December
Dinsdagavond

Het notentreurspel van Kris Beekbergen heeft zich een kleine veertien dagen verder gesleept en ik weet er geen beter beeld voor dan het oude, versletene van de nachtkaars die uitgaat. Maar zo’n nachtkaars wil wel op z’n voorlaatste moment een opflikkering hebben. Welnu, die is er vanmiddag geweest.

We zaten te rekenen. Bij alles wat we in deze laatste dagen voor Kerstmis ondernemen, dreigt een hopeloze taaiheid en ik zoek dan ook telkens naar een extraatje dat de oude bezigheden een glimpje van nieuwheid geeft. Zo had ik vanmiddag uitgevonden dat ze de ‘herleidingssommen’ eerst op de lei mochten uitrekenen met ‘enkele getalletjes’, zonder al de poespas van benaming en ‘is-gelijk-tekens’ – maar daarna moest elk sommetje netjes en volledig met inkt op papier worden geschreven, pietepeuterig in de vorm. En ik had aangekondigd twee cijfers te zullen geven: één voor rekenen en één voor netheid.

Zoiets schept nieuwe kansen, goed en slecht. Wim Vaes, m’n driftige rekenaar, mist nu de zekerheid dat hij het volmaakte bereikt, zekerheid die hij met rekenen alleen vrijwel heeft. Hij moet nu ook zorgen dat het uiterlijk van z’n werk behoorlijk is, hij moet op z’n hoede zijn, meer dan anders. Marie Scholten daarentegen heeft betere kansen dan anders: zij kan voor de rekenfoutjes, die ze natuurlijk maakt, compensatie leveren door alles zo lekker ‘keurig’ op te schrijven, haar specialiteit. En op die manier krijg je ze dan ook vlak voor de vakantie nog aan het werk. Bovendien was het nakijken nu niet zo jachtig en dat maakte voor mij persoonlijk de uitvinding ook geriefelijk;…ik hoefde niet geheel op te gaan in het zetten van g’tjes, maar kon duidelijk merkbaar de orde en rust gaan verzorgen, wat ook wel eens goed is voor een klas. Want het is allemaal goed en wel: de orde moet ontstaan door het werk zelf – maar ik houd er toch ook van zo af en toe te laten merken dat ik er ben en dat ik m’n persoonlijke eisen stel. Dan krijg ik een soort redeneerbui en houd prekerige beschouwingen waarin het woord ‘behoorlijk’ een grote rol speelt.

Vanmiddag had ik het daarmee geweldig druk: het gemanoeuvreer in die nauwe banken, nu eens op de lei kladden en dan weer driftig pen en papier pakken om de som ‘in het net’ te zetten en dat alles zonder de buurman te hinderen – waarbij de buurman alweer moet leren zich niet al te gauw gehinderd te voelen…daar kon ik nu zo lekker als een vermanende bemoeial tussendoor lopen.

“Kijk nou,” hoor ik Hilletje vinnig roepen en ze wijst me verontwaardigd op de lei van haar buurvrouw: die wordt me daar plotseling bijna helemaal op Hilletjes helft geschoven.

Hilletje heeft gelijk; maar ik preek onmiddellijk: “Zeg ‘r eens, jongedame, kun je niet op een behoorlijke manier zeggen dat je last van Marietje haar lei hebt?”

Hilletje probeert zich weg te maken: als ik begin van ‘jongedame’, dan wordt het voor haar gevaarlijk. Marietje de Boer heeft alweer haar lei teruggetrokken; maar ik ben zonder genade en zaag sarcastisch door: “Ja, er zijn van die kinderen, die nemen nu eenmaal de hele bank in beslag als je ze laat begaan. Die hadden geloof ik liefst een heel lokaal voor zich alleen.”

Dadelijk voelt Marcus Meyer zich aangemoedigd: er ligt een puntje, ach, zo’n klein puntje, van z’n buurmans papier op zijn bankhelft en Marcus steekt met een uitgestreken gezicht z’n vinger op en zegt niets, maar wijst op dat puntje papier. Hij zal niet in Hilletjes fout vervallen: hij zal behoorlijk klagen. Maar ik vraag hem op z’n geweten af: “Ben je bang dat je daarvan doodgaat? Wou je mij nou wijsmaken dat je daar nou last van hebt? Jongeheer, doe me een plezier en stel je niet aan als een klein kind, jongens van de vijfde klas kunnen toch wel behoorlijk zitten werken, zonder dat de meester van de ene bank naar de andere vliegt?”

Fok, in z’n goedwilligheid, legt z’n lei op de uiterste rand van z’n tafelblad. “Straks schrikken we ons een ongeluk,” voorspel ik dadelijk gemoedelijk, “dan rolt er bij zeker iemand een lei op de grond. Denkt meester Koning hiernaast: wat zou daar gebeuren; niks meester, hier zitten ze te rekenen, een beetje moeilijker dan anders, met lei en papier tegelijk, en ja, dat moet je toch door het hele school kunnen horen, hè…” Fok schuift z’n lei wat van de rand af; nog een paar anderen doen zwijgend net zoiets.

Even later zie ik geen kans om een aanmerking te maken. “Kijk, zie je,” babbel ik genoeglijk, “da’s nou eens een klas. Behoorlijk doorwerken en niet zaniken. Niet zaniken tegen mekaar en niet zaniken tegen de meester. Nou moeten jullie dat eens een half-uur volhouden. Zul je zien, wat er dan een fijne papiertjes worden afgeleverd!”

Maar natuurlijk, na vijf minuten klinkt een geërgerd: “Hè.” En ik ga sarcastisch staan te staren naar de plek waar dat ‘hè’ vandaan komt, klaar om me te bemoeien met de zwarigheid die daar zal verrijzen, en als er verder niets volgt, zeg ik toch nog: “Ja, ja, behoorlijk rustig je gang te gaan valt niet mee…”

Weer even later posteer ik me bij de bank van Betje Bakker, die een keer of wat iets gezegd heeft tegen het kind achter haar. Ik kijk enige tijd naar haar papiertje en dan zeg ik: “Zie je, dat je nou eventjes wat zo erg nodig zeggen moet tegen Koba, vind ik niets erg; maar wacht er nou toch mee tot je papiertje een beetje voller is. Hè?”

Zo loop ik dan redenerend ertussendoor en ik weet heel goed dat het eigenlijk allemaal zo erg niet hoefde; en dat ik een onmogelijk creatuur van een meester zou zijn, als ik alle dagen en alle uren zo liep te bedillen. Maar zo af en toe is het toch voor een klas wel eens goed – last van z’n meester te hebben. Tenminste, dat is mijn mening.

Ik liep dan zo gemoedelijk te speuren naar slakken om zout op te leggen, met als ondergrond van al m’n doen toch de tevredenheid dat ze zo lekker overgegeven zaten te werken – toen plotseling een schelle jongensstem “Au!” riep en meteen hoorde ik Kris Beekbergen zonder enige poging tot zelfbedwang zeggen: “Je kan er nog één krijgen, kreng.” En jawel, daar zaten me opeens de twee jongens officieel te vechten. Niet maar zo’n beetje, zo half-en-half toch nog bedwongen door de school, door mijn aanwezigheid; maar on-weerhouden, volop slaand en trappend, alsof ze op straat waren!

Het kwam zo brutaal-onverwacht, als een grove misdaad, terwijl ik zo rustig ordehoudertje liep te spelen met het besef dat het maar aanstellerij van me was – dat m’n eerste reageren sarcastisch was: “Welja, welja, schop mekaar een ongeluk, sla de inktkokers de bank uit…” maar ondertussen maakte ik dat ik erbij was en trok Kris Beekbergen, die werkelijk als een wilde er op zat te beuken, de bank uit. Hoe ik het precies klaarspeelde, weet ik zelf niet meer – maar tegelijkertijd gaf ik allebei de heren een tik op hun vuisten, die ze gevoeld moeten hebben – want ik voelde het zelf ook lelijk! Toen was m’n sarcasme weg, ik duwde Kris weer in z’n bank terug en vroeg: “Wat is er nu eigenlijk, zijn jullie ineens gek geworden? Dat hebben ze me nou toch waarachtig nog nooit geflikt, mekaar aanvliegen midden onder het werk…Heb ik nog nooit meegemaakt, in geen één school.”

Het is merkwaardig hoe je zo’n geval in volle overtuiging staat te liegen!

“Hij begon!” zei Jan Eggers huilend en z’n benen wrijvend.

Kris Beekbergen zat te snikken, met z’n hoofd op de bank. De hele klas was opgehouden met werken en zat ernstig en gedempt discussiërend toe te kijken. “Werken jullie nou maar door, het gaat jullie niets aan!” riep ik.

Ook alweer zo’n onzinnige leugen – maar die je altijd in zulke gevallen bij de hand hebt. Het gaat natuurlijk de klas wel degelijk aan: goed beschouwd immers is het juist tegen de klas geweest, dat de vechtenden zich vergrepen hebben. Maar natuurlijk, de klas gehoorzaamde; de kinderen deden net of ze verder gingen werken, tenminste.

Ook Jan Eggers greep z’n griffel weer en deze gemoedelijkheid was mij toch te kras. “Jij natuurlijk niet,” schreeuwde ik, “denk je dat het hier een poppenkast is, af en toe een robbertje vechten en dan weer zogenaamd werken. Zou me een mooie boel worden!”

Jan Eggers legde gedwee z’n griffel neer en keek me zwijgend met z’n rode ogen aan. Kris Beekbergen snikte nog steeds. En ik dacht: hoe moet ik nou één of andere beslissing, een geschikte bestraffing, bereiken?

Natuurlijk had de plotselinge vechtpartij een oorzaak – en die zou ik kunnen uitzoeken; maar wat ik ook als oorzaak vond, zo’n uitbarsting midden in de klas zou in ieder geval gestraft moeten worden; en wat voor straf kon ik nu in eens hemelsnaam geven – de laatste middag voor de vakantie? Anders vind je in zo’n geval de eigenlijke straf in een soort mokken, in een dagenlang de zondaars doen gevoelen: het is tussen jullie en mij nog aldoor niet in orde; en dan zo langzamerhand trek je bij, ga je vergeten. Maar nu was dat natuurlijke procede onmogelijk: morgen begon de vakantie en dat noopte me tot iets in kort tempo. En plotseling, hoewel ik voelde dat er een element van oneerlijkheid in was, griste ik de papiertjes van de twee jongens weg (Kris Beekbergen moest er z’n hoofd voor oplichten en deed dat met een gebaar van het ontwijken van een verwachte klap) en verscheurde ze en zei wreedaardig: “Zo – die nul hebben jullie jezelf alvast bezorgd.”

Ik liep met de snippers naar de prullenmand. Toen ik me omkeerde, zag ik het wonder: de twee jongens, Kris ook, zaten rechtop in hun bank, de armen model gekruist. Hun hele houding drukte dit uit: we moeten nu verder stilzitten, de straf hebben we; de straf is niet mis, maar gelukkig, er is afgerekend. En de klas ging nu waarlijk weer aan het werk, ook al met zo’n air van: het recht heeft z’n loop gehad.

Het was gewoon verbluffend – ik kreeg weer dat zonderlinge, maar duidelijke gevoel, dat de hele klas een persoon was die me kalmweg iets mededeelde: dat er naar zijn mening nu verder niets meer af te handelen was. Het was zo sterk, dat ik waarachtig zekere schroom gevoelde om een onderzoek te beginnen naar de oorzaak van de uitbarsting.

Ik keek met een kwaad gezicht langs de banken en toen naar de jongens. Ze hadden allebei rode ogen, maar snikken of grienen deden ze niet meer; ze keken me aan als onderworpen honden. Ik dacht: als ik nu wat doe of zeg, is het een stommiteit, laat ik beginnen met de zaak maar op z’n beloop te laten.

Maar om vier uur zei ik toch: “De twee vechtersbazen moeten nog even blijven zitten om me wat uit te leggen.” En toen ben ik met de twee jongens nog een minuut of tien gebleven, langer niet. Als resultaat kan ik nu het volgende overzicht van Kris Beekbergens notendrama in m’n dagboek vastleggen:

De eerste dag was de hele klas één met Kris: één in humoristische kijk op de tegenvaller, één in verontwaardiging over de afzetter van een winkelier, één in verwachting van de revanche die Kris zou nemen door de betere traktatie.

De tweede dag was de klas…kies: liet niet merken dat ze in de gaten had dat de noten niet kwamen.

Was Kris z’n moeder werkelijk verhaal gaan halen bij de winkelier? Of waren de noten een gelegenheidskoopje geweest bij een kar, waren ze niet uit een winkel geweest? Ik voor mij heb zware vermoedens, gegeven de afboenderij van de noten…En verschillende kinderen (in deze kring zit aardig wat ervaring op het gebied van ‘koopjes’) zullen langzamerhand ook het hunne zijn gaan denken over de koperij in een winkel. Misschien zelfs zijn er enkele ‘wetenden’ geweest, bij Kris uit de straat, die zelf de kar met goedkope noten hebben meegemaakt als buurtgebeurtenis…

In ieder geval: de kiesheid bleef, ook de volgende dagen; algemeen werd begrepen dat voor de arme Kris het geval allesbehalve grappig was; de humoristische opvatting van de eerste dag was onmogelijk geworden. En dus werd er gezwegen, door iedereen.

Toevallig kwam ik er die week niet toe in m’n dagboek te schrijven; anders had ik vast en zeker een waarderende beschouwing gewijd aan deze solidariteit der arme bliksems, om maar verder Kris niet lastig te vallen met de notenhistorie. Op dezelfde manier kan een klas soms dagenlang veinzen één of andere kledingonvolmaaktheid niet te zien; nietwaar, het kan jezelf op een kwaje dag ook overkomen, dat je naar school moet met een paar schoenen die duidelijk afleggertjes van een grote zuster zijn of met een nieuwe broek van eigenwijs grote-mannen-goed en van erg eigendommelijk snit…Het zou een idyllische dagboekpagina geworden zijn.

Maar het leven is geen voortdurende idylle; net zo goed als elke jongen, heeft Kris Beekbergen zijn ruzietjes met de anderen. In het begin was de ‘kiesheid’ nog zo overheersend, dat de publieke opinie in de klas het veroordeeld zou hebben, bij ruzie met Kris gebruik te maken van z’n zwakke punt: de notenhistorie. Maar daarna ging de solidariteit verslappen en er kwamen hatelijke toespelingen, als Kris in de één of andere ruzie maar brutaal net deed of hij niet dat zwakke punt had. En na een week, ach hemel, was er, in het klein, weer de beroerde wolvenmoraal uit de grote-mensenwereld. Oorlog is oorlog; en wie wat met Kris Beekbergen had, maakte natuurlijk gebruik van Kris z’n zwakke punt: hanteerde dankbaar als aanvalswapen een gezegde waar iets van noten in voorkwam.

“Ze pesten me telkens met die rottige noten,” aldus Kris z’n bittere samenvatting van het leed der laatste dagen.

En toen vanmiddag Jan Eggers zomaar, bij wijze van sport, niet eens in een ruzie, had gefluisterd: “Wat heb ik een trek in…” toen had Kris er meteen op geramd.

Jan Eggers had niet eens gezegd: ‘in noten’; hij had het niet eens gezegd waar hij trek in had. Maar hij had natuurlijk noten bedoeld, dat wist Kris onfeilbaar zeker na z’n ondervinding der laatste dagen. En Jan Eggers’ niet noemen van het woord ‘noten’ was daardoor juist verfijnde plagerij…Kinderen kunnen zinneloos hard en wreed zijn.

Toch ook alweer niet te tragisch opnemen. Naarmate de notenhistorie ouder wordt, zal ze minder geschikt worden om Kris tot woedende reactie te prikkelen en dan gaat de kracht er gauw af. Na de vakantie, dan is natuurlijk het hele geval zo verbleekt, dat iemand die weer over die noten begint, zich belachelijk van flauwiteit maakt. En anders, dan grijp ik de eerste de beste gelegenheid aan, om andere ouwe koeien uit de sloot te halen.

En dan is m’n geachte klas nog niet gelukkig: zonder zwakke punten is er geen één…