Juli
Donderdagavond

Ik had eigenlijk gisteravond nog iets willen opschrijven, maar ik was nog te veel onder de indruk van De Wildes les van ‘s-middags. Als ik pas les van hem heb gehad, voel ik het examen veel dichterbij dan anders en ik moet de eerste avond als een razende blokken.

Ik had anders vast en zeker één en ander vastgelegd van m’n werken met ‘de lijst’, want dat is nog wel iets voor een dagboek, zelfs voor een dagboek met zulke gapingen als dit de laatste tijd vertoont.

‘De lijst’ is een toveruitvinding die ik gedaan heb.

Eigenlijk was het beroerd dat ik die uitvinding nodig had. We waren met ‘de orde’ weer lelijk in de dalende lijn; het ging niet meer ‘vanzelf’, we waren weer duidelijk twee partijen: de klas en ik. Voor mijn gevoel was ik niet veranderd, maar wel de klas. Kan ook wel zijn; ze worden alweer wat ouder, zo langzamerhand, en moeten dan misschien wat meer de tucht voelen dan zo ongemerkt gewoonte was geworden.

Maandagmiddag, na de verhoging in ons nieuwe lokaal, was ik een beetje sentimenteel en ben op een gegeven ogenblik aan het redeneren gegaan. Dat ze de laatste tijd geen aardige klas meer waren, dat ze me veel te veel standjes en straf lieten geven. Maar die speech werd niet ontvangen met dezelfde weekheid die mij op dat ogenblik te pakken had. Zoiets voel je; ze vonden me schijnheilig, geloof ik. En dat deed mijn stemming ineens omslaan; ik redeneerde door: dat ze nou langzamerhand groter werden, dat er nu gewerkt moest worden, dat ik van vandaag af deze vijfde klas eens anders zou gaan regeren, meer op de manier van een meester van de hoogste klas.

En, allermerkwaardigst: na deze wending voelde ik dat m’n woorden wel insloegen. Dat scheen het stel te accepteren: dat ze nu meer onder de plak zouden komen te zitten. En voorzeker was Fok de woordvoerder, toen hij, grommend maar duidelijk toch, zei: “Nogal logisch.”

Toen voelde ik me weer opgewekt, aangemoedigd bijna, om meteen maar een soort nieuwe wetgeving aan te kondigen en ik zei: “Jullie zullen dan in de eerste plaats eraan moeten wennen dat ik niet zoveel geduld meer heb als in de vierde klas; eigenlijk moest ik bijvoorbeeld al dat waarschuwen van me afschaffen en als er één iets verkeerds doet, meteen maar zeggen: die en die straf, afgelopen.”

Ze keken me allemaal rustig aan; ze vonden de toekomst vol ernst, maar twijfelden geen ogenblik aan mijn heersersrecht.

“Nou zal ik,” ging ik genadig door, “in deze vijfde klas nog niet al te streng beginnen. Ik zal nog niet dadelijk straffen, of er moet er één iets heel ergs doen. Ik zal, als iets niet erg is, bijvoorbeeld even babbelen of omkijken of wat vergeten of iets niet dadelijk doen als ik het zeg, een keer waarschuwen op een ochtend of een middag. Maar meer ook niet. Eén van de kinderen laat ik een lijst bijhouden – en wie voor de tweede keer opgeschreven wordt, heeft straf.”

Er ging een zucht door de klas en Wim Vaes stak bescheiden z’n vinger op. Ik gaf hem verlof tot spreken, door ernstig te knikken. “En als je drie afkeuringen krijgt?” vroeg Wim.

Ik stond een ogenblik verslagen. Met dat ene woordje ‘afkeuringen’ stempelde Wim het systeem dat ik zo gewichtig introduceerde, tot iets heel gewoons, hun wel bekend van andere klassen.

“Afkeuringen?” zei ik met geweldige minachting, “afkeurinkies! Wie heeft het nou over afkeurinkies, zoals soms kleine kinderen krijgen om ze bang te maken? Nee jongetje, jij begrijpt er niks van. En vraag maar niet verder ook, wacht maar eens af. Met een dag of wat weten jullie er alles van, geloof dat maar gerust.”

Ze keken me nog niet bedremmeld genoeg – Wim Vaes had met z’n term ‘afkeuringen’ de zaak wat te nuchter gemaakt en om dat weer een beetje in orde te krijgen, wees ik plotseling naar Betje Bakker, die gemoedelijk schuin in haar bank tegen Dora Keyzer zat te fluisteren, en zei: “Betje Bakker heeft haar eerste waarschuwing.”

De uitwerking was waarlijk toverachtig. Wanneer ik als een bezetene met een stok op tafel had geslagen of Betje had weggejaagd uit de klas of een jongen uit de bank had gesleurd, enfin, als er één of andere uitbarsting was geweest, dan was er niet zo’n hevige ontzetting door de klas gevaren! Ik heb Betje Bakker nog nooit een kleur zien krijgen, bij het ernstigste standje niet; maar nu was ze vuurrood, angstig vuurrood; sterker nog, verscheidene andere meisjes kregen ook een kleur!

“Morgenochtend krijgt Fok dan de lijst te houden,” zei ik, zelf een beetje beroerd van de uitwerking van m’n optreden en daarom enig ‘soelaas’ aanbrengend door een klein uitstel.

“Ha,” zei Fok, handenwrijvend. Dat irriteerde me een beetje en dus zei ik: “Fok schijnt te denken dat hij, als hij de lijst houdt, zichzelf nooit hoeft op te schrijven. Pas op, jongetje, dat kon je wel eens lelijk tegenvallen.”

Fok keek me vol verstandhouding aan, zodat ik bij mezelf moest denken: het is ook kinderachtig, Fok van zoveel onnozelheid te beschuldigen.

Dinsdagochtend overhandigde ik Fok een groot vel ruitjespapier, met de lijst van namen erop en gaf hem er een nieuw potlood bij. “Elk vakje is een schooltijd; een waarschuwing is een schuin streepje, de tweede waarschuwing is een schuin streepje andersom, dat wordt samen een kruisje. En een kruisje is schoolblijven” – zo gaf ik hem plechtig instructie, en toen begonnen we aan de leesles.

Fok zat met z’n potlood klaar – deed me aan een jachthond denken.

Onder de leesles ‘vingen’ we niets, Fok en ik. Maar bij het overgaan tot de rekenles duurde de ‘herrie’ me wat te lang, dat is eigenlijk al een week of wat zo – en ik zei dreigend: “Fok, schrijf eens op:…”

Het hielp zo goed, dat er niemand op te schrijven was en Fok legde z’n potlood glimlachend neer.

Onder het rekenen eindelijk vielen de eerste streepjes: een paar meisjes informeerden bij elkaar en ik liet ze door Fok ‘optekenen’. “Jullie hadden het natuurlijk over het mooie weer of over je nieuwe schoenen,” was ik geestig, “en niet over de sommen. Maar in de vijfde klas wordt onder het rekenen nergens over gesproken, begrepen?”

Ik heb het nog nooit zo rustig gehad als onder de rekenles.

Om vier uur had ik maar twee schoolblijvers. Marcus Meyer en Betje Bakker, die hadden een kruisje. Wel precies de twee lastigste percelen…De ‘lijst’ bleek schitterend te werken.

En vandaag is het ook weer buitengewoon rustig geweest. “Schrijf op:…” zeg ik af en toe, en als het dan helemaal niet anders kan, laat ik een naam volgen. Maar meestal hoeft dat niet eens. En de ongelukkige die eenmaal een streepje heeft, die past heel goed op voor het tweede. Alleen de lastigste typen vliegen er ook in voor een tweede keer.

Het is een prachtding, die lijst, ik had er een halfjaartje eerder mee moeten beginnen.

Alleen, vandaag kwam Koning even door m’n klas om de gewichten en de weegschaal te halen; en hij zag de lijst voor Fok liggen. Fok, met een gebaar van trots, liet het potlood zien. “Verhip,” liet Koning zich ontvallen, “wat is dat?” En toen kreeg ik een beetje schamerig gevoel. “De gedraglijst,” zei ik, “een nieuwe ordemaatregel. Werd zo langzamerhand nodig hier.”

Koning keek de klas rond. “Zo,” zei hij, “zijn jullie zulke schandalen, dat de meester dat gaat doen?” Hij keek eens over de lijst; Fok zat te glimmen achter z’n werkstuk.

“Het is een beetje automatisch,” zei ik, “maar het bevalt me best.” Koning zweeg. “Ze moeten leren groot te worden, ziet u,” ging ik, officieel ineens, door.

“Och ja, een mens vindt van alles uit,” zei Koning, al scharrelend in de natuurkundekast.

Dat heeft die lijst tegen: je kaarten liggen zo open op tafel; als er iemand in je klas komt, krijg je een gevoel van gegeneerdheid. Maar het houdt de klas prachtig ordelijk, dat is ook wat waard.