2
Het pand aan de Vaartstraat met zijn imposante voorgevel, toegangspoort, barokke binnenplaats en tuinen is een paleis tussen de andere huizen. Antonie nadert de poort die, zoals hij verwacht had, openstaat. Rubens is thuis. Het geklos van Antonies laarzen weerklinkt onder de poort. Anne, de dienstmeid, doet voor hem open. Als ze al verbaasd is dat hij op zondag voor de deur staat laat ze het niet merken, maar wanneer ze hem voorgaat, ziet hij haar even twijfelen: linksaf naar de ontvangstruimte, of rechtsaf naar de vleugel waarin het atelier zich bevindt. Ze kiest voor het eerste. Dat heeft ze goed aangevoeld.
In de kleine ontvangstkamer brandt een vuur. Hij gaat ervoor staan, en starend in de vlammen wrijft hij zijn handen. Niet veel later wordt hij geroepen. Anne glimlacht verlegen naar hem als ze hem voorgaat naar de bibliotheek. Een vreemde situatie moet dit zijn voor haar, degene die hem alleen kent als schilder in het atelier van haar baas. De bibliotheek is een groot, hoog vertrek met aan het eind een halfronde ruimte waarin een verzameling klassieke bustes op sokkels staat; langs de wanden van de grote ruimte staan rijen boeken met leren banden en in het midden bevindt zich een groot bureau met aan weerskanten stoelen. Deze ruimte heeft altijd prettig gevoeld, als hij er was om historische verhalen of voorbeelden van afbeeldingen te zoeken. Nu is het er onbehaaglijk. Voor het eerst is hij hier als gast, als iemand die iets van de grote meester wil. Of beter gezegd, niet meer wil.
Te onrustig om te gaan zitten hangt hij rond en bestudeert titels op de ruggen van boeken. Veel is geschreven in het Latijn of Grieks. Boeken van klassieke filosofen, architecten, toneelschrijvers; Bijbelteksten, apocriefe verhalen en naslagwerken, vaak voorzien van afbeeldingen. De Bijbel is hem als kind voorgelezen door zijn vader, een van de góéde herinneringen aan hem, maar klassieke teksten konden hem minder boeien. Natuurlijk kent hij de populaire stukken en verhalen die voor hem als kunstenaar van belang zijn en die met enige regelmaat door vele vakgenoten worden uitgebeeld. Van Rubens heeft hij er veel over geleerd.
Een lichte schok gaat door hem heen. Hoelang staat Rubens al in de deuropening?
‘Betrap ik je toch nog op interesse voor de klassieken, mijn vriend.’
Antonie recht zijn schouders, lacht even. ‘Interesse altijd, met het hart bij de Bijbel.’
‘Ik weet het, ik weet het, ga zitten,’ antwoordt Rubens met een uitnodigend gebaar, terwijl hij aan zijn kant van het bureau gaat zitten. Antonie neemt tegenover hem plaats. ‘Anne komt zo met de thee. Ik neem tenminste aan dat je niet vanwege een simpele vraag langskomt.’ Met zijn intelligente ogen neemt hij hem warm als altijd op. Schemert er al wantrouwen door? Antonie schraapt zijn keel.
Hij heeft over zijn formulering nagedacht, maar in het echt loopt het natuurlijk net anders. Schuldgevoel dringt zich op, schuldgevoel ten opzichte van deze man die meer voor hem betekent dan hij zou durven uitspreken. Hij omklemt de armleuning van de stoel. Hij móét dit doen.
‘Dank u. Niet simpel, inderdaad,’ begint hij. ‘U weet dat de huidige opdracht mij na aan het hart ligt.’
De ogen van Rubens boren zich in de zijne.
‘Dat ik de leerlingen achter de vodden zit, er tot diep in de nacht zelf aan werk en er de rest van de nacht van wakker lig.’ Zijn stem klinkt schor. Rubens blijft aandachtig luisteren. Nu doorgaan. Teruggaan kan toch niet meer.
‘Want het moet meer dan goed worden, beter dan al het andere voorheen, mooier, overweldigender. Dat is wat ik nastreef, net als u, en het lukt bijna altijd. En ook nu gaat de opdracht lukken.’ Zijn hart bonst, zijn handen zweten. ‘Maar zonder mij.’
Er volgt een lange stilte, waarin de gezichtsuitdrukking van Rubens nauwelijks lijkt te veranderen. ‘Zonder jou,’ herhaalt hij langzaam.
‘Ik ga naar Engeland. Londen.’
Voor het eerst trekt Rubens zijn wenkbrauwen op.
‘Zo. Vanwaar deze omslag?’
‘Ik heb een aanbod gekregen. Van Lord Arundel, Thomas Howard, om een portret van hem te schilderen. En ik heb een betrekking aan het hof gekregen, ook via hem.’
‘Zo. Dat klinkt als een aanstelling die je toekomt. Alleen, hoe had je gedacht dat wij de passiereeks nu afkregen?’
‘Het spijt me,’ zegt Antonie oprecht. Hij heeft een hekel aan onafgemaakt werk, zeker deze opdracht. ‘Vertrek is niet mogelijk zonder iets te onderbreken maar dit had ik graag af willen maken.’
‘Wanneer wilde je gaan?’
‘Over twee weken.’
‘Twee weken. Wat een haast, Antonie.’ De scherpte in zijn stem ontgaat Antonie niet.
‘Ik weet hoe dit overkomt en wat voor gevolgen het heeft. Ik heb er lang over nagedacht. Het aanbod kwam via de vrouw van Thomas Howard, die hier afgelopen zomer was. U weet, hij is een collectioneur van aanzien, met veel contacten. Via hem hoorde ik dat de koning interesse heeft in mij. Een betere kans bestaat niet. Ik heb er lang over nagedacht, maar ik moet verder, snapt u? Met mijn leven, mijn schilderwerk.’ Hij moet er wanhopig uitzien. Het lijkt op Rubens echter weinig indruk te maken.
‘Lang nagedacht, het zal best. Of sla je soms op de vlucht voor de pest? In de buitenwijken van de stad is die al uitgebroken.’
Antonie gaat voorbij aan het cynisme van zijn meester.
‘Nee, niet de pest. Het belangrijkste werk aan de reeks is gedaan, dat heeft u gezien. Ik heb minder tijd nodig gehad voor mijn aandeel dan wat contractueel is vastgelegd. U weet hoe snel ik werk. De komende twee weken zal ik er nog alles aan doen om alle twintig werken zo ver mogelijk af te krijgen en dan draag ik ze aan u over voor de afwerking, zoals afgesproken.’ Terwijl hij de woorden uitspreekt klinkt het hem verrassend logisch in de oren. Misschien zal het meevallen. Hij bestudeert de gezichtsuitdrukking van Rubens, maar daaruit kan hij niets afleiden.
‘Je hebt vaker aanbiedingen gehad, Antonie. Om naar Engeland, Italië, Afrika of waar dan ook naartoe te gaan. Je bent er nooit eerder op ingegaan. Waarom nu wel? Nu je met een van de belangrijkste, meest prestigieuze opdrachten tot nu toe bezig bent? En, nogmaals, vanwaar deze haast?’
Hij slikt. Hier was hij al bang voor: deze actie, deze plotselinge omslag, maakt zijn meester achterdochtig.
Met een blad vol rammelend serviesgoed doorbreekt Anne de spanning in de ruimte. Na een hoofdknik van Rubens zet ze het dienblad op de rand van het bureau en vertrekt geruisloos.
‘Vertel het me maar, Antonie. Ik ken je te goed.’
Hij staart naar de tweeëntwintig jaar oudere man die hij zijn patroon noemt maar die hem liever is dan zijn eigen vader. Zijn baard is wat vlassiger dan toen Antonie hem voor het eerst ontmoette. Erboven dezelfde smalle neus en intelligente ogen.
‘Dit is de waarheid.’
‘Dat geloof ik. Maar ik ken je te goed, er is iets wat je me niet vertelt.’ Rubens kijkt door hem heen met zijn immer wakkere blik; een blik die Antonie die eerste dag in zijn portret gevangen heeft.
‘Dit is mijn kans, snapt u, om internationaal mijn vleugels uit te slaan. Ik heb geen keus.’ Het klinkt plausibel, vindt hij. ‘Het moment had niet beroerder gekund en dat spijt me.’ Dit laatste meent hij. Maar hij kán het niet vertellen.
Rubens schenkt nadenkend thee in twee blauw-witte porseleinen kopjes, een nieuwerwetse luxe die voor Rubens allang gewoon is.
‘Wat jij doet is contractbreuk, dat weet je. De opdrachtgevers bevinden zich in Italië, en zij zullen daar vanzelf vernemen dat jij niet meer aan de opdracht werkt. Ik wil een tevreden klant, mijn goede naam behouden, maar vooral moet ik zonder al te veel gemor het afgesproken restbedrag kunnen ontvangen bij levering. Het enige wat ik ertegenover kan stellen is dat ik jouw plaats inneem wanneer je weg bent, of althans die toezegging doe. Mijn werkschema voor het komende jaar staat echter vast.’
Rubens pakt een kopje thee en neemt er een voorzichtige slok van. Antonie wacht gespannen op het vervolg. De manier waarop Rubens met zijn mededeling en zijn uitleg omgaat is bepalend voor hun verdere omgang.
Rubens vervolgt: ‘In welke mate jij jouw deel van je werk voltooit, dat bepaal ik. Het zal het minimale zijn wat ik van jouw aandeel had verwacht. De rest is mijn probleem. De komende tijd zal ik vaker dan anders komen kijken. Wanneer ik kom, ook dat bepaal ik. Verder…’ Opnieuw neemt hij de tijd om van zijn thee te drinken. ‘Verder zal ik het contract voor de huur van de Dom van Ceulen niet verlengen, zoals ik eerder van plan was. Ik had je daar willen laten wonen.’
Een steek treft Antonie. Rubens gunde hem dat huis, op een van de mooiste plekken in Antwerpen. Nu wordt hij in de steek gelaten door degene aan wie hij alles heeft geleerd. Antonie kijkt strak voor zich uit.
Dan buigt Rubens zich naar hem toe. Met zijn handen gevouwen op het bureau zoekt hij Antonies ogen.
‘Ik zie je hier nog binnenkomen, als twaalfjarige. Een gewone jongen, verlegen, maar met een glans in je ogen nam je alles in je op. In de lef en zwier waarmee je vervolgens mijn portret schilderde herkende ik een groot talent. Ik bood je een plaats aan in mijn atelier en je drong ook binnen in mijn hart, waar je je voor altijd een plek hebt verworven. Op je negentiende meester en nu, met je eenentwintig jaren, ben je praktisch mijn gelijke. Je hebt nog steeds geen bravoure maar wel die uitstraling, vol belofte, die “wacht maar” lijkt te zeggen. Wie jou mijn leerling noemt kan van mij de wind van voren krijgen. Want wat veel mensen niet eens weten is dat je het in je hebt om boven mij en iedereen uit te stijgen. Ik zou niets liever zien dan dat.’
Antonie kan zich niet heugen dat Rubens hem ooit eerder zo intens en persoonlijk heeft toegesproken. Hij voelt zich opgetild door hem, zoals hij dat zo vaak heeft gevoeld in zijn nabijheid. De stille hunkering naar zijn goedkeuring heeft Antonie in zijn jonge jaren vooruit gestuwd, en ook nu merkt hij hoe warm hij wordt van zijn woorden. Tegelijk is het gênant, juist omdat de woorden op dit moment worden uitgesproken. Antonie gaat ongemakkelijk verzitten.
Rubens vervolgt rustig: ‘Het is waar: hier kan ik je niets meer leren en het wordt tijd dat je als zelfstandig meester loskomt van mij, dat je naar het buitenland gaat en je daar verder ontwikkelt. Dat je daar ontdekt wordt. De manier waarop dit nu gaat is raadselachtig en misschien vertel je me nog weleens hoe het echt zit. Maar dat is niet het enige.’
Hij wrijft over zijn baard en richt, naar woorden zoekend, zijn blik op een punt ergens ver voorbij Antonie.
Antonie klemt zijn kaken op elkaar.
‘Hoe zal ik dit zeggen? Je worstelt met dingen die ontregelend kunnen zijn voor jou en de manier waarop je met dingen omgaat. Je zou wat evenwichtiger moeten worden. Talent alleen is niet genoeg. Het spijt me dat ik het zeggen moet, je voelt waarschijnlijk aan waar ik het over heb. En ik weet hoe gevoelig je familie bij je ligt; je vader…’
‘Ik wil niet over mijn familie praten.’
‘Dat weet ik.’ Hij zucht een keer. ‘Jouw verleden heeft je, daar ben ik van overtuigd, sterker gemaakt als schilder. Maar als mens… Je maakt het jezelf soms moeilijker dan nodig is. Je hebt de neiging om je af te zonderen. Antonie, het zal niet makkelijk zijn, daar aan het Engelse hof. Ik had graag gezien dat je wat meer… Het gaat niet alléén om goed kunnen schilderen, maar ook om communiceren; iemand die zijn portret laat schilderen heeft je vertrouwen nodig, er moet een connectie zijn. Het is persoonlijk, het luistert nauw.’
Antonies hart klopt in zijn keel. Dit gesprek moet zo snel mogelijk afgekapt worden. ‘Ik begrijp het.’
‘Ik wil je alleen maar waarschuwen.’
‘Precies.’
Rubens’ ogen flitsen, hard en indringend ineens. ‘Dit bedoel ik.’
Antonie ontwijkt zijn blik. ‘Ik denk dat ik me wel zal redden.’
‘Goed. Hier laat ik het bij. Je beslissing kan ik toch niet terugdraaien. Ik zal Anne vragen om je naar buiten te begeleiden.’ Hij klingelt een belletje en wacht zwijgend. Zijn ogen zijn gericht op zijn nog altijd gevouwen handen, maar de pijn en teleurstelling op zijn gezicht ontgaan Antonie niet. De stilte hangt tussen hen in, totdat Anne de kamer betreedt en deze samen met Antonie verlaat. Rubens kijkt niet meer op.
Het eenzame beeld van zijn meester aan het bureau blijft Antonie voor ogen tijdens de weg naar buiten, de poort door, de straat op. Als een zwerver zonder doel slentert hij door de straten. Zijn toekomst is nog nooit zo ongewis geweest en toch raakt niets hem meer, zo lijkt het. Pas ergens in een lange straat waar hij nooit komt herpakt hij zich, en dan ziet hij waar hij zich bevindt: eenvoudige huizen op rij met kleine ramen. Het is de straat waar zijn vader met zijn zussen en zijn jongste broer kwam te wonen na de laatste verhuizing. Hijzelf heeft er kortstondig gewoond.
Hoe is hij hier verzeild geraakt? Sinds hij jaren geleden het contact met zijn vader heeft verbroken, mijdt hij deze buurt als de pest; hij zorgt er altijd voor dat koetsiers hun paarden hier niet doorheen sturen. Nog één bocht, daarachter is het. Teruggaan wil hij niet, hij heeft geen zin in een omweg. Steeds langzamer vervolgt hij zijn weg. Tot hij stilstaat voor het huis.