17

 

 

 

 

 

Piekerend loopt hij door een van de vele donkere stegen van Londen, waar de bovenste verdiepingen van de veelal eeuwenoude huizen vervaarlijk schuin overhellen. Maar deze bochtige, krappe straten maken hem niet benauwd, integendeel. Waar het verval hem in het begin nog tegenstond, neemt hij tegenwoordig voor zijn plezier een omweg; hij is een vreemde in deze stad en dat geeft hem een vrij gevoel. Zelfs de stank van urine, uitwerpselen, verrotting en rook – er brandt altijd wel ergens een vuur – lijkt minder geworden. De wandeling met aansluitend een bezoek aan de herberg is inmiddels twee weken geleden en in die tijd heeft Antonie De grootmoedigheid van Scipio voor Howard afgemaakt. Verder niets.

Howard heeft hem gecomplimenteerd en zich tevreden getoond over het schilderij. Hij ging eerst ver van het voltooide werk staan, zijn hoofd steeds iets bijdraaiend voor een andere lichtinval, vervolgens bekeek hij het van zeer dichtbij. Antonie wachtte al die tijd zwijgend af. Het was belangrijk wat Howard hiervan vond, er stond veel op het spel; niet alleen voor toekomstige opdrachten van hem, maar ook werk dat via hem naar Antonie toe zou kunnen vloeien.

Howard wees bewonderend op de gezichtsuitdrukkingen en op de drie gracieuze handen met langgerekte vingers in het midden van de compositie, die met elkaar leken te spelen. Hij prees de grote vaardigheid van penseelvoering, vooral in de japon van de vrouw. Daarbovenop roemde hij zijn snelle schildertechniek, ‘los en virtuoos’, door Venetiaanse kunst beïnvloed. Maar na betaling van de rest van het afgesproken bedrag is er tot Antonies spijt geen enkele andere opdracht gekomen.

En dat is meteen het probleem waar hij de laatste nachten slecht van heeft geslapen. Hij kent te weinig mensen die hem opdrachten zouden kunnen verschaffen, er is te weinig toeloop, en dat heeft waarschijnlijk deels te maken met hemzelf: hij wil het alleen doen. Zijn hoop was in eerste instantie gevestigd op de koning, van hem krijgt hij tenslotte een toelage, maar sinds zijn laatste bezoek heeft hij niets meer van hem vernomen. Op die vele invitaties voor feesten na. Bijna iedere dag is er wel een.

De eerste keer is hij uit nieuwsgierigheid gegaan, maar nu gaat hij er slechts sporadisch naartoe, en alleen omdat hij vindt dat hij zich nu en dan moet laten zien, voor de contacten. Verder dan handen schudden en het uitwisselen van formaliteiten komt hij meestal niet. Hij voelt zich een dissonant op deze hoffeesten, die immer wijnovergoten zijn en waarbij aan het einde van de avond vrijwel iedereen zich op beschamende wijze laat gaan. Hij doet er niet aan mee, de kóning wel.

Ondanks alles wat hij van tevoren over hem had gehoord, had hij zich de koning anders voorgesteld. Wat hem nog het meest overrompeld heeft is het feit dat hij geen enkele gepaste afstand in acht nam, vanaf het begin niet. Hij was grenzeloos. Onbeheerst. Maar Antonie hoefde hem alleen maar te schilderen. Wat de koning verder doet, moet hij zelf weten.

November is het nu en bijna ongemerkt is het winter geworden; in de Londense straten is het ijzig koud, er waait een gure wind en sneeuwvlokken wervelen door de lucht en blijven aan zijn wimpers plakken. Hij wrijft zijn handen, steekt ze in de zakken van zijn overjas. Het is vroeg in de ochtend en nog bijna helemaal donker. Achter het doffe raamwerk van de meeste smalle huizen die hij passeert, flakkert licht. Soms hoort hij binnen het gedempte stemgeluid van mensen. Verder niets. Of toch wel?

Achter hem weerklinken voetstappen; zacht, van ver. Hij realiseert zich dat hij ze al even hoort, maar nu valt het geluid hem op. Het is duidelijk waarom: ze komen steeds dichterbij, terwijl hijzelf de pas er flink in heeft. Toch wordt er niet gerend. Het geluid van voetzolen op het zanderige plaveisel is afkomstig van meer dan één persoon, waarschijnlijk twee. Antonie is sneller gaan lopen, maar nog steeds komt het geluid dichterbij. Omkijken lijkt hem onverstandig, het zou een reactie kunnen uitlokken. Hij voelt in zijn zakken. Soms heeft hij een mes op zak, dat hij gebruikt bij het mengen van verf. Nu niet.

De stemmen die hij hoort zijn niet afkomstig uit de huizen maar komen van achteren, nu niet meer dan een paar passen bij hem vandaan. Het is gefluister. Eerst verstaat hij het niet, daarna rollen de woorden hoorbaarder naar voren. Pesterig.

‘Buitenlander, met je rare accent… Van Duck... katholiek, we moeten je hier niet… met je rare keelgeluiden… eend… Van Duck, Van Duck.’

Hij zet het op een lopen maar de woorden volgen hem en lijken overal vandaan te komen. Dan ineens houdt het op. Hijgend staat hij bij King Street, waar koetsen en paard-en-wagens aan hem voorbijtrekken en mensen in gedachten verzonken langs hem heen lopen. Hij kijkt achter zich en om zich heen. Niets, niemand. Heeft hij het zich verbeeld?

Iets sneller dan daarnet vervolgt hij zijn weg, haalt een paar keer diep adem. Hij moet het vergeten, zich concentreren op wat belangrijk is. Het Banqueting House is al in zicht. Zou híj er zijn? En zo ja, hoe zou hij op hem reageren, na dat ongelukkige gesprek van de laatste keer? Hij zou het kunnen uitleggen als bevangenheid door de warmte en de alcohol. Opnieuw wrijft hij zijn handen en blaast erin. Hopelijk is het aanbod nog geldig. Aan een afwijzing wil hij niet denken. Aan de kruiperigheid van zijn actie ook niet. Hij heeft geen keus, teert ook langzaam in op zijn gelden. Via een plein slaat hij een straat in.

Voor een groot pand van rode bakstenen staat hij stil. Hier moet het zijn. Er is niets te horen van de bedrijvigheid die achter de hoge muren schuil moet gaan, maar hij weet dat hier al vroeg mensen aan het werk zijn om een van King James’ grootste en meest gewaardeerde liefhebberijen tijdig af te krijgen. Er komt een gevoel omhoog dat hij niet meteen kan thuisbrengen. Niet nadenken nu, doorzetten. Hij laat de klopper op de voordeur vallen en pas wanneer de deur na lang wachten een stukje geopend wordt en een bekend gezicht hem met verbazing en lichte spot in de ogen kijkt, weet hij welk gevoel: schaamte.

‘Kijk aan,’ klinkt het. ‘Ik had iedereen verwacht, maar niet Anthony van Dyck. Wat kan ik voor je doen?’ Aan een willekeurige marskramer zou hij hetzelfde hebben gevraagd. De deur wordt nauwelijks verder geopend; de strook licht die naar buiten valt laat alleen het gezicht van Jones zien. Het verbaast Antonie in eerste instantie dat het Inigo Jones zelf is die opendoet. Dan bedenkt hij dat hij zelf in Antwerpen ook altijd controle wilde houden over wie er binnenkwam, al zou hij een soort collega niet gauw op deze botte wijze begroet hebben.

De architect en toneelontwerper voor de koning, aan wie Antonie op het feest werd voorgesteld, oogt onder werktijd nauwelijks anders dan bij die eerste ontmoeting: het haar wild, een wat ongeïnteresseerde houding en een gezicht dat de indruk geeft dat hij net pas wakker is. Maar Antonie is een observeerder: achter de haarplukken van de man gaan sluwe oogjes schuil.

‘U heeft mijn naam goed onthouden, heer,’ zegt Antonie, die zijn hoed afneemt en na een korte buiging weer rechtop gaat staan.

Jones zwijgt.

‘Ik zou u een zakelijk voorstel willen doen,’ vervolgt Antonie rustig, maar inwendig broeit de spanning: als dit niet goed gaat, wat moet hij dán?

Jones neemt hem uitgebreid op en lijkt diep na te denken, een moment dat zo lang duurt dat Antonie overweegt om weg te lopen of de deur in te trappen.

‘Nou goed, komt u maar verder,’ zegt Jones, en hij duwt de deur een duimbreedte verder open en verdwijnt naar achteren.

Antonie staart naar de ruimte die Jones in de deuropening heeft achtergelaten, zucht een keer en duwt de krakende deur verder open. De hal die voor hem ligt is leeg. Hij stapt naar binnen. De lucht is meteen doortrokken van de geuren van terpentijn, hout en lijm en terwijl hij de hal oversteekt klinkt er een echoënd gezaag, geklop en getimmer vanachter de half openstaande deur tegenover hem.

Hij opent de deur verder en tuurt een grote, lichte ruimte in waar schilders en andere werklieden bezig zijn met het fabriceren van gedetailleerd beschilderde decorstukken: natuur waarin je kunt verdwalen, een Italiaans aandoend dorp, de voorgevel van een paleis en het interieur van een woning, compleet met schouw, ledikant met gordijnen en houten betimmering. Dit zijn geen amateurs, ziet hij in een oogopslag. Hier en daar wordt even opgekeken, een wenkbrauw opgetrokken, verder slaat niemand acht op hem. De mannen werken verwoed door.

Jones zelf staat peinzend over een grote tekentafel gebogen en lijkt hem vergeten te zijn. Antonie is niet van plan om meteen op hem af te stappen en bovendien komt het goed uit; nu heeft hij de tijd om rustig rond te kijken en een idee te krijgen van de manier waarop hier gewerkt wordt. Maar wanneer hij op de stukken afloopt en ze, met toestemming van de kunstenaar, van dichtbij beziet, valt de snelheid van werken en wellicht de mate van kundigheid van de schilder op: de stukken ontberen een fijne afwerking en echte kwaliteit ontbreekt. Meteen realiseert hij zich dat toneeldecor van een afstand bekeken worden door de toeschouwers, en toch irriteert het hem.

Hij ziet bevestigd wat hij al wist, maar voelt ook aan dat de kunstenaar wiens werk hij momenteel bewondert stilzwijgend een reactie van hem verwacht. De meesten die hier aan het werk zijn zullen wel weten wie hij is. Antonie wil hem niet teleurstellen en hij wil geen arrogante indruk achterlaten; vooral nu niet. Maar hij kan zichzelf niet verloochenen.

‘Een volwassen werk,’ zegt hij, ‘uitgevoerd door een ervaren hand.’ Hij glimlacht naar de schilder en deze glundert terug. Dat ging niet slecht.

Dan voelt hij ogen in zijn rug prikken, en hij draait zich om. Jones staat niet meer over de tekentafel gebogen maar bekijkt hem, en wanneer hij Antonies blik vangt, knikt hij uitnodigend. Het moet maar gebeuren nu. Antonie voegt zich bij hem en laat zijn oog op het werkblad vallen. Daar ligt een schets van een tot in detail uitgewerkt kostuum.

‘Knap werk,’ zegt hij.

Bij wijze van reactie biedt Jones hem een stoel aan, neemt zelf ook plaats en leunt vervolgens zwijgend achterover.

Antonie slaat zijn nog van de kou natintelende handen ineen en zoekt naar de juiste woorden.

‘Het moet gezegd: u heeft hier een prachtig atelier, met de juiste mensen.’

‘Dank u.’

‘Het is de eerste keer dat ik in aanraking kom met decorstukken voor de masques en ik ben onder de indruk van wat ik zie,’ zegt hij en dat is niet eens een leugen. Het totaalbeeld is indrukwekkend.

‘We doen ons best,’ antwoordt Jones opnieuw zuinig.

Dit gaat niet goed. Op deze manier dringt hij duidelijk niet tot deze man door.

‘Goed. Ik zal zeggen waarvoor ik kom. Uw aanbod, op het feest, sloeg ik af en dat was dom en impulsief. En ja, ik zie wat u denkt: arrogant ook. U bood mij werk aan en ik weigerde het.’ Het rolt er achter elkaar uit. Verschijnt daar een voorzichtige grijns op het gezicht van Jones? Moeilijk te zien, want hij springt op.

‘Ho jongen, wacht even. Laat me voor we verdergaan wat te drinken pakken. Met een droge bek kan ik niet converseren,’ zegt hij en hij verdwijnt door een zijdeur. Niet lang daarna komt hij terug met twee kroezen bier en reikt er Antonie een aan. Hij gaat weer zitten een neemt een flinke teug. Op dit vroege uur drinkt Antonie normaal gesproken alleen bier van de lichtste soort, maar de manier waarop Inigo zich de drank laat smaken, eindigend met een verheerlijkte zucht, doet hem vermoeden dat het bier volwaardig is. De rakker.

Alles wat hij tot nu toe van hem heeft gezien strookt niet met de voorstelling die hij zich kennelijk had gemaakt bij deze bereisde en belezen man, de meest prominente architect van Engeland. Waar was hij bang voor, die avond, toen hij een voorstel van Jones afwees, voordat hij wist wat het inhield? Deze man is echt. Autonoom. Verschillende kunstvormen kunnen naast elkaar bedreven worden. Jones doet dat: architectuur, toneel, decorontwerp, kostuumontwerp, schilderwerk.

Antonie volgt het voorbeeld van zijn gastheer en drinkt een paar slokken.

‘U begrijpt, ik wil op mijn eerdere afwijzing terugkomen, en ik vraag u hier en nu wat u had willen voorstellen.’ Hij voelt zich naakt wanneer hij eraan toevoegt: ‘En of het aanbod nog geldt.’

Jones heeft hem met een neutrale gezichtsuitdrukking aangehoord.

‘Je hebt gezien wat we hier doen, hoe we werken,’ antwoordt hij. ‘Decorontwerp is een kunstproject dat ik zeer serieus neem. Alles zo levensecht mogelijk, beter dan goed. Ik wil de hoogste kwaliteit, de koning wil de hoogste kwaliteit. Het genre toneel heeft een vlucht genomen hier in Engeland, maar buitenlanders, zoals jij, waarderen het niet.’

Antonie probeert op zijn beurt neutraal te kijken. Reageren heeft nu geen zin. Maar zijn buik trekt samen en het koude zweet staat in zijn handen; wordt hij hier dan toch vernederd?

Dan ziet hij de lichtjes in de ogen van Jones.

‘Wat dacht je, dat ik je niet meer hebben wilde? Een van de beste schilders in town. Het zou me een eer en een groot genoegen zijn om je in mijn werkgroep op te nemen.’ Hij staat op en schudt Antonie de hand, legt zijn andere erbij. ‘En een Rubens-adept nog wel. Mijn hart ligt ook in Italië, maar dat wist je waarschijnlijk al.’

‘Ja, ik hoef alleen maar naar buiten te kijken, naar het Banqueting House,’ antwoordt Antonie.

‘En ik hoef alleen maar naar je schilderijen te kijken, naar de penseelstreken.’

Bozzetto en sprezzatura-technieken. Ik ben mijn Italiaanse collega’s veel verschuldigd.’

‘Dat kan ik beamen. De kiem van mijn techniek en inspiratie ligt daar ook. Zonder Andrea Palladio zou ik niet de architect zijn die ik nu ben. Of Engeland klaar is voor verandering valt te betwijfelen,’ voegt hij er ernstig aan toe. Dan: ‘Wij zullen die landgenoten van mij eens wat moderniteit bijbrengen.’ Terwijl hij het zegt, slaat hij Antonie op zijn knie.

‘Nieuwe kunst vermengen met de ouderwetse,’ vult Antonie geamuseerd aan.

‘Zo. Wordt hier ook nog gewerkt of wordt er alleen nog afgegeven op “die ouderwetse Engelsen”?’ klinkt ineens een barse stem. Achter hen is een wat pafferige man verschenen, die zichzelf kennelijk heeft binnengelaten. ‘Je hebt het wel over je eigen broodheren, mind you,’ voegt hij eraan toe, terwijl hij Antonie misprijzend maar aandachtig opneemt.

Jones staat met zichtbare tegenzin op. Antonie volgt zijn voorbeeld.

‘Anthony, laat me je voorstellen aan ’s lands grootste hedendaagse toneelschrijver: Ben Jonson.’

Antonie steekt hem zijn hand toe.

Jonson knikt bijna onmerkbaar en loopt de ruimte in.

And the biggest bastard,’ voegt Jones er tussen zijn tanden aan toe.