Je hoort soms van die onbegrijpelijke verhalen over wat mensen doen die overwerkt zijn – aan zulke verhalen moet ik denken als ik me herinner hoe wonderlijk het met me gesteld was die ochtend na het examen, toen we met ons drietjes in de trein zaten naar de oudelui. Had ik niet dol en uitgelaten moeten zijn? Voor het examen geslaagd en lekker gezond met vrouw en kind op weg naar buiten, met het vooruitzicht van nog bijna volle veertien dagen vakantie, van luieren naar welgevallen?
En ik had het dwaze gevoel van een plicht te gaan vervullen; van slachtoffer te zijn, gedrevene – en precies als zo dikwijls in de afgelopen maanden zat ik mezelf te troosten: de tijd komt wel om! Het liefst was ik meteen weer naar school gegaan. In een soort behoefte om revanche te nemen. Want ik had het lelijk laten liggen in m’n klas, ik had de ene nederlaag na de andere moeten slikken voor mijn gevoel. Wat had ik ervan gemaakt, van dat beginnen van de vijfde klas? Het was helemaal geen beginnen geweest. Alle dingetjes die de promotie accentueerden: de kaart van Europa, de schoonschriften met de andere liniëring, het gegoochel met de tiendelige breuken, ik had ze uitgesteld tot na de vakantie, want ik voelde me geen mens om dat nieuwe allemaal met de vereiste geestdrift aan te pakken. Ik stelde alleen die miezerige lijst in, als zelfverdediging, en martelde zo de laatste weken door. Het ware begin, het eigenlijke begin van de vijfde klas, daar zag ik pas kans toe als de klas weer de hoofdzaak werd, als het gestamp voor die Franse akte goed en wel achter de rug was. En daarom was m’n eerste gevoel, al dadelijk toen ik uit Den Haag telegrafeerde: “Geslaagd” – was m’n eerste gevoel: ziezo, nou kan ik weer eens goed op school beginnen.
Dat scheen me een soort traktatie waar ik recht op had: weer eens lekker niets anders te doen dan m’n klas – zo gauw mogelijk die laatste beroerde weken, van de boel maar zo’n beetje gaande te houden, heel ver achter ons te gooien en het weer te beleven dat alles ‘vanzelf’ ging. Die twee weken nog – vakantie – ze betekenden twee weken verlenging van m’n minderwaardigheid, twee weken moeten wachten op herstel.
Het is een onbegrijpelijk gevoel van onbevredigd zijn geweest, van ongeduldigheid. Ik herinner me precies hoe ik die ochtend in de trein telkens weer wegsoesde in napluizen van dat gevoel; hoe ik er vaag zoiets in herkende van het moeten wachten op een nieuw pak als jongen, wanneer de kleermaker van het dorp ons weer teleurgesteld had en ik nog een zondag m’n ouwe pakje moest aantrekken…
Er is iets abnormaals in geweest. “Hoofdpijn?” vroeg m’n vrouw deelnemend. En hoewel ik nee schudde (maar met iets als aanstellerige weemoed) – ze stelde toch de diagnose: “Je zal een beetje overwerkt zijn, heerlijk dat je tenminste nog wat dagen over hebt om uit te puffen.”
En misschien was het ook wel wat van overwerkt zijn. Het kenmerkende van zo’n toestand is immers dat je de verhoudingen zo grotesk ziet – dat wissewasjes je worden tot bergen van bezwaar. Misschien hebben die twee weken buiten luieren me ook wel helemaal opgeknapt, zonder dat ik het zelf zag…
Maar als ik mijn kijk moet geven, dan is het zo geweest: ik heb van dag tot dag gewacht, ongeduldig gewacht, ik ben hoe langer hoe beroerder geworden, hoe langer hoe moeier – de laatste dag buiten heb ik werkelijk hoofdpijn gehad, tot in de trein toe…en het gevoel van opluchting, van bevrijding, van verlossing is pas gekomen toen ik, nu dinsdagochtend, bij de school het ene bekende gezicht na het andere me zag tegenlachen en de trouwe Fok met me opliep en voor mij het eindelijk gekomen weer beginnen realiseerde: “Meester, ma’k vast de sleutel van de kast?”
Wat was ik er heerlijk meteen middenin! Hoe genoot ik ervan Fok onnozel aan te kijken en te vragen: “De sleutel van de kast? Waarom zal ik die jou nou geven?”
“Ik had toch de kast?” zei Fok glimlachend.
“Maar wie zegt je dat je nou weer de kast krijgt?” vroeg ik droog.
De glimlach van Fok verdween. Ik zag het prachtige beleid waarmee hij, door een bijna onmerkbaar hoofdbeweginkje aan Wim Vaes en Henri Trouw, die naast ons op enige afstand discretelijk meestapten, seinde dat ze zich nog wat op de achtergrond moesten houden, en zei zonder genade: “En je had zeker ook al uitgezocht wie je helpen mochten met uitdelen?”
“Nou ja,” sprak Fok en hij keek me eens even aan om te zien of z’n positie werkelijk zo bedreigd werd.
Ik kon me niet strak meer houden en gaf hem lachend m’n sleutelbos. “Vooruit maar. Ga je gang maar.” En vlak achter me drongen de drie jongens naar binnen en terwijl ik het kamertje binnenstapte, hoorde ik ze de trap al op stormen.
∗
Ach, het was heel gezellig in het kamertje de collega’s weer te begroeten; ook, de gelukwensen in ontvangst te nemen – al gooide Van der Lee wat roet in het eten door serieus te vragen wat ik nu ging aanpakken. (Ik haalde m’n schouders maar op.)
Maar een feest was het binnenkomen in m’n lokaal. Daar zaten ze weer, met hun luide gesprekken, in clubjes bij elkaar dringend, en Fok met z’n twee helpers scharrelden ertussendoor, roepend en waarschuwend bij het uitdelen van de ‘boel’.
Hilletje, blakend van initiatief, stond op het trapje voor het bord en wenkte Marietje de Boer, die met de waterkan aan kwam zeulen, dat ze voort, voort moest maken – en kletste toen de drijfnatte spons langs het bord – in geen vier weken had ze dit kunnen doen! En zowaar, dat onnozele Leentje Roos zat al als een zoet poppetje op haar plaats en peuterde al iets met haar griffel op haar lei. Maar vlak naast haar stonden in een kring een stuk of vijf jongens te praten met hun handen in de zakken, rechtop en manachtig, alsof ze niet van plan waren om vandaag nog in de banken te gaan zitten.
En ik was de koning en kon ze ieder op de beurt een gelukkig ogenblik geven, alleen maar door ze te willen zien. Door ze te groeten, door ze eventjes aan hun haar te trekken of aan een oor, door hun naam te verbasteren, door allerlei nietige flauwiteitjes. Als ik maar notitie van eentje nam, was die al dankbaar.
“Meester, mag ik…” vroeg driftig Joost de Haas en keek om zich heen: hij moest nog bedenken wat hij zo graag wou mogen…“de ramen dichtdoen?” vond hij. Hij mocht en genoot.
Daar kwam Lodewijk Tamminga binnen. Z’n ietwat suffe gezicht helderde op, verbeeldde ik me. “Zo, Lo, kom je ook weer eens kijken?” riep ik. Hij grinnikte en kwam me met welberekende fatsoenlijkheid een hand brengen en wou toen handig profiteren: “Meester, mag ik de ramen opendoen?”
“Doe jij de ramen open,” zei ik goedgunstig – en ik was de enige die van de ramen-humoreske genoot. Ik vond het alleen jammer dat zich geen derde aanmeldde, om de ramen weer dicht te ‘mogen’ doen…
∗
De bel ging. Lang en nadrukkelijk. Een mop van Kraak, begreep ik. Het was of hij zeggen wou: “Jullie zullen je natuurlijk doof houden en na vier weken verwildering je van de bel niets aantrekken, maar ik zal wel eventjes laten merken dat de bel er nog is!” Eindelijk week het dolle gelui.
Koning stak z’n hoofd door de verbindingsdeur. “Meester Staal, of je eindelijk eens begint!” riep hij lachend.
“Ja, ja, ja,” riep ik terug, zonder om te kijken, “ik wacht nog even tot er gebeld wordt, hoor!”
M’n klas zat al stil en genoot grinnikend van m’n geestigheid.
Koning kwam helemaal binnen, hield me z’n horloge voor en zei: “Maar er had allang gebeld moeten zijn.”
Weer stille pret.
“Kan wel,” zei ik, “maar ik wacht tot de bel gaat.”
En toen die slome Lodewijk Tamminga: stak z’n vinger op en verzekerde ernstig: “De bel is al gegaan, meester.”
Koning en ik deden nog een poging om de mop vol te houden, maar het was onmogelijk, de klas brulde en tierde en Koning maakte zich gauw uit de voeten.
Ik veegde de heuse tranen uit m’n ogen en greep een pijpje krijt.
En toen kwam weer het heerlijke wonder dat je telkens en telkens in een klas beleeft; de gulzige aandacht voor een stukje zuivere geestelijkheid.
Het bord was nog klam. Ik schreef er een getal op. Een gewoon getal. Ik deed een stap opzij, wachtte zwijgend tot de cijfers goed duidelijk wit werden. Er was niet een kind dat minachtend keek omdat het getal zo doodgewoon was. Ze voelden allemaal: er komt wat.
Toen stapte ik weer op het bord af en tekende een komma tussen de achterste twee cijfers. De klas zuchtte even; maar meteen schalde Wim Vaes z’n stem: “Tiendelige breuken! Heb ik al van m’n vrindje gehoord!” En van alle kanten kwam een voorzichtig rumoer…
“Juist,” zei ik plechtig, “tiendelige breuken. Gaan we leren. Als jullie er tenminste zin in hebben.”
Ze werden weer stil, want ze hadden er zin in.
∗
En ze hebben het van de week geleerd. Vanmorgen heb ik het in m’n register aangetekend: “Tiend. br. Schrijfwijze. Opt. Aftr.”
Maar wie, die deze dooie aantekening leest, kan begrijpen wat het deze week voor ons geweest is?
Tot Leentje Roos toe is er een half hoofd groter door geworden. Ze is er heilig van overtuigd: er bestaat in het hele leven maar een domheid: dat is de komma’s niet ‘recht onder elkaar’ te zetten. En aangezien Leentje Roos zich voor deze domheid sinds donderdagochtend veilig weet, kan het leven voor haar geen zwarigheden meer brengen.
∗
In deze roes van zekerheid zwelgt heel m’n klas en mocht er bij deze en gene soms het vage besef rijzen van een toekomst met toch weer een moeilijkheid – dan verontrust ze dat niet: je ‘leert’ het doodeenvoudig even en alles is weer in orde.
Zie, we hebben van de week nog wel wat anders gedaan. Maar de tiendelige breuken hebben alles overheerst, door het zo sterkend succes; het bijna tastbare succes dat de kinderziel behoeft voor z’n groei. Zij hebben de kaart van Europa in de schaduw doen blijven, hoe overdonderend die in volle glorie donderdag ook voor de klas kwam te hangen. Dat is meer langebaanwerk, die kaart. Maar we krijgen hem ook onder de knie. Waarom zouden we die landen met de hoofdsteden niet net zo goed leren dromen als de provincies met de hoofdsteden, die we van ons landje op ons duimpje kennen?
Ik weet het allemaal al vooruit: deze kaart van Europa zal weer een goddelijke hoeveelheid geleerdheid brengen. Iemand als Gerrit Nordens zal leren zonder haperen te spreken van ‘golven, zeeën en straten’ – en daarbij medelijdend gedenken de arme stakkers van kinderen uit de lagere klassen, die bij het woord ‘straten’ nog aan de straten van de stad denken. Maar van de week was die kaart nog niet zo voldoening gevend. Alleen hebben we met ons allen schik gehad over dat malle kleine landje van ons. We konden dat bespottelijke kleine ding bijna niet vinden! En toen we het hadden, werd de pret nog groter: lagen er in ons hele land maar drie steden: Amsterdam en Den Haag en Rotterdam, zowat tegen elkaar aan. Het was gek, door en door gek, vonden ze en Hilletje onderstelde: “Dat hebben ze er om gedaan, om ons land in de maling te nemen.” De verleiding voor mij was groot – de oude verleiding, die telkens terugkomt – om die rare kleinheid van ons landje duidelijk te maken door te gaan verhandelen over de ‘schaal’; maar ik ben verstandig gebleven en heb alle verklaarderij achterwege gelaten en onnozelweg mee schik gehad; alleen heb ik heel voorzichtig een eerste druppel voorbereiding van het begin van het schaalbegrip toegediend door m’n klas in vertrouwen mee te delen: “In de hoogste klas krijgen we de kaart van de wereld – dan lachen jullie je helemaal slap: daar is Nederland zo klein, dat er amper an plaats is om er een stip op te zetten voor Amsterdam.”
“Laat u hem eens halen,” hebben ze geestdriftig gesmeekt. Ik heb ze gevraagd wat ze wel van me dachten, om nou al de ‘wereldkaart’ te willen hebben en ze zijn in hun schulp gekropen. Maar ik weet nu al dat ik op een goeie dag maling aan alle leerplan zal hebben en toch middenin de vijfde klas aan de wereldkaart ga zitten snoepen, als het zo te pas komt…