Oktober
Woensdagmiddag

Artis is een onuitputbaar thema. We zijn nu zover heen, dat als ik ‘s-middags, als het over drieën is, op m’n gemak, duidelijk op m’n gemak, op m’n stoel ga zitten en zo’n gezicht trek van: wist ik nu maar eens iets gezelligs – dat dan het hele stel handenwrijvend door elkaar gaat wriemelen en in een wip, drie in de bank, als een dicht in elkaar gekropen troepje koudkleumers samengepakt zit. Er komt iets als een voldaan geknor uit de klas en Fok sluit met een plechtig gebaar de kast en brengt me de sleutelbos, alsof hij zeggen wil: feitelijk is de dag alweer om. Reeds dat zitten zo, drie aan drie, is een genieting op zichzelf. En ik causeer maar…Af en toe spreekt mijn schoolmeestergeweten dat ik me zo helemaal tot woorden beperk en zeg ik: “Er moet hier op school een plaat ook van zijn, die moesten we er eens even bijhalen.” Maar dan zeggen ze: hè nee, vertelt u nou maar door, de plaat hebben we al gezien. En ik vind het best, ik ga veel lekkerder mijn gangetje zonder plaat.

Hoe lichtzinnig en planloos boemelt een mens dan rond door al die wetenswaardigheden van dieren. Dan weer een anekdote, één van de klassieke, uit Brehm, die ik onbeschroomd aanvul als ik hem een beetje vergeten ben; dan weer een brokje herinnering aan een vorig bezoek aan Artis; dan weer een stukje boerenjongens-jeugdherinnering – dan weer een, om de weerga niet verbleekt, jachtavontuur, van een jager zelf gehoord. Soms maakt dat innig gelovige luisteren van al die genietende koppen, daar voor me, me baldadig en ik geef ineens mijn vertelling een zo leugenachtige wending, dat ze lachend protesteren. Maar dan smeken er weer gauw een paar: toe nou, nou niet voor de gek houden, en ik word weer ernstig.

Ben ik dat, die dag aan dag m’n hele rooster negeer om almaar weer ‘natuurlijke historie’ te doen, ik, die in andere tijden zo graag de ene keer in de week dat het vak een beurt moet hebben, nog oversla? Ben ik dat, die nu zo boordevol zit met wetenswaardigheden over al dat dierengedoe, dat ik niet weet hoe voor 3 oktober met alles klaar te komen? Ik, die menige week zaterdags bij het invullen van m’n ‘register’ zucht: “Wat zal ik nu weer opschrijven dat ik voor ‘natuurlijke historie’ heb gedaan?”

Ik verkwist in een paar weken tijds waar ik een jaar mee ‘toekon’, als ik punctueel elke week m’n verplichte lesje er van maakte…

Ik ben nog net zo’n kind als m’n leerlingen; ik zit te staren naar de regen buiten en denk vol zorg: als het overmorgen maar niet regent. Dat zou alles bederven.

Bij de koffie hebben m’n vrouw en ik gesproken over de vorm van trakteren die ik dit keer in m’n hoofd had. En die merkwaardige vrouw van me is nog veel kinderachtiger gebleken dan ik. Natuurlijk, dat was veel aardiger traktatie dan al het andere, ‘uitgaan naar Artis’. Ze heeft natuurlijk geen flauw benul dat wij schoolmeesters zoiets ‘schoolwandeling’ of ‘leertocht’ noemen en er iets als onderwijs onder zeggen te begrijpen. Ze noemt het, als een gewoon mensenkind, bij de goeie naam: uitgaan naar Artis…En toen zei ze: “Maar…”

“Wat, maar?” vroeg ik.

“Nou, als je ze niks geeft, vind ik het nog een dooie traktatie. Ik zou evengoed nog trakteren ook.”

“Nou ja,” weifelde ik.

“Juist zo aardig,” pleitte zij, “als je met ze uit bent, ze ook nog eens te trakteren op een extraatje. En wat zal het helemaal meer kosten?”

Ziedaar precies mijn vrouw: toch eventjes laten merken dat ze wel degelijk de zaak financieel bekijkt…

“Och,” zei ik, “daar leg je zo’n middag zo weinig eer mee in, daar heb je zo weinig voldoening van. Ze krijgen – zo zijn die mensen – ze krijgen allemaal apennootjes en suikertjes en biscuitjes mee om aan de beesten uit te delen en onderhand zelf van te snoepen. Zie je, dat hoort er nou eenmaal zo bij, naar Artis ga je met een zakje van het één of ander bij je.”

“Nou ja,” sprak zij weer, met heel eventjes iets van die geringschatting waar ze weet dat ik zo het land aan heb, “die soort snoeperij is niks. Goedkope rommel uit de winkels in die buurten. Jij zou natuurlijk wat goeds mee moeten brengen, als meester.”

“Wat dan?” vroeg ik.

“Nou ja, we bedenken wel wat. Ik kijk nog wel eens uit…”

“Een reep bijvoorbeeld…” opperde ik, verstandig.

“Nee, geen reep, gut, een reep geef je als je niks anders weet. Iets typisch moeten we hebben, iets extra’s, laat me nog maar eens bedenken. Ik vind wel wat. Hoeveel kinderen heb je zowat?”

“Een kleine veertig, hè.”

“Goed, veertig stuks. Laat mij nou maar eens begaan. Zie je, ik wil bijvoorbeeld dat ze thuis bij die kinderen zoiets voelen van, zoiets van…”

“Ja, ja,” heb ik haar er uit geholpen, maar wat ze bedoelde, weet ik nog niet…

Als het nu maar niet regent, vrijdag.