21

 

 

 

 

 

Samen met Susanna zit Aline aan de keukentafel. Ze huilt. Terwijl ze haar tranen dept, spreekt Susanna haar openhartig toe.

‘Laat ik je wat meer vertellen over ons gezin en over Antonie in het bijzonder. Het maakt niets goed, maar het helpt je misschien om hem wat beter te begrijpen. We hebben het niet makkelijk gehad vroeger, misschien heeft hij je er weleens iets over verteld. En op hem lag extra veel druk, als oudste zoon. Want na het overlijden van onze moeder leek alles mis te gaan, met onze vader en daardoor met ons. Alles wat hij probeerde mislukte en op een zeker moment was er gewoonweg geen geld meer om inkopen te doen voor zijn textielhandel. De schulden stapelden zich op, terwijl vader het laatste handgeld in de herberg uitgaf en ons aan ons lot overliet.

Jarenlang stond ons als gezin het water aan de lippen, maar de ondergang was compleet toen vader de gehele inboedel moest verkopen en niet lang daarna zelfs de statige woning aan de markt; het huis waar alle kinderen waren geboren en hun jeugd hadden doorgebracht. Met mij en de meeste van mijn broers en zussen betrok hij vervolgens een armoedige woning aan de rand van Antwerpen. De twee oudsten, Maria en Catarina, waren eerder al getrouwd met, naar niet veel later zou blijken, geldbeluste mannen.

Toen kwamen de rechtszaken. De familie van onze moeder was gefortuneerd, moet je weten, en vooral moeders moeder had veel nagelaten aan haar dochter. Eerst was er een rechtszaak die de echtgenoten van Maria en Catarina hadden aangespannen tegen onze vader, volgens hen om vader ervan te weerhouden de spullen uit de erfenis te verkopen die rechtmatig van ons, zijn kinderen, waren.

Antonie was inmiddels zestien en woonde nog niet zo lang in een klein onderkomen dat Rubens voor hem had geregeld; een benedenwoning met twee kamers, net buiten het centrum. In eerste instantie had hij zich niet zo beziggehouden met de kwestie; hij was bezig met zijn schildercarrière bij Rubens en hield zich afzijdig van de ellende die vader over zijn gezin had afgeroepen. Maar samen met Anna, Cornelia en Isabella zocht ik hem op en we vertelden hem van het bedrog van onze zwagers: ze probeerden de hand te leggen op de familie-erfenis. Als zelfbenoemde beschermheren van de familie pleitten zij ervoor om, zonder overleg, alle bezittingen op hun naam te laten zetten.

Hoewel hij Maria en Catarina praktisch nooit meer zag kon Antonie niet geloven dat zijn oudste zussen achter de pogingen van hun echtgenoten stonden om zich het geld en de bezittingen toe te eigenen. En dat na alles wat wij al hadden meegemaakt. Het misbruik van de situatie, door zijn eigen familie nog wel, maakte een woede en strijdlust in Antonie los die hem niet zomaar meer verlieten. Als oudste broer was hij de aangewezen persoon om actie te ondernemen.

Ik heb gezien hoe hij een jaar later, als zeventienjarige, voor de rechtbank stond en probeerde de rechters te overtuigen van de kwade bedoelingen van zijn familieleden; hij zei dat zij misbruik maakten van de neergang van zijn vader door zich op te werpen als redders van het familiefortuin, en zich vanuit de zelfbenoemde functie van “executeur-testamentair” schilderijen en andere eigendommen toe-eigenden voor verkoop. Hij werd geloofd en won de zaak, weet je dat? Ik ben nog nooit zo trots op hem geweest.’

‘Het is fijn om te weten dat hij zo gestreden heeft voor jullie. Ik had het niet van hem verwacht, inderdaad.’ Aline kijkt haar dankbaar aan. Ze vindt het prettig om over Antonie te praten met zijn meest dierbare zus en meer over hem te weten te komen.

‘Er is wel meer wat je niet van hem weet. God heeft hem toebedeeld met een groot schildertalent, maar hij heeft ook een moeilijk karakter meegekregen: een sterke hang naar zwaarmoedigheid en de neiging om negatief te denken over zichzelf en over het leven in het algemeen. Tegelijkertijd denk ik weleens dat júíst dit pessimisme hem in staat stelt om het beste uit zijn talent te halen, om almaar zijn grenzen te verleggen vanuit die eeuwige, innerlijke onvrede. Het is misschien de combinatie van de twee die hem tot zo’n uitzonderlijk kunstenaar maken.’

‘Dit is allemaal nieuw voor mij,’ zegt Aline zacht.

‘De dood van moeder heeft hij vader nooit vergeven,’ voegt Susanna eraan toe, terwijl ze in de verte staart. ‘Twaalf zwangerschappen doorliep ze, waarvan enkele vroegtijdig eindigden. Vader moet haar steeds brozer hebben zien worden, maar – en dit is wat Antonie hem het meest kwalijk neemt – hij stelde zijn eigen gerief voorop. In periodes van borstvoeding moest hij zich als man aan zijn kant van het bed houden, want omgang vergiftigt de moedermelk. Maar vader had daar een oplossing voor: al twee weken na iedere geboorte ontnam hij zijn vrouw de vrijheid en intimiteit van het zogen en liet hij de zuigeling naar een min gaan. Dit heeft Antonie later allemaal gehoord, hij was nog zo klein. Het heeft hem lang gefrustreerd dat hij niets voor moeder heeft kunnen doen. Was hij ouder geweest, dan had hij haar misschien kunnen redden. Althans, dat is de redenatie. Die heeft hij me weleens heeft toevertrouwd en ik heb hem niet op andere gedachten kunnen brengen.’

Met glanzende ogen kijkt ze Aline aan.

‘Ik hoop dat je nu beter begrijpt waarom hij in paniek raakte, toen je hem het nieuws vertelde, en er vervolgens vandoor ging. Al zal ik het nooit goedpraten. Je moest eens weten hoe teleurgesteld ik in hem ben.’

‘Hij is bang voor het huwelijk; bang om te worden als zijn vader,’ fluistert Aline.

Susanna knikt.

 

De koorzang klinkt steeds hoger en vult de kerk. Net als de andere aanwezigen zingt Aline soms zacht mee, maar liever luistert ze en laat ze zich meevoeren. Ze is geroerd. De stemmen raken haar diep vanbinnen, op een plek waar ze zelf niet bij kan en liever ook niet bij komt.

Jezus is gestorven voor de zonden van de mens. Dat is haar altijd voorgehouden, maar nooit eerder had ze het woord zonde op zichzelf betrokken. Zij doet nu ook boete. Elke dag opnieuw denkt ze eraan hoe het leven was met haar vader, moeder, broertjes en zusjes; Mathilde, Lucas. Hoe zou het met hen gaan? Een steek van verdriet trekt door haar borst.

Ze is dankbaar dat ze hier is opgenomen, tussen veilige muren. In de twee maanden dat ze hier nu is heeft ze de begijnen leren kennen als goede, vrome vrouwen die hard werken, en vooral met Susanna heeft ze een band opgebouwd. Dat zij en haar zusters haar liefdevol in hun huis hebben opgenomen ervaart ze nog elke dag als een zegen. Maar niets weegt op tegen de pijn van het gemis.

Zouden ze haar ook missen? Zouden ze het nog over haar hebben? Niet als ze met z’n allen bij elkaar zijn in ieder geval. Vader zou het niet dulden. Ze ziet voor zich hoe ze ’s avonds met elkaar aan tafel zitten, met een lege plek die onbesproken blijft, en hoe dat moet zijn. Het zwijgen, de steelse blikken. Niet alleen zij heeft verdriet. Arme Lucas, Lotty en Johannes. Mathilde. Haar moeder? Zij kon zo bezorgd zijn om haar, om al haar kinderen. Is dat ineens weg?

Terwijl de vrouwenstemmen in het koor aanvangen met een nieuwe hymne groeit in het hoofd van Aline een idee, dat ze wikt en weegt en dat halverwege het lied tot een besluit is gesmeed; het is nog niet vastomlijnd, maar het geeft haar een blij gevoel en nieuwe energie. Het eerstvolgende couplet zingt ze voluit mee.

 

De afgelopen weken bestonden vooral uit regelmatigheid en overzichtelijkheid, gedicteerd door de getijden: vijf keer per dag gaat iedereen tegelijk ter kerke. Tussendoor is er altijd veel te doen. Van Susanna heeft Aline vaste klussen toebedeeld gekregen, zoals afstoffen, het weven van textiel en het bereiden van de avondmaaltijd; licht werk, met het oog op haar zwangerschap. Ondertussen groeit haar buik.

Tijdens deze bezigheden heeft ze veel tijd gehad om na te denken. Misschien te veel. De begijnen zijn lief, maar in huis is het zo stil. Natuurlijk, er wordt met elkaar gesproken en ook wel gelachen, maar nooit zo levendig als het thuis was. ’s Avonds wordt er in stilte bij kaarslicht gelezen en geborduurd in de voorkamer, terwijl Susanna zich terugtrekt in haar atelier. De nachten zijn voor Aline het eenzaamst: alleen in een bedstee.

Maar nu ze haar nieuwe idee ten uitvoer zal brengen, voelt ze zich al een stuk beter. Wat is het beste moment? Aangezien ze hier woont, moet ze zich aan de huisregels houden, wat betekent dat ze buiten de muren van het hof mag komen, maar ’s avonds voor zes uur weer binnen moet zijn. Daarna sluit de poort. Er wordt bijgehouden wie naar binnen en naar buiten gaat, dus een nacht wegblijven zou onmiddellijk opvallen. Ze wil hier geen problemen krijgen en al helemaal niet het risico lopen weggestuurd te worden. Misschien moet ze toch iemand op de hoogte stellen van haar plannen.

 

Susanna kijkt peinzend voor zich uit.

‘Ik snap dat je dit wilt, maar ik raad het je af. Voor jou en voor je familie.’

‘Het is niet zo dat ik er blijf, ik kom weer terug. Maar ik moet naar ze toe, zien hoe het gaat en ze laten weten dat ik ze niet vergeten ben.’

Het delen van haar plannen met Susanna houdt een risico in. Als zij het haar verbiedt, of in ieder geval ten strengste afraadt, zal Aline haar vertrouwen verspelen wanneer ze daarna toch besluit te gaan.

‘Lieve Aline, ik weet hoezeer je ze mist en dat je hen wilt zien en vasthouden. Maar hoe moet het daarna? Je kunt er niet blijven. Je zult alles weer opnieuw beleven: de afwijzing van je ouders, weggescheurd worden van je broertjes en zussen. Hoe verwarrend en hard moet dat ook voor hen zijn.’

‘Ik móét ze zien, Susanna. Het doet pijn. Hier doet het pijn, elke dag.’ Ze wijst op haar borst.

Susanna zucht een keer en pulkt aan de verf op haar handen. Het lijkt eeuwen te duren voordat ze reageert.

‘Ik help je. Natuurlijk help ik je, al ben ik bang dat je teleurgesteld terug zult komen.’

Aline is opgelucht. ‘Hoe zullen we het aanpakken?’

‘We, Aline?’ klinkt het streng, maar Susanna lacht erbij.

 

Twee dagen later passeert Aline de poort naar buiten. In de afgelopen twee maanden heeft ze dit weleens eerder gedaan, zoals die keer dat ze schoenen van de vrouwen in huis naar de schoenmaker moest brengen. Maar nu is ze nerveus, niet vanwege de leugen die ze heeft verteld om weg te gaan, maar om wat hierna komt. Wat staat haar te wachten? Hier buiten is het koud, kouder dan ze verwacht had. Een bries lijkt dwars door haar heen te waaien, alsof de wind haar kwetsbaarheid hier, buiten de muren, wil benadrukken. Zo diep mogelijk duikt ze in de kraag van haar mantel.

Susanna heeft meteen kordaat gehandeld. Ze bedacht als smoes dat Aline een bezoek zou brengen aan arme zieken in het gasthuis, omdat zij zelf er moeilijk aan toekwam, en ze bracht de portieressen hiervan op de hoogte. Er zijn echter twee voorwaarden die Susanna heeft verbonden aan haar medewerking: Aline zal daadwerkelijk de zieken bezoeken met een mand vol fruit en ze moet voor het sluiten van de poorten terug zijn, zodat ze het avondgebed nog kan meemaken.

Voor de gelegenheid heeft ze zich gehuld in een habijt en begijnkap. De kap zit strak en trekt door de lange lap aan de achterkant aan haar hoofd, en het habijt is net te kort om een vrome indruk te maken. In niets voelt ze zich een begijn. De zware mand dwingt Aline om eerst naar het Sint Elisabeth-gasthuis te gaan, voor arme, zieke vrouwen. Het Sint Catharina-gasthuis, voor mannen, is niet haar zorg. Gelukkig kent ze de stad en weet ze waar ze moet zijn. Het is een kwestie van de stadswal volgen in zuidelijke richting.

Ze is er nog nooit binnen geweest, maar ze heeft er genoeg over gehoord om te weten dat je er nooit terecht moet komen. Gasthuizen zijn van de armen. Wie ook maar een beetje geld heeft laat een chirurgijn aan huis komen, maar wie van bedelen afhankelijk is komt terecht op een vieze zaal in het gasthuis, waar een vrouw niets rest dan wachten tot de dood haar komt halen. En daar gaat Aline nu naartoe.

Lopend door de straten van haar stad vergeet ze voor even waar ze naar op weg is, en ze snuift de stadsgeuren op. Paardenmest, rottende etensresten, rook en verschaald bier: het ruikt allemaal even misselijkmakend als vertrouwd. Het is hier vrij rustig op straat. Al met al is het wel een half uur lopen naar het gasthuis, maar dat is niet erg. Voor nu geniet ze van de vrijheid, en gedachten aan wat later op de dag gaat komen probeert ze opzij te zetten.

Ze laat haar ogen langs de gevels glijden en loert door ruiten, waarachter in de ochtendschemer soms nog kaarsen branden en silhouetten te zien zijn van mensen die staan, in beweging zijn of zitten, meestal etend. Ze hevelt de zware mand nog maar eens over naar haar andere arm, terwijl in de verte de bovenkant van de trapgevel van het gasthuis verschijnt. Ongemerkt is ze steeds langzamer gaan lopen, tot ze stilstaat voor de poort van de hoofdingang, met daarboven de naam van het gasthuis. Ze dwingt zichzelf een stap naar voren te zetten en duwt de zware deur open.

Binnen is de sfeer meteen anders. Ze bevindt zich in een donkere hal met kale wanden en een stoel waar niemand op zit. Vanachter een openstaande deur klinkt zwaar gehoest, gekreun. Er hangt een muffe lucht, met vlagen van iets onbestemds. Ze klemt haar handen nog wat steviger om het hengsel van de mand en stapt op de deur af, maar zodra ze die geopend heeft schrikt ze terug van de muur van stank: een rotte en penetrante mensengeur.

Met haar hand voor de mond kijkt ze verdwaasd rond, naar de rijen met houten kribben waarin vrouwen, vaak met z’n tweeën, op bruinig stro liggen. Ze zijn schaars gekleed, in groezelige hemden, en waar sommigen verbanden hebben waardoor sporen van bloed zichtbaar zijn, liggen anderen zwetend te ijlen van de koorts. Weer anderen liggen stil te slapen of staren met glazige ogen in het niets.

Door het vage schijnsel van de weinige ramen is het einde van de zaal net zichtbaar. Daar, helemaal achteraan, bevindt zich een tafel waarop iemand ligt. Er staat een zuster naast, en over de patiënte heen gebogen een chirurgijn. Een blinkend mes, geschreeuw. Aline loopt de zaal in naar de andere kant, weg van het tafereel. Haar hart bonst in haar keel. Het moet: alle rijen af, een praatje maken, fruit aanbieden.

Zacht schuifelend gaat ze van bed naar bed. Bij degenen die wakker zijn blijft ze even staan en vraagt hoe ze zich voelen en hoe ze heten. Onwillekeurig gaat ze niet al te dicht bij hen staan. Om de meeste vrouwen hangt de geur van ziekte en verwaarlozing, en hoewel er dankbaar naar haar wordt geglimlacht en soms zelfs een paar woorden worden gewisseld trillen haar knieën. Hier waart de dood.

Dan gebeurt er iets waar ze niet op bedacht is. Kennelijk is ze dichterbij gaan staan, want ineens buigt een vrouw vanuit het strobed voorover en grijpt haar pols, met een verbazingwekkende kracht. Aline deinst terug maar haar arm krijgt ze niet mee.

‘Weet u waar ze zijn?’ vraagt de vrouw met rood doorlopen ogen.

Van de geur die aan haar ontstijgt moet Aline bijna hoesten. Ze moet rot zijn, vanbinnen en vanbuiten.

‘Ze? Ik weet het niet,’ antwoordt Aline zo rustig mogelijk, maar verontrust denkt ze aan het gevaar van ziektes, de aanstekelijkheid ervan.

‘Laat maar,’ zegt de vrouw en ze laat haar arm los. ‘Ze zijn dood en begraven. En ik ben de volgende.’ Ze zakt terug in het stro.

‘Gaat het, begijntje, of word je lastiggevallen?’ klinkt het ineens vlakbij.

Een van de zusters is naast haar komen staan, een oudere vrouw van het kordate slag. Ze neemt Aline van boven tot onder op. Het voelt alsof er dwars door haar heen wordt gekeken.

‘Zal ik het vanaf hier van je overnemen? Het is niet makkelijk, ik snap het wel, hoor. Geef maar,’ zegt ze goedhartig, en ze steekt haar arm al uit naar de mand.

‘Dank u, het lukt wel,’ antwoordt Aline. Het zou makkelijk zijn om de restanten die in de mand liggen aan de vrouw te geven, maar dat is haar eer te na. Nog even doorzetten en ze is hier klaar.

‘Dat is dapper,’ zegt de vrouw, terwijl ze de zak onder het hoofd van de zieke vrouw wat vorm probeert te geven voor meer steun.

Aline maakt de ronde zonder verdere problemen af. Weer buiten zuigt ze de frisse buitenlucht op, alsof ze lang in diepe wateren heeft verkeerd. Even blijft ze staan. Dan zet ze de eerste stap in de juiste richting, op weg naar het huis van haar jeugd die nu voorbij is.