Ja, kijk eens an, dat vind jij nou natuurlijk, maar ik niet. Ik ken Louis toch ook zo’n beetje…”

“Hij is al een jaar bij je vandaan,” interrumpeerde ik vinnig.

“En ik weet wat hij verdragen kan,” ging Kraak door, “en ik weet dat je de jongen vermoorden zou als je hem nog een extra cursus ook gaf. Nee hoor, vrindje (het leek wel of hij een jongen voorhad!), nee hoor, vrindje, als je hele keus zo verstandig is, dan maak ik je m’n compliment.”

Ik wou antwoorden dat ik bij Louis van Rijn ook erg twijfelde en eigenlijk hetzelfde bezwaar had als hij – maar zoals het dan gaat: je bent bang dat de ander dan toch denkt: “Dat zeg je nu, nadat ik je overtuigd heb” – en ik haalde dus m’n schouders op en zei koeltjes: “Enfin, jij krijgt van de week m’n lijstje – ik zal verder bedaard afwachten.”

“Ja,” zei Kraak, nu gemoedelijk m’n woorden verdraaiend, “ja, ik zal maar bedaard je lijstje afwachten.”

Het gebeurde voor schooltijd in het kamertje. De anderen hadden opmerkelijk gezwegen. Met Van der Lee en Koning liep ik de trap op. “Hou je even een oogje op mijn klas?” riep Kraak me achterna. Het lag me op m’n lippen om quasi-eerbiedig terug te roepen: “Ja meneer,” maar gelukkig haalde ik die flauwiteit niet uit. Wel begon ik m’n hart te luchten tegen Koning: “Hoe vind je die nou, nou zal hij waarachtig uitmaken hoeveel ik er mag opgeven!”

“Nee,” zei Koning, “dat doet hij niet. Dan ken je Kraak nog niet. Als hij de overtuiging heeft dat jij het meent, dan blijft hij er verder vanaf, zul je zien.”

“Maar je meent er natuurlijk geen spat van,” sprak Van der Lee, “achttien, dat is nog nooit vertoond.”

Ik gaf geen antwoord meer.

Ik moet eruitgezien hebben als een donderwolk, want toen ik me in de openstaande deur tussen Kraak z’n klas en de mijne had geposteerd, bleef het in allebei de lokalen merkwaardig kalm. Fok kwam naar me toe en vroeg of hij vast de inktkokers ‘mocht’ uitdelen. “Nee,” grauwde ik, “als er één tegen je lijf loopt, is het te laat. Ik bedank voor die smeerboel op de grond.” Fok droop af, ging ongevraagd toen maar de leesboeken uitdelen. M’n eerste opwelling was hem dat ook te verbieden, maar het zorgelijke gezicht van Fok (het was of hij rondseinde: oppassen, de meester is woedend) hield me daarvan terug.

Onmiddellijk na de bel kwam Kraak z’n lokaal binnen. De heersende kalmte viel hem op en hij zei: “Zo meester, heeft u er een paar onderhanden moeten nemen?”

Ik deed net of ik niet begreep hoe hij tot die vraag kwam en zei onnozel: “Nee hoor, niks bijzonders geweest. Nou, sterkte maar weer.” En ik deed de tussendeur dicht en was met m’n klas alleen.

De hele ochtend tussen het werk door ben ik aan het piekeren geweest over m’n lijstje. Maar met de gezichten van de kinderen voor je, vooral als de klas op z’n hoede is en niemand je aanleiding geeft tot opspelen, is het nog veel moeilijker om te besluiten wie je niet zult opgeven. Aan Jan Eggers had ik bijvoorbeeld niet eens gedacht en nu vroeg ik mezelf af: waarom die eigenlijk niet?

Louis van Rijn was weer absent; dat gaf voor mij ineens de doorslag: nee, Louis opgeven is mallenwerk, dacht ik. Maar overigens was ik om twaalf uur zover, dat ik het al een hele overwinning op mezelf vond te besluiten er vast niet meer te nemen dan de zeventien. En die zeventien gaf ik de boodschap mee of vader of moeder vandaag of morgen na vieren even aan school konden komen, of desnoods woensdag tussen twaalven en half-een.

En in de loop van de week zijn ze dan gekomen.

Het is me niet meegevallen.

Marie Scholten haar moeder vond zo’n cursus te ‘verbonden’, ze had het kind te veel thuis nodig en bovendien, van leren kwam toch niet, de fabriek is haar voorland, haar oudste dochter was er ook op en verdiende aardig.

Moeder De Rooy voelde er ook weinig voor. Bertha kwam zo gauw mogelijk in het huishouden.

Nico Vader z’n moeder bedankte ook voor het vriendelijke aanbod, maar haar man had andere plannen, was ze geheimzinnig.

Maurits Stam z’n vader vond, heel verstandig, een avondcursus te bezwaarlijk, de godsdienstschool ging voor, dat moest er jong in, talen leren kon hij later altijd nog doen.

En ik heb deze mensen maar heel flauwtjes tegengesproken: ik kon me niet vrijhouden van de bijgedachte: dat is alweer een minder om voor te vechten; ik zei telkens: “Ja, als u er zo over denkt, enfin, ik wou u natuurlijk gelegenheid geven – maar dan is het nu in orde natuurlijk…”

Doch de grootste tegenvaller was me de vader van Hilletje.

“Och, meneer,” zei die doodkalm, “ik ben natuurlijk even gekomen, dat verplicht de beleefdheid, nietwaar, tegenover u als schoolonderwijzer. Maar ik zie er niks in. M’n oudste jongen is indertijd op zo’n cursus geweest, Duits meen ik, maar het kan ook Engels geweest zijn. Hadden we ons heel wat van voorgesteld. Beroerdigheid geweest, anders niks. Ze zijn op die leeftijd nog te klein en te speels en ze weten nog niet wat ze moeten.” Ik gaf hem gelijk, maar met Hilletje was het wat anders, Hilletje…en ik zinspeelde op de mogelijkheid van later een HBS of in ieder geval: verder leren. “Nou ja,” was alles wat hij antwoordde. Ik heb hem aan z’n verstand gebracht dat Hilletje werkelijk een uitstekende leerling was en eindelijk gaf hij dan toe: ik moest het maar weten, hij liet het allemaal aan mij over.

De moeder van Lodewijk Tamminga, daar was het net het omgekeerde mee. Het stond voor haar al vast dat ‘Lo’ (zo noemen ze hem tegenwoordig thuis) als het even kon naar de HBS moest; en toen ik zei dat dat nog heel erg de vraag zou zijn, of hij dat halen zou, zei ze: “Er bestaan ook nog privaatlessen.” Ik schoot in een lach en zei dat je daar een jongen z’n aanleg niet door veranderde – maar in mijn hart moest ik haar gelijk geven, toen ze zei dat het toch niet allemaal wonderkinderen waren op die hogereburgerscholen. En daarna kreeg ik een variatie op het verhaal dat ik enige tijd geleden al gehoord had: een kennis van hun, chef aan een bank, had gezegd: als hij van de HBS afkomt, is z’n kostje gekocht, dat neem ik voor mijn rekening, en de patroon van haar man had al beloofd bij te springen als er boeken moesten zijn. Enfin, het eind is geweest dat ik toegaf: dan was het secuurste Lo maar voor Frans op te geven.

Met de overigen ben ik gauwer klaar geweest. Die zeiden eigenlijk niet veel anders dan dat ze het best vonden en dat ik dan maar zeggen moest welke taal. Zodat ik van later verder leren niet eens hoefde te spreken en dus ook behoedzaam zweeg. Alleen Joost de Haas z’n vader zei, als hij het dan toch voor het zeggen had, dan zou hij zeggen: Engels, maar ik moest beslissen. Nou, laten we dan Joost voor Engels opgeven, heb ik vlot gezegd.

Bij allemaal heb ik aan het eind nadrukkelijk gewaarschuwd: “Maar u moet goed begrijpen, we geven het kind wel op, maar plaatsing staat niet vast. De inspecteur beslist, ziet u.” En…er is er geen één geweest die me gevraagd heeft: “Wat is dat dan voor een man, die inspecteur?” Of: “Waarom heeft die de beslissing?”

Woensdagochtend heeft Fok me een pijnlijk ogenblik bezorgd. Hij scheen al één en ander van de cursussen gehoord te hebben: “Er gaan er dertien hier uit de klas naar Franse en Engelse les, hè meester?”

Ik, in een zonderlinge verlegenheid, deed net of ik het getal niet precies wist en zei: “Ja, dat kan zowat uitkomen.”

“Ja, dertien, ze zeien het tenminste. En Nico Vader en Maurits zeggen, als ze gewild hadden, waren ze er ook bij geweest. Maar ze wouwen niet.”

“Hun vader en moeder wouwen niet,” verbeterde ik.

Fok keek me even aan met z’n nederigste glimlach; toen sprak hij ineens ruw: “Ik ben zeker te stom nog, hè?”

Hij bedoelde heel duidelijk: “Anders zou ik wel zin hebben in één van die opengevallen plaatsen.”

Maar ik zat alweer wat dichter voor het feit met zo’n groot lijstje te komen, ik zag al genoeg tegen het bezoek van de pingelende inspecteur op en ik wou er niet aan denken nu Fok ook nog te nemen.

“Och, te stom, stom ben je niet, Fok, maar hoe zal ik zeggen, je bent nog niet stevig genoeg met je Nederlands en als je er nu een andere taal bij overhoop haalt, leer je geen van tweeën goed.”

“Ja, natuurlijk,” zei Fok gewillig, “ik zal al blij zijn als ik verhoogd word.”

En ik was blij dadelijk te kunnen zeggen: “O, maar dat word je natuurlijk.”

Maar Fok is bij de pinken en dus trok hij een halflachend gezicht en vroeg: “Er blijft er misschien geen één zitten?”

Ik keek bedenkelijk en haalde m’n schouders op en antwoordde niet; ik dacht: daar heb je gelijk aan, die kwestie hebben we eerstdaags ook weer.

En vanmorgen heb ik Kraak m’n lijstje gegeven. Hij telde. “Dertien is nog knap veel. En het ongeluksgetal.”

“Ja hoor eens…” begon ik.

“Is dertien dan niet het ongeluksgetal?” viel Kraak me leuk in de rede.

“Nee, maar je maakt ook de opmerking dat dertien veel is en daarom wou ik je even zeggen dat ik na rijp beraad…”

“Brrr!” deed Kraak.

“…en na overleg met de ouders,” ging ik door, maar weer onderbrak Kraak:

“Beste jongen, maak mij nou niks wijs over dat overleg met die ouders, die zijn voor het grootste deel allang lekker dat jij over een cursus voor hun kind begint. Of wil je mij soms wijsmaken dat je ze hebt moeten remmen, dat je er nog een heel stel hebt weten af te poeieren misschien?”

Ik voelde dat hij eigenlijk volkomen gelijk had, maar ik hield me strak:

“Nou enfin, jij hebt het lijstje, maak jij nou maar verder de papierenboel in orde.”

“Goed,” zei Kraak, “maar als de inspecteur komt, stuur ik hem regelrecht naar jou door, ik verwijs hem meteen naar jou, nietwaar?”

“Natuurlijk.”

Kraak keek het lijstje door; ik hield me alweer klaar voor verdere verdediging. Maar het was onnodig:

“Ik zie dat je Louis van Rijn er maar niet op gezet hebt. Toch feitelijk jammer,” zei hij week.

“Ja, hij is op het ogenblik alweer thuis. Ik geloof niet dat het gaan zou,” antwoordde ik.

Kraak legde met een zucht m’n lijstje op z’n tafeltje.

“Die hele avondschool is mis,” zei hij, langs me kijkend. “Jij denkt nou hier deze kinderen goed te doen; och, ik ben elke keer ook weer zo – maar, jong, het is zo tegen alle natuur in en het lijkt zoveel meer dan het is. Enfin…”

‘s-Middags kon natuurlijk de inspecteur nog niet komen. Maar evengoed was ik in gedachten telkens al bezig mijn te lange lijstje te verdedigen…En daarbij zat Kraaks laatste verzuchting me wel een beetje dwars.