Het laat me niet los.
Vanmiddag ben ik, op weg naar De Wilde, even op school geweest. Om in m’n dikke boek het adres van Frans de Wit op te zoeken. Er was een legertje schoonmaaksters en witters aan het werk, mijn lokaal was bijna gebarricadeerd, ik heb de grootste moeite gehad om bij m’n kast te komen…Met een kalm glimlachend gezicht heb ik tegen de twee witters die er aan het werk waren, gezegd: “Ik ben zo stom geweest wat te laten liggen dat ik nodig hebben moet.” En toen ik het adres had gezien, heb ik voor de vorm een leesboekje meegepakt, net of ik daarvoor gekomen was.
Bij De Wilde is het laat geworden. Heel goed gegaan. De Wilde wou dat hij van al z’n kandidaten zo zeker was. Het liet mij koud; ik piekerde, dwars door alles heen, over Frans de Wit. Het moet De Wilde opgevallen zijn dat ik wat lusteloos deed; misschien was hij daarom wat overdreven in z’n zekerheid betuigen.
Ik ben begonnen met van De Wilde regelrecht naar huis te gaan, omdat het zo laat was. Maar onderweg dacht ik: als ik nu even die straat bij Frans de Wit doorloop en ik zie de jongen bijvoorbeeld daar ergens spelen met een clubje, dan ben ik met een slag verlost van dat beroerde gefantaseer over ziekenhuis en aanklacht dat ik maar niet laten kan. En zo heb ik een omweg gemaakt, die straat door. Geen Frans de Wit gezien. Ook geen andere jongen van mijn klas of van onze school. Gelet op de huisnummers. Tweeënveertig moest hij wonen, in het benedenhuis. Het bleek een sigarenwinkeltje. De naam De Wit stond op het raam. Een ogenblik schoot mij de gedachte door het hoofd: wat een bof, dat het een sigarenwinkeltje is, nu kun je kwansuis daar wat sigaren halen en meteen zo langs je neus weg vragen of hier misschien Frans de Wit woont…Misschien ook komt Frans zelf naar voren, als hij me ziet…
Maar ik liep het winkeltje voorbij; zei tot mezelf: je hebt de hele straat nog niet gehad, het kan best zijn dat je verderop Frans spelend aantreft…In het voorbijgaan zag ik voor het raam houten pijpen ook liggen. Een goedkope houten pijp kon ik eigenlijk best gebruiken voor de vakantie, de laatste week buiten bij m’n ouders, bedacht ik.
Toen liep ik door, ik durfde niet, en ik hoopte nog verderop Frans tegen te komen. Dichtbij het eind van de hele lange eindeloze straat kwam opeens een meisje op me toegesprongen. Hilletje. “Wel, wel,” zei ik, haar hartelijk een hand gevend. Hilletje zag er niet erg welvarend uit: ze had zeker een soort vakantiekostuum aan, een slobberige jurk en een paar oude sloffen. “Woon je hier in de straat?” vroeg ik. “Nee, om het hoekie immers,” zei ze, “maar ik moet even brood halen.”
Ik dacht: haar vragen of ze Frans de Wit ook gezien heeft, is te mal. Ik zal er langs een omweg op zien te komen. En ik zei: “En…maak je flink plezier in de vakantie zo, hè?”
“Misschien gaan we andere week naar Muiderberg,” antwoordde ze, “met de stoomtram, ‘s-middags, me moeder heeft het ons tenminste beloofd. Ik zou eerst logeren gaan, naar m’n tante, helemaal in Friesland, maar ik mag niet van m’n vader alleen op de boot.”
“Zo, zo,” praatte ik maar over die tegenvaller heen, “maar hier op straat of in het park kan je toch ook fijn de hele dag spelen, hè, met de anderen.”
“O ja,” zei ze.
“Wonen er hier in de straat ook nog kinderen van onze klas?” vroeg ik slim.
“O ja, een heleboel,” zei ze. En toen (ze zag zeker hoe ik naar haar voeten keek): “Ja, dat zijn maar ouwe sloffen. Me schoenen moet ik natuurlijk sparen, hè. Ik moet nou even brood halen.”
“Vooruit dan maar. Dag Hil,” zei ik en gaf haar weer een hand.
∗
Het was net of het nu een ander kind was dan op school, in de klas, bedacht ik onder het verder lopen. Er hing nu iets grauws om haar, iets van de wanhoop van die lange grauwe straat. Maar met Frans de Wit was toch zeker niets bijzonders, anders had ze me dat nieuwtje toch wel verteld.