Februari
Vrijdagavond

Een allermerkwaardigste dag!

M’n vrouw wou dat ik thuisbleef; ik was gisteren al met gemene keelpijn thuisgekomen en vanmorgen kon ik m’n ontbijt bijna niet door krijgen. En m’n stem leek wel uit m’n buik te komen. “Iedereen zou met zo’n keel thuisblijven,” zei ze; maar daar is niets van aan; als je je overigens niet ziek voelt, ga je naar school – dan ben je er in de regel veel gauwer vanaf dan als je officieel ziek wordt. Bovendien krijg ik altijd een kriebelig gevoel als ik denk aan dat gemier met je klas, als je er zelf niet bent. Dan wordt er altijd het één of ander in de war gestuurd; er wordt een taalles, maar half onder toezicht, in je schriften geklad, de leesboeken worden uitgelezen, allerlei kinderen waar je zelf nooit moeite mee hebt, zijn lastig geweest enzovoort. Ik weet precies hoe dat gaat. Zo’n klas kon veel beter royaal naar huis gestuurd worden, maar op dat vernuftige idee durft voor z’n fatsoen niemand te komen…

Ik ben dus naar school gegaan; onderweg verbeeldde ik me koortsig te zijn en m’n toch begonnen sigaar smeet ik wrevelig weg – maar op het ogenblik smaakt m’n pijp me alweer en zit ik te pennen zonder enig gevoel van ziekigheid! Dat neemt niet weg dat ik vanmorgen m’n lokaal binnentrad met iets lijdends aan me; ik was lusteloos, doffig, uit m’n humeur; ik had de heilige overtuiging dat ik er recht op had vandaag ontzien te worden. En dit alles dikte ik nog een weinig aan door een tikje komediespel. Ook alweer niet: voluit bewust komediespel, verstandelijk gespeeld; maar ontstaan uit een vage behoefte om slachtofferschap te demonstreren. Ik keek dan ook de stuk of wat kinderen die al binnen waren verwijtend aan, zonder iets te zeggen, trok met stijve bewegingen m’n jas uit en ging vervolgens met m’n rug tegen het warme kachelschut [schut: vuurscherm] staan.

Van daaruit kon ik het gehele lokaal overzien; maar ik keek met m’n lijdende blik naar buiten; en alleen zo af en toe draaide ik loom m’n hoofd om en begroette een binnentredend kind met iets als een zucht.

De uitwerking was merkwaardig: geen enkel kind ontkwam aan de suggestie; iedereen dempte na het binnenkomen dadelijk z’n stem, kalmeerde z’n gebaren en ging rustig in z’n bank zitten. Alleen Hilletje en Marietje de Boer hadden met elkaar een te druk gesprek om op mijn lijdendheid te letten; maar hun luide stemmetjes schenen hun zelf vreemd te klinken, toen ze goed en wel binnen waren. Ze zwegen en keken om zich heen: gut, wat is er nu gebeurd, zag ik ze denken. Wim Vaes verwees ze met een discreet hoofdgebaar naar de kachelhoek; ik keek droevig over Hilletje haar hoofd naar de muur. En toen viel de suggestie ook over deze twee druktemaakstertjes en ze gleden naar hun plaats.

Toen de bel ging, leek het lokaal hol. Ik keek Fok aan en wou zeggen: “Schoonschriften uitdelen!” Maar toen ik ‘Sch’ had gezegd, moest ik werkelijk eerst even m’n keel schrapen, eer ik verder kon praten. En toen het woord ‘schoonschriften’ er uit kwam, klonk dat zo onheilspellend somber, dat ik zelf bijna griezelde; tegelijkertijd voelde ik iets als voldoening dat het zo erg was!

Fok kwam naar me toe en zei: “Sleutels.” Het was alleraardigst zoals hij, zonder het te weten, mijn stijl overnam: zo weinig mogelijk woorden gebruiken en fluisterend die woorden uitspreken. Zwijgend gaf ik hem de sleutelbos; en terwijl Fok, ook alweer met behoedzame gebaren, dus in stijl, de schoonschriften ging uitdelen, wees ik Leentje Roos dat ze het bord mocht schoonmaken.

En de klas, met de schoonschriften geopend voor zich, keek ernstig naar Leentje haar bedrijvigheid.

Er had moeten volgen dat ik al causerend over sommige finesses het schrijfvoorbeeld op het bord zette. Dat het causeren nu achterwege bleef, sprak al vanzelf; maar ik trok bovendien een gezicht of het schrijven ook nog een hachelijke onderneming was voor me: enige minuten lang bleef ik sufferig staan staren, met het pijpje krijt in m’n hand. Op dat moment schijn ik het toppunt van mal zelfbeklag bereikt te hebben; ik genoot werkelijk van de welwillendheid van de klas, van z’n geloof in mijn ziek zijn, van de medelijdende stemming, en uit dankbaarheid voelde ik me verplicht, ‘er’ over te spreken.

“Jullie hebben wel gemerkt dat ik niet erg lekker ben.”

Er knikten er een paar, namens allen.

“Ik heb zowat geen stem meer,” vervolgde ik, telkens even m’n keel schrapend, “dus het moet vandaag maar zo’n beetje vanzelf gaan met jullie.”

Fok keek de klas rond met een gezicht of hij een toespraak hield en ik…kreeg plotseling zin in baldadigheid: dat heb ik wel eens meer zo onverwachts, dat ikzelf ‘de orde’ ga verstoren:

“Als jullie vandaag vervelend zijn, word ik natuurlijk erger en als ik dan ziek word, geef ik jullie de schuld.”

In andere gevallen is zo’n baldadig gezegde voldoende om een groot familiaar debat te ontketenen; maar het schijnt dat m’n gekke, maar steeds niet goed willende stem deze keer als domper werkte op de levendigheid van de klas. Er werd geglimlacht; ze waardeerden blijkbaar m’n poging om nog een lolletje te maken – maar daar bleef het ook bij. Mijn baldadigheid was meteen ook weer over; en ik draaide me om en begon het schrijfvoorbeeld op het bord te zetten: P.P. P.P. Purmerend.

Er is één of andere brave theorie dat zoiets niet mag: dat hoor je niet in de les zelf te doen, je moet het in je eigen tijd, buiten de lesuren, in orde brengen, het voorbeeld moet kant en klaar op het bord staan als de les begint. Maar ik verbeeld me altijd dat het zien ontstaan van de letters meer trekt dan het kijken naar een af voorbeeld. Het is ook menselijker: de kinderen zien eens een letter minder mooi uitvallen en als ik dat dan herstel, geeft dat weer een momentje van extra aandacht. Het voorschrijven in de schriften zelf is nog beter en dat doe ik ook vaak; maar ik kan er niet toe komen daarvoor mijn schrijverij op het bord te laten vervallen. Vermoedelijk is dit nawerking van de manier waarop indertijd mijn ouwe meester de schrijfles inpikte: ik voel dit zo mooi mogelijk op het bord zetten van het schrijfvoorbeeld als een soort onmisbare inleidende plechtigheid.

Deze keer was het in ieder geval buitengewoon plechtig: ik sprak geen woord en zuchtte en het was me of achter me de klas meezuchtte…

Ik keerde me om en wees met m’n wijsvinger. “Een”; ze mochten de eerste regel schrijven. En ik ging weer met m’n rug tegen het kachelschut staan; en keek met een vagelijk droeve blik de schrijfijver aan.

“Tweede regel,” commandeerde ik, toen de hele klas wachtend stil zat.

En zo zijn we doorgegaan. Nu eens met m’n stem, dan weer met een gebaar, gaf ik telkens verlof voor een volgende regel en ik geloof waarachtig dat de klas het de hele ochtend zou hebben volgehouden!

De volgende les was aardrijkskunde en naderhand is taal gevolgd en ‘s-middags hebben we tekenen gehad en rekenen – maar als ik in het geheel tien keer wat gezegd heb, is het veel geweest. Ik heb er als het ware aan de buitenkant bij gestaan, meestal tegen het kachelschut, en het heeft allemaal gemarcheerd. Tot de aardrijkskundebeurten toe heb ik aan de kinderen overgelaten: er een spelletje van gemaakt met ‘af’ raken…En het is niet zo geweest dat ik maar naar de schijn me niet met alles bemoeide, doch evengoed zwijgend de klas regeerde; dat doe je zo dikwijls. Dan heb je evengoed de hele dag die geestelijke spanning in je en je bent van zulk nietsdoen om vier uur doodmoe.

Maar vandaag was ik wezenlijk werkeloos, ongespannen, slap; stond er buiten, speelde geen rol; ze deden het zonder mij. Alleen, het laatste uur, met rekenen, toen werd het mij te machtig, toen kon ik de behoefte niet weerstaan, na zo’n wonderlijke dag van leegheid, om weer wat te doen en ik toog aan het ‘nakijken’ van de enorme cijfersommen.

En toen gebeurde het dat Marietje de Boer me even aan m’n jasje trok en toen ik haar aankeek en met m’n schorre stem pruttelde: “Wat was er?” – toen zei ze niets, maar gaf Hilletje een aansporend duwtje.

Ik keek Hilletje vragend aan. Ze aarzelde, kreeg een kleur:

“Of u…of u al niet een beetje beter bent?” fluisterde ze hakkelend.

Ik moet iets onnozels gezegd hebben, iets als een grinnikend ‘Hi’ bij wijze van reflex. En toen heb ik geruststellend en knipogend geknikt en ben verdergegaan.

Ze generen zich ervoor – maar het worden waarachtig al mensen. Er is nog wat samenzweerderij en beraadslagerij voor nodig en als eindelijk de daad komt, dan moet nog Marietje de ene en Hilletje de andere helft voor haar rekening nemen – maar ze slagen er toch in, net als een groot mens te informeren hoe het nu met je is. “Hoe is het met het keeltje gegaan?” vroeg om vier uur Kraak gekscherend, maar toch belangstellend. En m’n vrouw zei toen ik thuiskwam: “Hoe is het er nou mee?”

Als op die gladde manier de kinderen hadden geïnformeerd, zou het mal geweest zijn – hun stuntelige manier maakte me even…in de war.