12

 

 

 

 

 

Bij het ontwaken de volgende morgen is het er weer: de ochtendstilte waar ze vroeger van genoot, de stilte voordat de bedrijvigheid uitbrak en die een hele dag zou voortduren. Die heeft nu iets dreigends. De houten planken die ze al honderden keren heeft bekeken, beziet ze met de ogen van een vreemde en komen haar nu donker en onafgewerkt voor; alsof zelfs het huis al afstand neemt van haar. Het is nu niet meer alleen haar eigen geheim en bovendien heeft ze vannacht iets besloten wat het niet makkelijker zal maken. Haar last is zwaar. Ze zal dit huis moeten verlaten, maar waar kan ze naartoe? Het ongewisse komt hard en plotseling op haar af, als een golf kou die haar doet verstijven. Alleen haar hart bonkt.

Ze moet iets doen. Haar beslissing heeft gevolgen, voor haar en voor iedereen. Het zal nooit meer zijn zoals het was en dat is de boete voor wat ze heeft gedaan. Ze zal Gods wil volgen, waarheen die ook leidt. Maar echt goed zal ze nooit meer kunnen doen. De schande voor haar familie is groot. Alleen al de gedachte aan wat zij hun heeft aangedaan, wat de mensen over haar broertje en zusjes zullen zeggen als het bekend wordt: familie van een gevallen vrouw.

Ze kijkt opzij, naar de contouren van het lieve gezicht van Mathilde, het haar dat als een krans om haar hoofd op het kussen ligt. Ze hoort de regelmatige zachte ademhaling. Voor haar is zij, Aline, het grote voorbeeld. Net als Aline dat voor de anderen is. Ze heeft het altijd gevoeld, de trots op hun grote zus die een heuse betrekking had bij een chique familie. En haar ouders; de stille verbijstering op het gezicht van haar moeder doet misschien wel meer pijn dan het schreeuwen en de gebalde vuisten van haar vader.

 

Om niemand te wekken, sluipt ze door het huis. In haar handen een zak met bij elkaar gegriste kleren, kaas en brood uit de keuken en haar buidel met wat geld; het meeste wat ze verdiende – al was ook dat niet veel – heeft ze altijd aan haar ouders gegeven. Mathilde is gelukkig niet wakker geworden toen ze over haar heen klom. Er is nog één ding dat ze wil doen. Voorzichtig opent ze de deur van de achterkamer. Gelukkig is Lucas aan de beterende hand. Een strook licht vanuit de gang zorgt ervoor dat zij kan zien hoe vredig hij slaapt. Een haarlok plakt aan zijn voorhoofd. Ze buigt zich voorover en kust hem op zijn poederzachte wangetje.

‘Dag, broertje,’ fluistert ze.

Hij antwoordt met gemurmel in zijn slaap. Een scheut van verdriet trekt door haar onderbuik. Dan opent ze ook voorzichtig de deuren van de bedstee van Johannes en Lotty en geeft ook hun een zachte kus op hun warme voorhoofd. Als ze de voordeur van haar ouderlijke woning achter zich dichttrekt, begint de kerkklok te beieren. Zes uur, de tijd waarop iedereen wakker wordt en opstaat. Wanneer ze haar niet aantreffen, zullen ze weten wat zij, Aline, heeft beslist.

Onzeker kijkt ze om zich heen. Links of rechts? Er is geen plan, daar heeft ze nog helemaal niet over nagedacht. De eerste stap die ze zet voelt alsof ze zich losscheurt. Ze is zich bewust van elke pas die haar verder van huis verwijdert, de straat uit. Om haar heen komt het stadsleven op gang; huizen lijken te ontwaken, met luiken die van beneden tot hoog boven haar worden opengeklapt. Mensen betreden de straat, met schorten voor op weg naar hun werk of met handkarren vol zakken meel, bonen, appels of bieten, bestemd voor de haven, de markt, winkels of privéadressen. Ergens uit een raam klinkt gedempt kindergehuil. Even verderop bij het kruispunt steekt een koets over en het geratel van de wielen en het geklepper van de paardenhoeven overstemt kortstondig alle andere geluiden. Ze knoopt haar mantel tot bovenaan dicht en klemt de zak met haar bezittingen tegen zich aan. Het wordt vroeg winter dit jaar.

Nadat ze een volgende straat in is gelopen weet ze waarom ze deze richting heeft gekozen, maar haast heeft ze niet. Slenterend tussen de bedrijvigheid die op gang komt houdt ze, na een aantal straten doorkruist te hebben, halt bij een van de vele stadspanden die Antwerpen rijk is – smal, hoog en met een puntdak – en dat voor haar iets betekend heeft. Ze zet een paar stappen naar achteren en tuurt omhoog langs de gevel. ‘Dom van Ceulen’ staat er in sierlijke letters op een bordje dat aan de gevel hangt. Achter de ruiten beweegt niets. Het pand waar ze zo vaak geweest is, zoveel zondagen, komt haar vreemd voor. Antonie zit ver weg in Londen en zij staat hier. Ze slikt. Zonder hem is dit huis, waar ze altijd zo blij van werd, een betekenisloze hoop stenen.

Hierbinnen heeft ze zich in een andere wereld bevonden, de geur van verf opgesnoven, zich bijzonder gevoeld. Zo verlegen als hij haar op straat had aangesproken, wat houterig, zo zelfverzekerd was hij in zijn eigen omgeving. Tijdens het poseren vroeg hij haar telkens met achting of ze op een bepaalde manier wilde staan of zitten, en hij zei waar ze haar handen kon neerleggen en hoe haar hoofd op te houden. Wanneer hij schilderde zweeg hij, maar tussendoor, zodra er weer verf bijgemaakt moest worden of hij even afstand nam van het doek, zei hij haar dat ze het goed deed.

Hij kon haar haardos in zijn geheel vastpakken en voorzichtig over haar schouders draperen. Met haar ogen volgde ze zijn mooie handen. Soms vroeg ze zich af of het per ongeluk was, dat hij haar wang aanraakte. Er ging een tinteling door haar heen als dat gebeurde. Een aantal afspraken later vroeg hij haar om wat knoopjes extra open te maken. Schijnbaar onmerkbaar zijn ze steeds een stapje verder gegaan. Een kus, nog een kus, en toen… Ze wil er niet meer aan denken.

Voor en achter haar passeren mensen. Dan ineens voetstappen, dichtbij. Een jongeman komt aangelopen, nadert de voordeur en haalt een sleutel tevoorschijn; vast een van de leerlingen met wie Antonie tot voor kort werkte. Omdat zij en Antonie altijd op zondag afspraken heeft ze hier nooit iemand anders ontmoet. Terwijl hij de deur opent, kijkt hij even schuin over zijn schouder naar haar met een vragende, wat wantrouwige blik. Ze voelt dat ze bloost. Wat doet ze hier ook? Wat denkt ze te vinden? Snel wendt ze zich af en loopt door.

Ze komt uit bij de kade. Hier kan ze opgaan in het geheel. Ze gaat tegen een muur zitten, tuurt de kade over en laat alles bewuster dan ooit op zich inwerken: het geschreeuw van havenarbeiders, het gekrijs van meeuwen, de scherpe zeelucht en de bedrijvigheid. Het stelt haar vreemd genoeg gerust. Op het water varen smalschepen en wijdschepen, hun zeilen immer geheven, om met waar uit Middelburg of Vlissingen af te meren of juist weg te varen voor nieuwe handel.

Vroeger heeft ze hier regelmatig gewandeld met haar vader. Dan verhaalde hij van de grote zeeschepen die hij hier als kleuter had zien binnenvaren. Hoe het hier dringen was met boten van allerlei soorten en maten, dat het zwart zag van de handelaren. Toen, minder dan veertig jaar geleden, had Antwerpen behoord tot de rijkste en meest dichtbevolkte steden van Noord-Europa, met een wereldhaven en bloeiende handel.

Want in het midden van de zestiende eeuw was de Spaanse Karel V opperheer over de Nederlanden geworden, waardoor Antwerpen kon profiteren van de vele zeeroutes die Spanje naar de Nieuwe Wereld opende; de stad was in die tijd het ideale kruispunt tussen de handelsroutes naar Afrika, Arabië en India aan de ene kant en de Franse, Britse, Baltische en binnenlandse routes aan de andere kant.

Maar in 1584 namen de Spanjaarden de stad in onder de zoon van Karel V, de minder tolerante Philips II, na een beleg van ruim een jaar. Daarop werd Antwerpen katholiek en volgde een dramatische uittocht van meer dan veertigduizend protestanten, onder wie veel kooplieden en notabelen, vooral naar protestants Amsterdam.

De bevolking werd in die jaren bijna gehalveerd en verder verzwakt door een verregaande ingreep: omdat Antwerpen nu gold als Spaans en vijandelijk gebied, hadden de zeven Noordelijke provinciën de stad een blokkade door platte oorlogsschepen opgelegd en de haven op die manier onbereikbaar gemaakt voor zeeschepen. Sindsdien gebeurt er relatief weinig meer hier aan de kade. Ook het bestand dat al elf jaar duurt heeft bijgedragen aan de rust.

Nu is het een prettige plek om te wandelen of te zitten, ook als vrouw alleen, zonder meteen op te vallen. Een plek om na te denken, over alles. Over vader. Zij was zijn oogappel. Hoezeer ze ook is geschrokken van zijn boosheid, de manier waarop hij haar zijn harde beslissing heeft meegedeeld, ze begrijpt zijn woede. Hij is ook boos omdat zij hem geen andere keus heeft gelaten, omdat ze íéders leven heeft verwoest. En toch. Een traan spat op haar schoen. Uit haar zak diept ze het brood en de kaas op; niet omdat ze trek heeft, maar omdat ze weet dat ze moet eten. Ze tuurt in de verte. Aan de overzijde van het water is nog net een strook groen landschap zichtbaar, daarboven een grijzige, bijna witte hemel. Zon is er opnieuw niet vandaag. Ze wrijft over haar bovenarmen. Het is te koud om hier nog lang te blijven zitten.

 

Ze staat op. Ze moet het niet langer uitstellen; ze moet naar de plek waarvan ze misschien al die tijd al wist, ergens in haar achterhoofd, dat dat haar eindpunt was. Er is geen andere keus, geen enkele andere reële mogelijkheid. Of er plaats is voor haar, voor iemand in haar positie, weet ze niet. Het is een doel. Kieskeurig kan ze niet zijn. Ze staat op en kan een zucht niet onderdrukken. Haar toekomst is in handen van anderen.

Uit angst om bekenden tegen te komen neemt ze deze keer niet de kortste route dwars door het centrum van de stad maar buitenom, via het schipperskwartier. Ze weet waar ze zijn moet, ze kent de stad, maar ze heeft nooit enige aandacht besteed aan de bestemming waar nu haar hoop op is gevestigd. Het voelt vreemd. Misschien neemt ze deze omweg ook om zichzelf tot het laatst uitstel te geven van wat er komen gaat; zal ze binnengelaten worden? Zo ja, wat volgt daarna? Aan de andere mogelijkheid wil ze niet eens denken. Gelukkig heeft ze geld bij zich.

Het geluid van haar hakken galmt door de straten; het is rustiger in dit deel van de stad. Op een zeker moment gaat ze rechtsaf de Paardenmarkt in, een lange straat. Ze is nu vlakbij. Als ze bijna aan het einde is, slaat ze nog eens af naar rechts, de Rodestraat in. Ze hoort haar eigen ademhaling. Het is geen geringe gunst die ze moet vragen. De kleinere huizen met rode bakstenen die hier staan doen lieflijk aan. Verderop moet de ingang zijn.

En ineens staat ze voor het poortgebouw aan de straat, met zijn trapgevel. In de gevel een grote houten toegangspoort en houten omlijsting met ornamenten. Helemaal bovenin bevindt zich een nis met daarin een beeld van de Heilige Maria. De zware deuren staan open en bieden uitzicht op een smal gangetje, uitkomend op een hof, omgeven door kleine, smalle huizen met spitse daken. Dit is het dus, het Antwerpse begijnhof. Even weet ze niet wat ze moet doen. Het is niet gepast om zomaar door te lopen. Zoekend kijkt ze om zich heen. Rechts naast de ingang hangt een grote ijzeren bel. Ze slikt een keer, haalt diep adem en luidt de bel met kracht. Het geklingel galmt hard en helder over het hof.